De Wolkenkrabber

een isolator van een fantastische Amerikaanse hoogspanningsinstallatie

W.F. Hermans, De tranen der acacia’s (1949)

Op de plek waar de Amsterdamse Vrijheidslaan zich splitst in twee statige lanen, de President Kennedylaan en de Churchill-laan, staat een markant, twaalf verdiepingen tellend flatgebouw, (bij-)genaamd de ‘Wolkenkrabber’. Het gebouw, van architect J.F. Staal, is een opvallend herkenningspunt in de Rivierenbuurt, die zelf weer onderdeel is van het Amsterdamse stadsuitbreidingplan dat architect H.P. Berlage in het begin van de twintigste eeuw in opdracht van de gemeente Amsterdam ontwierp, het ‘Plan Zuid’. Niet alleen die hele wijk is geslaagd te noemen, zowel de opzet als de gebouwde woningen zelf, getuige de gewildheid van de woningen die er te huur of te koop worden aangeboden, ook de ‘Wolkenkrabber’, gebouwd in de jaren 1930-1932, is een fascinerend gebouw. Het is, in de stijl van het Nieuwe Bouwen, opgetrokken uit beton en staal en veel glas en staat bekend als de eerste woontoren van dit type in Amsterdam. Het gebouw telde (telt) 24 appartementen. Het is niet meer goed voor te stellen, maar het trok bij de oplevering in 1932 wel veel aandacht, maar slechts mondjesmaat huurders. Die huurders konden voor 1200 gulden per jaar (plus 400 gulden servicekosten, in totaal zo’n € 726 – per jaar!) een ruim appartement van zes kamers betrekken, met schitterend uitzicht over de brede straten van het stadsdeel, en bovendien van alle gemakken voorzien, zoals centrale verwarming, warmwatervoorziening, een ‘frigidaire koelkast’ en een centrale stortkoker voor het huisvuil. Al deze informatie en nog veel meer is te vinden op de pagina’s van de informatieve website zuidelijkewandelweg.nl. In 2012 werd het gebouw een Rijksmonument.

Het gebouw trekt de aandacht door zijn vorm, maar ook door de ligging in de wijk, aan het Victorieplein (voorheen Daniël Willinkplein), zoals gezegd op de plek waar de Vrijheidslaan zich splitst. Wie vanaf de Berlagebrug de stad inkomt – de bekendsten onder de binnenkomers zijn nog altijd de Canadese bevrijders, die in mei 1945 via deze route de stad binnenreden – ziet de Wolkenkrabber recht voor zich uit oprijzen – als een slank twintigste-eeuws slot aan het einde van een lange oprijlaan. Veel schrijvers en dichters hebben het gebouw vastgelegd in hun werk. De website zuidelijkewandelweg.nl heeft hiervan een paar mooie voorbeelden verzameld.

De jonge W.F. Hermans heeft een gedicht aan het gebouw gewijd. In de bundel Horror coeli (1946) verschijnt de Wolkenkrabber bijvoorbeeld als ‘het staafvormig gebouw’, midden op een ‘jong rechthoekig plein in lenteblauw’.

In de vijftig jaar na de verschijning nog altijd zeer leesbare canonieke knaller Turks Fruit (1969) van Jan Wolkers, gaat de hoofdpersoon voor de eerste keer nadat zijn grote liefde Olga hem verlaten heeft bij haar en haar moeder langs, in Alkmaar, waar haar ouders een winkel in ‘witgoed’ bestieren. Daar aangekomen ziet hij Olga en haar moeder voor het raam van hun woning boven de winkel naar hem staan kijken. Dan, nog voordat de ik-figuur aanbelt, valt hem een woord in dat hem herinnert aan een verhaal dat Olga hem over haar vader had verteld.

‘Terwijl ik daar zo naar boven keek en een grijns om mijn natte uitgeregende sigaret probeerde te trekken, dacht ik: ‘De heksencentrale.’ (Dat kwam van Olga haar vader. Toen hij haar voor het eerst Amsterdam liet zien en ze langs de wolkenkrabber kwamen waar juist dikke donkere rook boven hing die uit de schoorsteen van de centrale verwarming kwam, had hij gezegd dat dat nou de heksencentrale was. Zoals hij ook gezegd had dat de lamme man van de sigarenhandel door zijn vrouw in een kartonnen doos onder de toonbank gevangen werd gehouden.)’

(Jan Wolkers, Turks Fruit. Groningen, 2000: p. 108)

Jan Wolkers in het bos (de Dennen bij de Koog) tegenover zijn huis. Texel 6 maart 1995. Foto Harry Cock (Harry Cock, CC BY-SA 3.0 <http://creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0/>, via Wikimedia Commons (https://commons.wikimedia.org/wiki/File:Jan_Wolkers.jpg))

De Wolkenkrabber met Zuider Amstellaan, ca. 1932.
Fotograaf onbekend. https://commons.wikimedia.org/wiki/File:Zuider_Amstellaan_-_1930.jpgDe Wolkenkrabber

Een voor mij persoonlijk onvergetelijke karakteristiek van het gebouw geeft W.F. Hermans in De tranen der acacia’s (1949). Oskar Ossegal, de hoofdpersoon van de debuutroman van Hermans, komt op zijn fiets de Berlagebrug over en fietst de Amstellaan op. Het is 1944, de Tweede Wereldoorlog loopt op zijn einde, Amsterdam zit midden in de hongerwinter en de latere Vrijheidslaan heeft nog zijn oude naam. Oskar Ossegal rijdt dus dezelfde route als enkele maanden later de Canadezen zullen kiezen. Doel van zijn fietstocht is de Wolkenkrabber. De nu zo glorieuze brede laan ligt er troosteloos bij.

‘Maar toen hij over de Amstellaan trapte, beving hem toch iets als ongerustheid. De gesloopte indruk die de stad zelfs in deze nieuwe buurt maakte, de zwartgeroeste tramrails, de huizen met grote kalkletters genummerd, alsof zij op een dodenlijst waren geplaatst, de boomstompen waar kleine jongens met zagen en bijlen nog spaanders afpeuterden, de gaten in het plaveisel, de hoopjes zand en de zurige lucht die de mestachtige afvalhopen verspreidden, vervulden hem met een vage maar sterke weerzin. In de dunne bewolking zat een lichte vlek waarachter de zon moest staan. De rook van de blikken pijpen, die overal zo maar uit de gevels staken, sloeg soms in blauwe slierten neer. Het leek of plotseling de moeheid uit zijn benen omhoog begon te kruipen en zijn lichaam overal deed trillen.

Aan het eind van de laan stond de wolkenkrabber. De huizenrijen van de laan waren er als in een lus omheen gelegd. Geen enkel van zijn vensters blonk; ook niet zijn ruggestreng: het uitpuilende glazen trappenhuis. Het gebouw leek zonderling hoog. Toen Oskar er dicht bij kwam, werd het vertrouwder en leek het minder kolossaal doordat de ramen zo vriendelijk dorps van proportie waren. – Het had, met z’n ijzeren balkonnetjes, met alle kachelpijpen die eruit staken, aan de muren en aan elkaar bevestigd in een verwarring van ijzerdraden, ook iets weg van een enorm vergroot onderdeel uit een radiotoestel; of een isolator van een fantastische Amerikaanse hoogspanningsinstallatie. Ja, als je je vinger ernaar uitstrekte, kon er plotseling een vonk op je overslaan met het geluid van een kleine bliksem.’

(W.F. Hermans, De tranen der acacia’s. 25e druk, Amsterdam, Van Oorschot 1999, p. 146)

De ‘lus’ van de huizenrijen die er omheen gelegd leken te zijn, zijn mooi te zien op een luchtfoto uit 1995

Luchtfoto van een deel van de Rivierenbuurt, onderdeel van ‘Plan Zuid’. In het midden op de voorgrond de ‘Wolkenkrabber’. Langs de onderrand zijn de huizenrijen zichtbaar die als een lus om het plein liggen.

Foto Maaike98, CC BY-SA 3.0 <http://creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0/>, via Wikimedia Commons, via https://commons.wikimedia.org/wiki/File:Luchtfotowolkenkrabber.jpg

Nadat ik deze passage voor het eerst had gelezen kwam dat beeld van die transistorradio altijd weer terug als ik langs de Wolkenkrabber kwam.

De ‘ijzeren balkonnetjes’ komen terug in een andere, recentere literaire impressie van de Wolkenkrabber die gesitueerd moet worden in ongeveer dezelfde tijd. In 2018 verscheen ’t Hooge Nest van Roxane van Iperen. In het boek reconstrueert Van Iperen het indrukwekkende verhaal van de Joodse zussen Janny en Lien Brilleslijper, die midden in de Tweede Wereldoorlog in de villa ’t Hooge Nest aan de rand van het Gooise dorp Huizen een grote groep Joodse onderduikers verborgen hielden. ’t Hooge Nest bestaat nog, het boek is het resultaat van de naspeuringen die Van Iperen deed nadat zij in 2012 in ’t Hooge Nest was komen wonen en bij de verbouwing allerlei verborgen ruimtes met daarin gebruiksvoorwerpen en kranten had gevonden. Het ligt op een mooie plek, aan de bosrand, vlakbij het Veluwemeer, dat in de winter vanuit de villa door het bos in de verte te zien was. Aan het einde van het boek beschrijft Van Iperen hoe Janny en Lien, die beiden enkele maanden tevoren door de Engelsen uit concentratiekamp Bergen-Belsen zijn bevrijd, na een lange reis terugkeren in Amsterdam, op zoek naar hun familie. Hun vader, moeder en broer zijn vanuit Westerbork op transport gesteld en omgekomen in vernietigingskamp Auschwitz. Janny en Lien krijgen – nog verzwakt doort de ontberingen in het concentratiekamp – vanuit Enschede een lift van een tandarts, die zelf ook op zoek is naar verwanten. Hij kent de weg in Amsterdam niet en wordt door Lien gewezen hoe hij moet rijden. Van Iperen verweeft de beschrijving van de route die ze vanaf de Berlagebrug door de stad nemen met Janny’s herinneringen aan de laatste weken in Bergen-Belsen, de bevrijding en de tocht terug naar Nederland én met flarden van haar jeugdherinneringen. Zo komen ze, tot twee keer toe, langs de Wolkenkrabber, waar één van Janny’s jeugdherinneringen aan verbonden is.

Zo dadelijk het citaat waarin de Wolkenkrabber voorkomt, maar eerst een uitstapje naar de Berlagebrug, destijds nog de entree tot de tad vanuit oostelijke richting. De Berlagebrug wordt ook door H.M. van den Brink beschreven, in zijn roman Over het water, en is daar eveneens verbonden aan herinneringen aan een in de oorlog verloren dierbare. Van Iperen roept de brug zo op:

‘De Berlagebrug. De afsluiting van Amsterdam.

baarVan andere Hollanders onderweg hadden ze vernomen dat een paar dagen na de bevrijding een troepenmacht van Canadezen over de Berlagebrug de stad in was komen rijden. Wat een gezicht moet dat zijn geweest. Terwijl ze de brug naderen, ziet Janny de toren die uit de middelste pijler is opgetrokken en boven de rest van de brug uitsteekt. Als je de brug via de Amsteldijk vanuit het centrum nadert, zie je boven op die toren Genius van Amsterdam in keramiek. De beschermvrouwe rijst uit het water, terwijl de middagzon op haar kroon schittert. Vader heeft hen van jongs af aan op die details gewezen, zonder dat zij wilden opletten. Blijkbaar heeft ze toch iets onthouden.’

(Roxane van Iperen, ’t Hooge Nest, twintigste druk, Amsterdam: Lebowski, p. 352)

De Berlagebrug in 1935, gezien vanaf de Amsteldijk in zuidoostelijke richting. De Geniusfiguur is net zichtbaar. Prentbriefkaart, uitgave Relpi. Collectie Stadsarchief Amsterdam.

De zussen gaan, in de auto van de aardige tandarts, op weg van de Concertgebouwbuurt via de Apollolaan en de Noorder Amstellaan (nu de Churchill-laan), de Amstellaan (nu Vrijheidslaan) en de Weesperzijde naar een adres op de Amstel, waar haar man en twee kinderen na de oorlog zijn komen te wonen. Daarbij komen ze voor de tweede keer langs de Wolkenkrabber op het Daniël Willinkplein (nu Victorieplein).

‘Het Daniël Willinkplein, waar de drie Amstellanen in een Y bijeenkomen, met als markant middelpunt het 12-verdiepingenhuis.

Terwijl ze het gebouw passeren tuurt Janny omhoog. Die betonnen wolkenkrabber met zijn ijzeren balkonnetjes. Lien en zij hadden zich vroeger giechelend afgevraagd wie daar nu in godsnaam wilde wonen, zo hoog. Die Lientje zal wel dood zijn. Ze hoort het de verpleegster nog fluisteren tegen dokter Jim, het was alsof iemand ijswater recht in haar aderen injecteerde. Haar lichaam was kil en lam, met voeten die slap naar buiten vielen en handpalmen die weerloos naar het plafond wezen, maar van binnenuit liep ze over. Tranen stroomden over haar wangen en bleven maar komen, zonder dat ze iets kon doen om ze weg te vegen.

De wolkenkrabber in hun rug, ze kruisen de Rijnstraat. Weinig mensen op straat. Tram 8 rijdt al sinds 1942 niet meer. Verder over de Amstellaan, in de verte de brug.’

(Roxane van Iperen, ’t Hooge Nest, twintigste druk, Amsterdam: Lebowski, p. 350-351)

De ‘ijzeren balkonnetjes’, hier aan de zijgevel van de Wolkenkrabber. Foto: J.P. Albach (1903-1940) uit album ‘N.A.P.’. Collectie Stadsarchief Amsterdam. https://archief.amsterdam/inventarissen/file/e7977a5abfe485ae2e6e489372e46915.