Geschiedenis

7. Handel en ambacht (Kenmerk 13 & 14 & 15)

Gegeven door:
Rick Ouwehand
Beschrijving Begrippen

Op deze pagina vind je uitleg over het eerste onderwerp van tijdvak 4: Handel en ambacht. Wanneer en hoe kwam de handel en ambacht op gang? Hoe legde dat de basis voor het heropleven van de agrarisch urbane samenleving? Dat leer je op deze pagina. Ook bespreken we het conflict tussen de wereldlijke- en de geestelijke macht. Voor havoleerlingen zijn de tijdvakken 1 t/m 4 alleen relevant voor het SE. Je hoeft dit dus niet te leren voor het examen geschiedenis!

A.5 Ontdekkers en Hervormers

A.6 Regenten en Vorsten

A.7 Pruiken en Revoluties

A.8 Burgers en Stoommachines

A.3 Christendom en Islam

A.2 Grieken en Romeinen

A.1 Jagers en Verzamelaars

A.4 Steden en Staten

ThumbnailPlay
ThumbnailPlay
A.9 Tijd van wereldoorlogen

A.10 Tijd van televisie en computers

Opkomst van handel en ambacht

De opkomst van handel en ambacht legde de basis voor het herleven van een agrarisch urbane samenleving. In de vorige samenvatting hebben we gesproken over hoe de vrije handel in Europa in de vroege middeleeuwen helemaal verdwenen was. De gemeenschappen werden zelfvoorzienend en het geld als ruilmiddel verdween. In de late middeleeuwen, die begint rond de elfde eeuw, kwamen er nieuwe landbouwtechnieken. Daardoor namen de landbouwopbrengsten toe. Net zoals in de periodes voor Christus, zorgde de toename van de voedselproductie voor een bevolkingsgroei en de toename van handel. Er kwamen grote jaarmarkten, die zorgden voor lange afstandshandel. Vanuit Italië werd er gehandeld met het Byzantijnse rijk en het Midden-Oosten. Vanuit Italië kwamen deze producten via Frankrijk en Vlaanderen in Engeland terecht.


Gevolgen van de opkomst van handel en arbeid

Deze opbloei in handel had een aantal gevolgen. Handelssteden begonnen nauw met elkaar samen te werken. Er kwam een samenwerkingsverband tussen verschillende Noord-Europese steden: dit noemen we de Hanze. Door deze samenwerking konden handelaren veel veiliger rondreizen dan in de vroege middeleeuwen en werden er handelsvoordelen aan elkaar gegeven.


Ook begonnen koningen en landsheren zich actief met de handel te bemoeien. De koningen en landsheren hadden door dat de handel winstgevend was en wilde een graantje meepikken. Zo probeerden zij de handel in hun gebied te bevorderen. Ze zorgden voor meer veiligheid, zodat de handelaren relatief veilig konden reizen. Door de groei in handel kwam er opnieuw de vraag naar geld. Eerst waren dit voornamelijk kleine zilveren munten. In de dertiende eeuw werden er ook weer gouden munten geslagen. De geldeconomie en geldhandel kwam zo tot ontwikkeling.


Door de toename in handel in de late middeleeuwen, kwam ook de agrarisch-urbane samenleving opnieuw tot bloei. Daar waar rijkere mensen woonden kwamen handelsgemeenschappen. Ambachtslieden deden er goed aan om op dit soort plekken te gaan wonen. Zo konden ze makkelijk aan grondstoffen komen om hun producten te maken. Deze lange afstandshandel zorgde er later helaas ook voor dat de pest zijn intrede in Europa deed.


Opkomst van de stedelijke burgerij

Steeds meer plaatsen vroegen aan hun landsheer of ze een verdedigingsmuur om hun nederzetting mochten zetten. Als een plaats een aantal van deze rechten verkreeg, bijvoorbeeld ook het recht om markt te houden, kregen ze het stadsrecht. Voor de landheer was dit vaak voordelig. Hij kon er meer belastingen vragen en kreeg militaire steun. Een stad was vaak wel redelijk onafhankelijk van de landsheer. Zij konden eigen wetten maken, zolang het duidelijk was wie bij de stad hoorde en wie er de baas was. Doordat steden steeds zelfstandiger werden, nam de macht van de adel af. In de vroege middeleeuwen was er het feodale stelsel. Dit stelsel draaide om trouw, gehoorzaamheid en afhankelijkheid. Met de macht die nu bij de stad lag veranderde dit. Dit kwam voornamelijk door het begin van de geldeconomie. Als burger in de stad kon je jezelf verdedigen en je vrijheid afkopen door belasting te betalen aan de landsheer.


Toenemende zelfstandigheid van steden

Door de nieuwe opkomst van steden ontstond er ook weer een nieuwe hiërarchie binnen de stad. De burgerij stonden aan het hoofd. Dit waren mensen met het burgerrecht. De belangrijkste bestuursfuncties werden vaak door de rijkere en machtigere families vervuld. Deze groep noemen we patriciërs. De armere, ongeschoolde arbeiders vormden de onderlaag van de samenleving in de stad, deze hadden ook geen burgerrecht.


Doordat meer en meer mensen naar de stad kwamen, ontstond er een grote concurrentie. De al aanwezige handelaren en ambachtslieden wilden zichzelf beschermen tegen deze nieuwkomers, waardoor er een beroepsvereniging opgericht werd: De Gilden. Je had een gilde van de bakkers, van de slagers, van de riemen makers etc. Als je niet bij dit gilde hoorde, mocht je het beroep niet uitoefenen. Als je het vak wilde leren moest je in de leer bij een meester van het gilde. Door deze beschermende regels werd de concurrentie klein gehouden.


In de late middeleeuwen was er dus sprake van de opleving van handel, terugkeer van steden en bevolkingsgroei. Vanuit deze groei ontstond tussen het begin van de veertiende eeuw en het midden van de vijftiende eeuw de pest. De bevolkingsomvang nam dramatisch af door de vele slachtoffers die deze ziekte aanbracht. Door het grote handelsverkeer kon een ziekte als de pest zich snel verspreiden. Doordat zoveel mensen dood gingen, nam de vraag naar voedsel af. Dit zorgde ervoor dat de prijzen van voedsel naar beneden gingen. De boeren kregen het dus zwaar, omdat ze minder gingen verdienen. Hierdoor steeg wel de algehele levensstandaard, aangezien je voor hetzelfde geld nu meer voedsel kon kopen.


Investituurstrijd

Tot het jaar 1000 was de macht tussen de wereldlijke- en de geestelijke macht verdeeld. Vanaf nu raakten de vorsten en de Paus echter in een openlijke machtsstrijd over wie de baas zou moeten zijn. Het bekendste voorbeeld hiervan is het conflict tussen de Duitse keizer en een aantal Pausen. Een eeuw lang werd de Paus gekozen door de Duitse keizers. De kerk kwam hier uiteindelijk tegen in opstand. De Duitse Keizer benoemde altijd zijn eigen bisschoppen, zo kon hij mensen kiezen die hij kende. De Paus wilde zelf het recht om bisschoppen te benoemen. De Paus vond dat hij als geestelijke macht en in directe verbinding met God de hoogste macht hoorde te hebben. De machtsstrijd tussen de twee noemen we de investituurstrijd.


Dit noemen we zo omdat een bisschop bij aanvaarding van zijn ambt de investituur ontving. Dit zijn de twee symbolen van de bisschop, namelijk een ring en een staf. De investituurstrijd begon in 1075, toen Paus Gregorius het verbood dat een bisschop de investituur ontving van een leek. Hiermee bedoelde hij natuurlijk de Duitse keizer. Hendrik 4, de Duitse keizer van dat moment, stopte echter niet met bisschoppen benoemen. Het conflict bleef doorgaan, totdat de keizer de Paus uiteindelijk liet afzetten.


De investituurstrijd zou bepalen hoe de macht uiteindelijk verdeeld werd in Midden-Europa. Het conflict duurde tot 1122, toen uiteindelijk het concordaat van Worms werd getekend. Hierin werd bepaald dat de Paus de bisschoppen mocht benoemen en dat de keizer deze wel mocht gebruiken voor het besturen van de staat.