EESS
LLO
U
M
U
G
O
O
M
G
O
EEC
O
O
C N
NO O
Liber Amicorum
voor Theo van de Klundert
Redactie
Henk Klok
Ton van Schaik
Sjak Smulders
© Authors of the chapters, 2001.
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced without
the prior permission of its author(s).
Published by
Department of Economics
Tilburg University
P.O. Box 90153
5000 LE Tilburg
The Netherlands
ISBN 90 5668 077 3
Economologues
Liber Amicorum voor Theo van de Klundert
Aangeboden op 23 maart 2001 bij het afscheid van
Theo C.M.J. van de Klundert
als hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg
Redactie
Henk Klok
Ton van Schaik
Sjak Smulders
Dept. Algemene Economie
Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg
Inhoudsopgave
Proloog
9
Curriculum Vitae Theo C.M.J. van de Klundert
11
Publicaties Theo C.M.J. van de Klundert
13
1
Het Propaedeuse Onderwijs in de Algemene Economie aan de
KUB, Berry de Beer
24
2
Social Norms and New Technology: Substitutes or
Complements?, Lans Bovenberg
32
3
Eigentijdse Belastingbeginselen, Sijbren Cnossen
60
4
Evenwichtige Arbeidsmarktontwikkelingen, Nick Draper
68
5
Growing Older, Casper van Ewijk
79
6
Financial Intermediation and Long-Run Economic Growth
in the Netherlands 1900 - 2000, Martin Fase
85
7
Van Homo-Economicus tot Mens, Henk Folmer en Jeroen
Jongeneel
99
8
Over Oude en Nieuwe Economie, George Gelauff
108
9
Sectorstructuurverschuivingen in China:
een Normaalpartoonanalyse, Henk van Gemert
116
10
Reversals in Competitiveness in the Globalized
Semiconductor Industry, Ad van de Gevel
135
5
6
Inhoudsopgave
11
Social and Economic Aspects in the Old Testament,
Johan Graafland
147
12
Ethiek en Economie: de Zondagsopening, Raymond Gradus
159
13
Economie en Spiritualiteit, Rob de Groof
172
14
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling,
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
183
15
Het Goed(e) in de Economie, Michiel Keyzer en Joan Muysken
218
16
Een Imaginaire Wandeling in de Oude Warande, Henk Klok
235
17
Monopolies en Welvaart, Ad Kolnaar
241
18
Het Contraire Verloop van de Productiviteitsgroei
in de Jaren 1919 - 1949 en 1973 - 1996, Simon Kuipers
en Gerard Kuper
253
19
De Economische Agent Wikt, de Onderzoeker Beschikt,
Fieke van der Lecq
271
20
Over Relaties Gesproken, Peter Leeflang, Marcel
Kornelis en Marnik Dekimpe
278
21
Desastreuze Dynamiek. Over de Interactie tussen Instituties
en Groei, Richard Nahuis en Jeroen van de Ven
287
22
Grenzen aan Schaal, Endogeniteit en Groei, Henk Peer
305
23
Het voordeel van de Twijfel. Een Experiment over
Eerlijkheid, Vertrouwen en Opportunisme, Jan Potters
313
24
Infobasics and the New Economy, Ton van Schaik
324
25
Dynamic Programming versus Lagrange: Is there a Horse
Race in Optimization?, Eric Schaling
334
26
Asset Bubbles in a Monopolistic Competitive Macro
Model, Partha Sen
350
Inhoudsopgave
7
27
Groei en Vriendschap, Sjak Smulders
357
28
Consistency of the Tableau Economique - and Why it
Still Matters Today, Bert Steenge
373
29
De Schoonheid van het Jaargangenmodel, Jimmy Tjan
390
Proloog
Deze bundel vormt een eerbetoon aan Theo van de Klundert als stimulerende
leermeester en collega bij gelegenheid van zijn terugtreden als hoogleraar
Algemene Leer en Geschiedenis van de Economie aan de Katholieke
Universiteit Brabant.
Stimulerende leermeester en collega, die frase geeft al aan wie aan deze
bundel bijdragen hebben geleverd. In de eerste plaats diegenen voor wie Theo
als promotor is opgetreden. Een indrukwekkende reeks jonge wetenschappers
heeft hij bij het schrijven van hun “opus magnum” begeleid. Bij velen
betekende de promotie niet het einde van de wetenschappelijke samenwerking
met Theo. Talrijke tijdschriftpublicaties en ook boeken heeft hij met voormalige
promovendi het licht doen zien. Maar ook met collega’s, met wie hij op de
KUB, de RUG, het CPB en in het kader van De Economist samenwerkte heeft
hij samen gepubliceerd. Ook vakgenoten met wie hij op andere wijze binnen en
buiten de genoemde instellingen een werkrelatie had ondervonden in hun werk
de stimulerende belangstelling van Theo van de Klundert en eren hem met een
bijdrage aan deze bundel.
Helaas was niet iedereen uit de, elkaar nogal eens overlappende, kringen
waaruit de medewerkers aan deze bundel afkomstig zijn in de gelegenheid een
bijdrage te leveren. Gezondheid of drukke werkzaamheden verhinderden dit.
Dat afhaken ging soms met pijn in het hart. Zo reageerde Rick van der Ploeg dat
hij helaas geen tijd had om een essay te schrijven, maar, “Theo was en is de
meest excentrieke, creatieve, fantasierijke hoogleraar in Tilburg. Het was een
voorrecht om met de man – Marxist, neoklassiek, socioloog en milieubewust –
te mogen werken. Ik mis zijn open houding en zijn gevoel voor humor.”
De veelzijdigheid van Theo van de Klundert heeft ook geleid tot een grote
verscheidenheid aan activiteiten, contacten en relaties. De inhoud van deze
bundel weerspiegelt dat. Voor de redacteuren leverde dat problemen op. Welke
titel dekt de lading? Na het nodige gedelibereer is voor een titel gekozen die
zonder al te veel omhaal van woorden kan suggereren dat het om een bundel
gaat waarin economen een diversiteit van stellingen betrekken, waarin zij op
zeer verschillende wijzen een dialoog met Theo van de Klundert en zijn werk
aangaan: Economologues. Een ander probleem betrof de indeling. Een indeling
9
10
Proloog
op thema’s die aan de inhoud van de bijdragen recht doet was onmogelijk.
Daarom is voor de rangschikking van de essays gekozen voor de meest simpele,
nl. alfabetisch op auteur.
Aan de essays in deze bundel gaan het curriculum vitae en de publicatielijst
van Theo van de Klundert vooraf. Deze laten zien dat de wetenschappelijke
kwaliteiten van Theo ook buiten de kring van zijn directe collega’s en leerlingen
werd en wordt gewaardeerd. Niet alleen op de KUB was hij als docent en
onderzoeker actief, maar ook daarbuiten werd hij aangezocht vanwege zijn
expertise. Theo heeft nooit in een ivoren toren geleefd. Wanneer binnen de
universiteit of daarbuiten op hem een beroep werd gedaan om bestuurlijke of
organisatorische taken op zich te nemen was hij daartoe altijd bereid. Maar de
twee taken waaraan hij zijn hart had verpand: het verzorgen van onderwijs en
het verrichten van onderzoek mochten daardoor niet in gevaar komen.
Wetenschappelijk op zijn lauweren gaan rusten lukt hem niet. En wellicht dat
menig scribent in deze vriendenbundel in de toekomst nog wordt verrast met een
vervolg op zijn bijdrage van de hand van Theo.
Aan het einde van deze inleidende opmerkingen past een speciaal woord van
dank aan het departement Algemene Economie en de Faculteit der Economische
Wetenschappen die door hun financiële steun deze uitgave hebben mogelijk
gemaakt, maar ook aan de medewerksters van het secretariaat van het
departement Algemene Economie: zonder de inzet van Marja, Nicole, Jolanda
en Corina zou deze publicatie niet tot stand zijn gekomen.
Henk Klok
Ton van Schaik
Sjak Smulders
Curriculum Vitae
Theo C.M.J. van de Klundert
Opleiding
1948 - 1953 :
1958
:
1962
:
Loopbaan
1958 - 1959
1960 - 1961
1961 - 1962
1963 - 1964
1964 - heden
1972 - 1973
1978
:
:
:
:
:
:
:
1984 - 1987 :
1992
:
1992 - 1995 :
1999 - heden :
Canisius College, Nijmegen
Doctoraal Economische Wetenschappen (Cum Laude),
KUB, Tilburg
Promotie (Cum Laude), KUB, Tilburg
Militaire dienst
Medewerker DSM, Heerlen
Wetenschappelijk medewerker KUB, Tilburg
Visiting fellow, Stanford University, U.S.A.
Hoogleraar Economie, KUB, Tilburg
Buitengewoon hoogleraar Economie, KUN, Nijmegen
Buitengewoon hoogleraar Economie, Universiteit van
Suriname
Decaan van de Faculteit Economische Wetenschappen,
KUB, Tilburg
Visiting professor University of California, Santa Cruz,
U.S.A.
Voorzitter van het departement Economie, KUB,
Tilburg
Hoogleraar Economie, Rijksuniversiteit Groningen
Overige academische activiteiten
1961 - heden :
Lid Koninklijke Vereniging voor de
Staathuishoudkunde (bestuurslid 1978 - 1982,
voorzitter 1982)
1967 - heden :
Lid redactie “De Economist” (voorzitter sinds 1988)
1986 - heden :
Lid curatorium Leerstoel Midden en Kleinbedrijf, KUB,
Tilburg
1988 - 1996 :
Lid Wetenschappelijke Raad CentER voor economisch
onderzoek, KUB, Tilburg
11
12
Curriculum Vitae Theo C.M.J. van de Klundert
1989 - 1999 :
1990
:
1994 - heden :
Lid curatorium Leerstoel Milieu-economie, KUB,
Tilburg
Lid programma-comité van het 5e jaarlijks congres van
de European Economic Association in Lissabon,
Portugal
Lid Koninklijke Nederlandse Academie van
Wetenschappen
Maatschappelijke dienstverlening
1970 - 1977 :
Lid examencommissie Staathuishoudkunde en Statistiek
MO (voorzitter 1975 - 1977)
1976 - heden :
Wetenschappelijk adviseur CPB, Den Haag
1981 - 1984 :
Lid stuurgroep Maatschappelijke Discussie
Energiebeleid
1994 - 1995 :
Lid visitatiecommissie voor de Vlaamse Economische
Faculteiten
1996
:
Lid visitatiecommissie voor Economische Hogeschool
Brussel
1999 - heden :
Voorzitter Centrum voor Wetenschap en
Levensbeschouwing (CWL), KUB, Tilburg
Lid van diverse commissie van de SER, Den Haag
Als (co)promotor begeleide promoties
A.J.W. van de Gevel (KUB, 1970)
A.B.Th.M. van Schaik (KUB, 1973)
H.M. Thoben (KUB, 1973)
R.J. de Groof (KUB, 1977)
H.W.G.M. Peer (KUB, 1979)
B. Mhango (Universiteit Suriname, 1980)
A.E. Steenge (RUG, 1980)
H.A. Lambers (erepromotie, KUB 1982)
H.G. van Gemert (KUB, 1985)
C. van Ewijk (KUB, 1989)
R.H.J.M. Gradus (KUB, 1990)
A.C. Meijdam (KUB, 1991)
R. van Stratum (KUN, 1991)
G.M.M. Gelauff (KUB, 1992)
G. Hes (KUB, 1994)
J.A. Smulders (KUB, 1994)
E. Schaling (KUB, 1995)
H.H.F. Wijffels (erepromotie, KUB, 1998)
D.A.G. Draper (KUB, 2000)
R. Nahuis (KUB, 2000)
Publicaties
Theo C.M.J. van de Klundert
BOEKEN
Groei en inkomensverdeling (Growth and Distribution of Income), Leiden:
Stenfert Kroese, 1962.
Grondslagen van de economische analyse (Principles of Economic
Analysis), Amsterdam: J.H. de Bussy, 1968.
(with R. de Groof) Inleiding tot de micro-economische theorie (Introduction
to Microeconomic Theory), Amsterdam: J.H. de Bussy, 1974.
Lonen en werkgelegenheid (Wages and Employment), Leiden: Stenfert
Kroese, 1977.
(with H. Peer), Energie: een economisch perspectief (Energy: an Economic
Perspective), Leiden: Stenfert Kroese, 1983.
(with R. de Groof), Keuze en evenwicht; Van micro-economie naar macroeconomie (Choice and Equilibrium; From Microeconomics Towards
Macroeconomics), Groningen: Wolters–Noordhoff, 1988.
Groei en instituties. Over de oorzaken van economische ontwikkeling
(Growth and institu-tions. On the causes of economic development), Tilburg:
Tilburg University Press, 1997.
(red.), Economisering van de Samenleving (The Commodification of
Society), Tilburg: Centrum voor Wetenschap en Levensbeschouwing, 1999.
(ed. by S. Smulders), Growth theory in historical perspective: selected
essays of Theo van de Klundert, Cheltenham: Edward Elgar, 2001.
13
14
Publicaties Theo C.M.J. van de Klundert
ARTIKELEN
‘Het tijdselement in de theorie van het partiële oligopolie’ (The Time
Dimension in the Theory of Partial Oligopoly), Maandschrift Economie, 26
(1961), No 2, pp. 82-96.
‘Modellenbouw en economische realiteit’ (Modelbuilding and Economic
Reality), Maandschrift Economie, 26 (1961), No 12, pp. 555-568.
‘De economische wetenschap in het licht van de methodologie’ (Economic
Science in the Light of Methodology), Maandschrift Economie, 27 (1962),
No 4, pp. 257-268.
‘Bouwen aan een groeitheorie’ (Constructing a Theory of Growth), De
Economist, 111 (1963), No 11, pp. 742-783.
‘Maximalisatie-principes en investeringscriteria’ (Principles of Maximisation
and Investment criteria), Maandschrift Economie, 28 (1963), No 7, pp.
297-307.
‘Van prijstheorie naar prijsbeleid; een ideologisch conflict’ (From Price
Theory to Price Policy; an Ideological Conflict), Inaugural Lecture, Leiden,
1964.
(with Paul David) ‘Biased Efficiency Growth and Capital-labor Substitution
in the U.S., 1899-1960', American Economic Review, 55 (1965), No 3, pp.
357-394.
‘De proliferatie van economische modellen’ (The Proliferation of Economic
Models), De Economist, 113 (1965), No 10, pp. 680-690.
‘Economische dynamica’ (Economic Dynamics), Maandschrift Economie,
30, No 6, pp. 249-267.
‘Over de grondslagen van de prijstheorie’ (On the Principles of Price
Theory), Maandschrift Economie, 29 (1965), No 9/10, pp. 416-434.
(with H.J. Klok) ‘A Note on Strumilin's Model of Optimal Saving’,
Economics of Planning, 6 (1966), No 3, pp. 272-278.
Publicaties Theo C.M.J. van de Klundert
15
‘Theorieën van de economische groei en de internationale handel’ (Theories
of Economic Growth and International Trade), Tijdschrift voor Economie,
(1966), No 2, pp. 139-160.
‘Essentiële aspecten van de theorie van het consumentengedrag’ (Essential
Aspects of the Theory of Consumer Behaviour), Maandschrift Economie, 31
(1967), No 4, pp. 189-207.
‘Twee visies op het vraagstuk van de kapitaalaccumulatie’ (Two Visions on
the Question of Capital Accumulation), De Economist, 115 (1967), No 5, pp.
582-610.
‘Enkele opmerkingen naar aanleiding van de theorie van Patinkin’ (Some
Remarks Concerning Patinkins's Theory), De Economist, 115 (1967), No 1,
pp. 60-71.
‘Marcuse, Wemelsfelder en de economie’, Economisch-Statistische
Berichten, 53 (1968)No. 2669, pp. 1015-1016.
‘Maatschappijkritiek en economie. Een methodologische beschouwing’
(Social Criticism and Economics. A Methodological View), Maandschrift
Economie, 33 (1969) pp. 361-379.
‘Markt, planning en menselijk gedrag’ (Market, Planning and Human
Behaviour), Wending, november 1969, pp. 577-586.
‘Produktie, kapitaal en interest’ (Production, Capital and Rate of Interest),
De Economist, 118 (1970), No 6, pp. 563-588.
‘Het moderne kapitalisme’ (Modern Capitalism), Maandblad Oost-West, 9
(1970), No 4, pp. 143-150.
‘Ekonomie en ideologie in de Westerse samenleving’ (Economics and
Ideology in the Western Society), Wetenschap en Samenleving, 24 (1970),
No 4, pp. 128-141.
‘Vormingswerk en economie’, Volksopvoeding, Belgisch-Nederlands
tijdschrift, 19 (1970), No 5-6, pp. 164-171.
‘Activiteiten overheid op weegschaal economie’ (An Ecopnomic Perspective
on the Activities of the Government), Economisch-Statistische Berichten, 55
(1970), No. 2727, p. 3.
16
Publicaties Theo C.M.J. van de Klundert
‘Het einde van een droom’ (The End of a Dream), Economisch-Statistische
Berichten, 55 (1970), No. 2731, p. 111.
‘Meerdimensionale schaarste’ (Multidimensional Scarcity), EconomischStatistische Berichten, 55 (1970), No. 2735, p. 215.
‘Politieke economie’ (Political Economy),
Berichten, 55 (1970), No. 2739, p. 319.
Economisch-Statistische
‘Problemen rond de dollar’ (Problems with the Dollar), EconomischStatistische Berichten, 55 (1970), No. 2748, p. 515.
‘Fusies’ (Mergers), Economisch-Statistische Berichten, 55 (1970), No. 2743,
p. 407.
‘Betrekkelijkheid moderne technologie’ (Relativity of Modern Technology),
Economisch-Statistische Berichten, 55 (1970), No. 2752, p. 611.
‘Stagnatie op laag niveau’ (Stagnation on a Low Level), EconomischStatistische Berichten, 55 (1970), No. 2756, p. 699.
‘Marxistische economie’ (Marxian Economics), Economisch-Statistische
Berichten, 55 (1970), No. 2760, p. 779.
‘De zorgelijke jaren zeventig’ (The Precarious 1970s), EconomischStatistische Berichten, 55 (1970), No. 2765, p. 907.
‘De internationale onderneming’ (The International Enterprise), EconomischStatistische Berichten, 55 (1970), No. 2769, p. 1023.
‘Inflatie en werkloosheid’ (Inflation and Unemployment), EconomischStatistische Berichten, 55 (1970), No. 2773, p. 1119.
‘Balans van de wetenschap’, Economisch-Statistische Berichten, 55, No.
2777. p. 1215.
‘Labour Values and International Trade’, Research Memorandum, 26 (1971),
FEW, Tilburg University.
(With A. van Schaik) ‘Durable Capital and Economic Growth’, De
Economist, 122 (1974), No 3, pp. 206-225.
Publicaties Theo C.M.J. van de Klundert
17
‘Structurele ontwikkelingen op de arbeidsmarkt’ (Structural Developments
on the Labour Market), Maandschrift Economie, 38 (1974), No 11, pp.
85-101.
Valeur Travail et Commerce International: Une Reformulation de la Theorie
de A. Emmanuel (avec discussion), Cahiers d'analyse economique, GEREI,
Paris, 1975, pp. 1-165.
‘Het Centraal Economisch Plan 1975’ (The Central Economic Plan 1975),
Economisch Statistische Berichten, 60 (1975), No 2999, pp. 376-379.
(with A. van Schaik) ‘Simulatie en economische theorie, enkele resultaten
met betrekking tot de Nederlandse economie’ (Simulation and Economic
Theory, Some Results With Regard to the Dutch Economy), Maandschrift
Economie, 39 (1975), No 5, pp. 220-246.
(with H. den Hartog and H. Tjan), ‘De structurele ontwikkeling van de
werkgelgenheid in macro-economisch perspectief’ (The Structural
Development of Employment in Macroeconomic Perspective), in: Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Leiden, 1975, pp.
49-110.
(with H. den Hartog and H. Tjan), ‘Winstmaximalisatie, markt en
economische levensduur van kapitaalgoederen: een antwoord aan Den
Butter’ (Profit Maximisation, Market and Economic Life Span of Capital
Goods: an Answer to Den Butter), Maandschrift Economie, 40 (1976), 7, pp.
406-413.
‘Het Centraal Economisch Plan 1976’ (The Central Economic Plan 1976),
Economisch Statistische Berichten, 61, 30 juni 1976, pp. 616-620.
(with R. de Groof) ‘Induced Technical Progress and Economic Growth’, De
Economist, 125 (1977), No 4, pp. 506-524.
‘Het Centraal Economisch Plan 1977’ (The Central Economic Plan 1977),
Economisch Statistische Berichten, 62, 25 mei 1977, pp. 490-495.
(with A. van Schaik) ‘Demand and Supply as Factors Determining Economic
Growth’, De Economist, 126 (1978), No 3, pp. 370-390.
(with A. van Schaik) ‘On Shift and Share of Durable Capital’, in: J. de Bandt
(ed.), Le Capital dans la Fonction de Production, Paris, 1978, pp. 415-431.
18
Publicaties Theo C.M.J. van de Klundert
‘Geld, groei en werkloosheid’ (Money, Growth and Unemployment), in: W.
van den Goorbergh et. al., Over macht en wet in het economisch gebeuren,
(Essays in honour of D.B.J. Schouten), Leiden: Stenfert Kroese, 1979, pp.
115-134.
‘Vintaf-II en de werkloosheid’ (Vintaf-II and Unemployment), Economisch
Statistische Berichten, 64 (1979), pp. 121-124.
‘Comment on Muller and Zwezerijnen's Paper’, in: S. Kuipers and G.
Lanjouw (eds.), Prospects of Economic Growth, Amsterdam, 1980, pp.
173-175.
(with A. Kolnaar), ‘Onderontwikkeling, economische groei en internationale
arbeidsverdeling’ (Underdevelopment, Economic Growth and International
Division of Labour), in: Pre-adviezen van de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde, Leiden: Stenfert Kroese, 1980, pp. 1-52.
‘De arbeidsmarkt in dynamisch perspectief’ (The Labour Market in Dynamic
Perspective), in: P. Eijgelshoven en L. van Gemerden (ed.),
Inkomensverdeling en Openbare Financiën (Essays in honour of Jan Pen),
Utrecht, 1981, pp. 171-195.
‘Optimal Capital Accumulation in Generalized Leontief Models’, De
Economist, 129 (1981), No 1, pp. 21-40.
‘Flexibele wisselkoersen op korte en lange termijn in een kleine open
economie’ (Flexible Exchange Rates on the Short and Long Run in a Small
Open Economy), Maandschrift Economie, 45 (1981), No 5, pp. 212-225.
(with H. den Hartog), ‘De Nederlandse economie in model’ (Modelling the
Dutch economy), Teleac, 1981.
(with A. Kolnaar), ‘LDC's versus DC's: Trade and Growth’, Journal of
Economic Studies, 9 (1982), No 2, pp. 36-50.
‘Distribution, Taxation and Employment in an Open Economy’, De
Economist, 130 (1982), No 1, pp. 9-37.
‘The Vintaf-II Model for the Dutch Economy’, in: J. Plasmans (ed.),
Econometric Modelling in Theory and Practice, The Hague, 1982, pp.
159-179.
Publicaties Theo C.M.J. van de Klundert
19
‘Economische groei en energieverbruik in mondiaal perspectief’ (Economic
Growth and Energy Use in Global Perspective), Maandschrift Economie, 46
(1982), No 2, pp. 52-62.
‘The Energy Problem in a Small Open Economy’, Journal of
Macroeconomics, 5 (1983), No 2, pp. 211-222.
(with P. Peters), ‘Enkele beschouwingen over moderne ontwikkelingen in de
macro-economische theorie’ (Some Reflections on Modern Developments in
Macroeconomic Theory), Maandschrift Economie, 48 (1984), No. 4, pp.
286-302.
‘Energie in de toekomst’ (Energy in the Future), Toekomstbeeld, 1984, pp.
36-42.
‘Economic Resilience: a Two-country Analysis’, De Economist, 134 (1986),
No 1, pp. 25-41.
(with P. Peters), ‘Tax Incidence in a Model with Perfect Foresight of Agents
and Rationing in Markets’, Journal of Public Economics, 30 (1986), pp. 3759.
‘Applied General Equilibrium Analysis: Some Prototypes’, in: Central
Planning Bureau, Occasional Papers, 1987, No 41, pp. 23-40.
‘Coordination Failure in an Industrial Society’, De Economist, 135 (1987),
No 4, pp. 467-487.
(with P. Peters), ‘Price Inertia in a Macroeconomic Model of Monopolistic
Competition’, Economica, 55 (1988), pp. 203-217.
‘A Macroeconomic Two-Country Model with Price-Discriminating
Monopolists’, Journal of Economics, 48 (1988), No 1, pp. 19-34.
(with F. van der Ploeg), ‘Demand-side Policies and Supply-side Policies in a
Small Open Economy with Nominal and Real Wage Rigidity’, in: Peter
Flaschel and Michael Krüger (eds.), Recent Approaches to Economic
Dynamics, Frankfurt am Main, 1988, pp. 267-282.
(with F. van der Ploeg), ‘Wage Rigidity and Capital Mobility in An
Optimizing Model of a Small Open Economy’, De Economist, 137 (1989),
No 1, pp. 47-75.
20
Publicaties Theo C.M.J. van de Klundert
(with F. van der Ploeg), ‘Fiscal Policy and Finite Lives in Interdependent
Economies with Real and Nominal Wage Rigidity’, Oxford Economic
Papers, 41 (1989), No 3 , pp 459-489.
‘Wage Differentials and Employment in a Two-Sector Model with a Dual
Labour Market’, Metroeconomica, No 3 (1989).
(with A. van Schaik), ‘Unemployment Persistence and Loss of Productive
Capacity: a Keynesian Approach’, Journal of Macroeconomics, 12 (1990),
No 3 pp. 363-380.
‘On Socioeconomic Causes of 'Wait Unemployment'’, European Economic
Review, 34 (1990), pp. 1011-1022.
‘Reducing External Debt in a World with Imperfect Asset and Imperfect
Commodity Substitution’, European Journal of Political Economy, 7 (1991),
pp. 17-40.
(with A. van Schaik), ‘Economische groei in Nederland in een internationaal
perspectief’ (Economic Growth in the Netherlands in an International
Perspective), Economisch Statistische Berichten, 76, nr. 3798 (maart 1991).
‘In memorian Prof.dr. P.J.L.M. Peters’; Maandschrift Economie, 55 (1991),
no. 1, pp. 1-3.
(with S. Smulders), ‘Reconstructing Growth Theory: A Survey’, De
Economist, 140 (1992), No. 2, pp. 172-203.
‘In memorian Prof.Dr. L.H. Klaassen (1920-1992), De Economist, 141
(1993), No 2, pp. 183-188.
‘Crowding out of private and public capital accumulation in an international
context’, Economic Modelling, 10 (1993), No 3, pp. 273-284.
(with C. van Ewijk), ‘Endogenous technology, budgetary regimes and public
debt’ in H.A.A. Verbon and F.A.A.M. van Winden (eds.), The Political
Economy of Government Debt, Amsterdam: North-Holland, 1993, pp. 113134.
(with A.C. Meijdam), ‘Endogenous growth and income distribution’, Journal
of Economics, 58 (1993), No 1, pp. 53-75.
Publicaties Theo C.M.J. van de Klundert
21
‘Inhalen en voorbijstreven’ (Catching-up and Overtaking), Economisch
Statistische Berichten, 78, 29 september 1993, nr. 3930, pp. 889-893.
(with S. Smulders) ‘Imperfect Competition and Technological Change: A
General Equilibrium Analysis’, Revista Internazionale di Scienze Sociali,
101 (1993), nr. 3, pp. 321-350.
‘In memoriam Prof.dr. P. Hennipman (1911-1994)’, De Economist, 142
(1994), nr. 4, pp. III-IV.
(with S. Smulders), ‘Imperfect competition, concentration and growth with
firm-specific R&D’, European Economic Review, 39 (1995), pp. 139-160.
(with S. Smulders), ‘Strategies for Growth in a Macroeconomic Setting’, The
Manchester School of Economic and Social Studies, LXIII (1995), No. 4, pp.
388-414.
(with A. van Schaik), ‘On the historical continuity of the process of
economic growth’, in Bart van Ark and Nicholas Craft (eds.), Quantitative
Aspects of Post-war European Economic Growth, Cambridge University
Press, 1996, pp. 388-414.
(with S. Smulders), ‘North-South Knowledge Spillovers and Competition.
Convergence versus Divergence’, Journal of Development Economics, 50
(1996), pp. 213-232.
(with B. Geurts en H. Timmer), ‘The European Economy in an Expanding
World’, De Economist, 144 (1996), nr. 2, pp. 165-193.
‘The Global Culture of McWorld. Een commentaar’, NEXUS, 16 (1996), pp.
42-47.
(with S. Smulders), ‘Growth Competition and Welfare’, The Scandinavian
Journal of Economics, 99 (1997), No. 1, pp. 99-118.
(with J. Potters), ‘McKinsey on capital productivity’, De Economist, 145
(1997), No. 1, pp. 101-109.
‘Keynesiaanse goden, echte groei’ (Keynesian Gods, Real Growth), ESB, nr.
4103, 23 april 1997, p. 329.
22
Publicaties Theo C.M.J. van de Klundert
(met S. Smulders),’Marktwerking of dynamiek?’, ESB, 82, nr. 4106 (14 mei
1997).
‘Marktwerking of dynamiek? Naschrift’, ESB, 82, nr. 4142 (15 oktober
1997).
‘Miljoenennota 1997: Regeren is (ver) vooruitzien’, Staatscourant, 17
september 1997, nr. 117.
(with M. Fase), ‘Simon Kuipers: an economist in search of rigour and
relevance’, De Economist 146 (1998), Nr. 1, pp. 1-21.
(with R. Nahuis), ‘Economic Development and Trade in the World
Economy’, Economic Modelling, 15 (1998), pp. 287-305.
‘Over economische groei en de convergentie van landen’, Mededeling van de
Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 61, no. 4. Koninklijke
Nederlandse Academie van Wetenschappen, Amsterdam 1998.
‘Miljoenennota biedt weinig inspiratie’, Staatscourant, 15 september 1998.
(with F.C.Palm), ‘Market Dynamics and Innovation. Introduction’, De
Economist, 146 (1998), No. 3, pp. 387-390.
‘Economic development in Europe; 1950-1996’ in W. Kanning et al. (eds.),
Economic Policy and Economic Reasoning, Cheltenham: Edward Elgar,
1999.
‘Economic efficiency and ethics’, De Economist, 147 (1999), No. 2, pp. 127149.
(with S. Smulders), ‘Catching-up and Regulation in a Two-Sector Small
Open Economy’, Review of International Economics, 7 (1999), Issue 3, pp.
431-454.
(met A.L. Bovenberg), ‘Christelijke traditie en neo-klassieke economie in
gesprek’, Economisch Statistische Berichten, 84, 19 november 1999, nr.
4230, pp. 848-852.
‘Over sociale dimensies in de economie’, Maandschrift Economie, 63
(1999), december, pp. 480-494.
Publicaties Theo C.M.J. van de Klundert
23
‘Normen en waarden in de markteconomie’ (Norms and values in the market
economy), in: Met markt meer mens? Beschouwingen bij het ZLTO-afscheid
van Xavier van der Spank, ZLTO, 1999.
(with S. Smulders) ‘Loss of Technological Leadership of Rentier Economies,
a two-country endogenous growth model’, Journal of International
Economics, 54 (2001), pp. 211-231.
‘Institutional development and economic growth; discussion’ in M.S.
Oosterbaan, Th. De Ruyter Steveninck and N. Van der Windt (eds.), The
Determinants of Economic Growth, 2001, pp. 204-208.
‘Kapitalistische dynamiek en veranderende instituties: Europa versus
Amerika’ (Capitalistic dynamics and changing institutions: Europe versus
America), in M. Becker et al. (red.), Economie en Christelijke Ethiek, 2001.
(met S.G. van der Lecq), ‘The civil society: can it last?’, 2001.
1
Het Propedeuse Onderwijs in de
Algemene Economie aan de KUB
Berry de Beer*
1.1
INLEIDING
In deze korte bijdrage wil ik de invloed van Theo van de Klundert op het
onderwijsprogramma Algemene Economie aan de economische faculteit
(FEW) in Tilburg beschrijven. De relevante periode 1964-2000 heb ik zelf
bij toeval in totaliteit meegemaakt. In 1964 begon ik mijn studie economie
aan de Katholieke Hogeschool en het eerste college economie kreeg ik van
de net benoemde hoogleraar Van de Klundert. In een volle zaal in gebouw A
kregen de eerstejaars studenten college met als leidraad “Handboek van de
Economie” van onze zuiderbuur M.A.G. van Meerhaeghe.
Het was nog de tijd dat:
- studenten massaal opstonden als de hoogleraar binnenkwam;
- hoogleraren veelal de colleges begonnen met gebed;
- de propedeuse-examens voor alle vakken in een korte periode in mei
afgenomen werden; wel waren er regelmatig herkansingen;
- de resultaten vaak een slachting te zien gaven: zes, negen dan wel twaalf
maanden werden gul uitgedeeld, d.w.z. dat herkansing - voor alle vakken
wel te verstaan, ook voor die waarvoor al een voldoende was behaald eerst na die termijn mogelijk was;
- ouderejaars studenten met kennelijk plezier de gecumuleerd uitgedeelde
jaren bijhielden.
Omdat ik na mijn benoeming in 1970 als assistent bij Van de Klundert vooral
bij het propedeuse-onderwijs betrokken ben geweest zal ik mijn aandacht
*
Katholieke Universiteit Brabant.
24
Het Propedeuse Onderwijs in de Algemene Economie aan de KUB
25
grotendeels op de propedeuse richten, maar enige aandacht voor het
kandidaats- en doctoraal onderwijs zal er ook zijn.
1.2
DE PROPEDEUSE
De gehele periode overziend zijn er enkele opmerkelijke trends.
! Perioden met vooral dictaten en dan weer handboeken wisselen elkaar af.
! Terwijl in de beginperiode vooral met Nederlandse literatuur wordt
gewerkt, staan er vanaf het eind van de jaren 80 vooral Engelstalige
boeken op de literatuurlijst.
! Perioden met “hardcore” onderwijs met veel aandacht voor analyse en
“tools” worden regelmatig onderbroken door perioden met meer nadruk
op maatschappelijke relevantie en minder tools (eind jaren 60 en jaren 70)
en meer vaardigheden (eind jaren 90).
1.2.1
De jaren 60
In 1964 maakte de bekende D.B.J. Schouten in de propedeuse plaats voor
zijn zojuist benoemde leerling Van de Klundert. Al snel bleek dat een zeer
goed in de internationale literatuur ingewijde hoogleraar een grote
toegevoegde waarde voor het economie-onderwijs aan onze faculteit zou
gaan betekenen.
Na een korte periode met als verplichte stof het reeds vermelde boek van
Van Meerhaeghe en de beruchte appendix 1 van “Exacte Economie” van
Schouten (voor vele studenten was voor bestudering en begrip hiervan het
dictaat “Schellekens” onontbeerlijk) begon Van de Klundert samen met zijn
assistenten Rob de Groof en Henk Klok te werken aan zijn eigen handboek
“Grondslagen van de Economische Analyse”. Geïnspireerd door Henderson
en Quandt’s Microecomic Theory en Bailey’s National Income and the
Price Level kwam er misschien wel het eerste Nederlandstalige handboek
tot stand dat nauw aansloot bij actuele inzichten in de algemeen-economische
theorie. Het boek was nogal compact geschreven en de studenten van de
Katholieke Hogeschool, maar zeker ook de studenten MO
Staathuishoudkunde, voor wie het boek verplichte literatuur was, hadden
hier hun handen vol aan. In 1968 verscheen het voor het eerst op de
literatuurlijst voor de propedeuse. Echter niet voor lang. De mede door de
studentenbeweging in Parijs in gang gezette democratiseringsbeweging werd
in Nederland als eerste door maatschappijkritische studenten in Tilburg
opgepikt.
De verandering van de vermolmde instituten ging hen niet snel genoeg.
Een onbezonnen actie van een van de curatoren was voldoende om de vlam
Berry de Beer
26
in de pan te doen slaan en succesvol op te roepen tot bezetting van de
Hogeschool. Boven de ingang van gebouw A werd door een groep kritische
studenten de naam Katholieke Hogeschool vervangen door “Karl Marx
Universiteit ”.
Het onderwijsprogramma economie maakte in 1969 een grote omslag.
Massale hoorcolleges maakten plaats voor werkcolleges in kleine groepen.
Syllabi met wat meer aandacht voor alternatieve theorieën namen de plaats in
van de gevestigde boeken. Deze eerstejaars gingen hun studie in onder de
naam “Syllabus-boys”.
1.2.2
De jaren 70
Ook in het collegejaar 1970/1971 werd het propedeuse-onderwijs zonder de
massale hoorcolleges afgewerkt. De onverwacht grote toestroom van nieuwe
economie-studenten en het bestaande systeem van kleine werkgroepen
noopten de faculteit op korte termijn drie nieuwe medewerkers aan te
trekken. Naast collega’s Peter Keijzers en Henk Peer werd ondergetekende in
september 1970 (één week in het bezit van het doctoraal-diploma) voor de
leeuwen (groepen) gegooid en mocht aan de hand van het door Van de
Klundert in de Verenigde Staten ontdekte boek van Heinz Kohler (“ The
science of scarcity” ) de studenten de nodige kennis bijbrengen. In groepjes
van drie moesten de zogeheten “Kohler-kids” ook een of twee werkstukken
produceren. De beste bijdragen werden naderhand gebundeld. Voor zover ik
mij kan herinneren had deze selectie werkstukken een heel behoorlijk niveau.
In 1972 stond “Grondslagen van de economische analyse” weer op de
literatuurlijst. Maar wel voor de laatste keer. In de tussentijd immers was het
idee gerijpt om het boek op te splitsen in een geactualiseerd macro- en microboek. Van de Klundert en de Groof schreven “Inleiding tot de microeconomische theorie: prijsvorming en allocatie”. Naast winstmaximalisatie
werd ook aandacht geschonken aan de doelstelling inkomensmaximalisatie
per hoofd van de werkende beroepsbevolking (arbeiderszelfbestuur).
Consequent werd onderscheid gemaakt tussen discrete- en continue
technologie. Daarnaast leerden de studenten partieel - en algemeen evenwicht
goed van elkaar te scheiden, maar ook met elkaar in verband te brengen.
Door de studenten werden de hoofdstukken over het algemene evenwicht als
tamelijk lastig gezien. In een eerste hoofdstuk over die materie werd het
algemeen evenwicht in een systeem zonder markten beschreven: “Optimale
allocatie van schaarse factoren”. Voor als het ware een centraal geleide
economie werd op basis van door een centrale planautoriteit vastgestelde
schaduwprijzen voor eindproducten een zo hoog mogelijke waarde van het
nationaal product bepaald. In het laatste hoofdstuk van het boek stond het
algemene evenwicht voor een kapitalistische volkshuishouding centraal.
Het Propedeuse Onderwijs in de Algemene Economie aan de KUB
27
S
Klok en de Beer schreven het macro-boek: “Inleiding tot de macroeconomische theorie”. Hierin werd, voortbordurend op “Grondslagen”, eerst
aandacht geschonken aan de nationale rekeningen en de kringloop. Dit
gedeelte diende als het ware als referentiehoofdstuk. In de volgende
hoofdstukken werd via de methode van de afwisselende abstractie het
Keynesiaanse model voor de macro-economie uit de doeken gedaan. Naast
de statica was er ook aandacht voor de dynamica.
Beide boeken kregen in de zeventiger jaren een herdruk en bleven als
hoofdtekst dan wel als gedeeltelijk aanvullende literatuur tot midden jaren 80
op de lijst staan.
In de tussentijd waren de POLEK studenten (Politieke ekonomie) er, mede
via de weg van de democratische besluitvorming, uiteindelijk (1978) in
geslaagd het vak PEMO door de faculteitsraad als nieuw vak in te laten
stellen. Hoogleraar Glombowski heeft het vak een tiental jaren gedoceerd.
De belangstelling nam na een vrij intensieve beginperiode geleidelijk af en
het vak is uiteindelijk een zachte dood gestorven.
Onze vakgroep heeft natuurlijk wel geleerd van de gebeurtenissen in deze
zeventiger jaren. Naast de bestaande neo-klassiek getinte literatuur was er
duidelijk behoefte aan wat anders. De vakgroep speelde hier als volgt op in:
studenten moesten casu quo konden als additionele literatuur onder meer bestuderen:
S
S
S
S
S
Andriessen, Miedema, Oort en de Ridder: De sociaal-economische
besturing van Nederland
Hartog: Wegen naar welzijn, vergelijking van economische stelsels
Wilczinski: Socialistische economie
Heertje: De magische vijfhoek
Heilbronner: De ontwikkeling van de economische samenleving
Grossman: Economische stelsels
1.2.3
De jaren 80
In deze periode blijft “ Inleiding tot de micro-economische theorie “ van Van
de Klundert en de Groof tot 1987 op de lijst. Voor macro-economie wordt
voornamelijk gebruik gemaakt van eigen dictaten. Achteraf kan
geconstateerd worden dat er voor macro blijkbaar geen geschikt bevonden
actuele Nederlandstalige boeken op de markt waren en dat onze staf (en de
studenten) nog niet toe was aan een propedeuse literatuurlijst met
Engelstalige handboeken. Dit veranderde in 1988. Voor het eerst sinds 1970
(Kohler) komt er weer een handboek uit de Verenigde Staten op de lijst.
Voor macro-economie valt de keuze op een boek van Hall and Taylor
(Stanford University): “Macro-economics: theory, performance and policy”.
Berry de Beer
28
Het door Robert Lucas en Thomas Sargent ontwikkelde idee “rational
expectations” neemt een belangrijke plaats in het boek in. In diverse drukken
blijft het boek tot en met 1991 in het propedeuse-onderwijs in gebruik.
Mede onder invloed van moderne ontwikkelingen in de economiebeoefening, met name de integratie van micro- en macro-economie, kwam er
behoefte aan het doortrekken van het onderricht in de micro-economie naar
de doctoraalfase van de studie. Hiermede was tevens de behoefte aan een
verder reikend en moderner micro-economisch boek geschapen. Rond 1986
zette Van de Klundert daarom de lijnen van een nieuw micro-boek uit.
Samen met co-auteur de Groof slaagde hij er in “ Keuze en Evenwicht: van
micro- naar macro-economie “ in betrekkelijk korte tijd gestalte te geven.
Van 1988 tot 1994 bleef het boek de micro-bijbel voor onze studenten.
Vergeleken met de voorloper waren o.a. arbeiderszelfbestuur en centrale
planeconomie geschrapt. Als nieuwe onderwerpen werden geïntroduceerd:
het aanbod van arbeid, de niet-constante meeropbrengsten bij
schaalvergroting, de intertemporele keuzeproblematiek en problemen van
prijsinflexibiliteit. In het nieuwe boek lag, meer dan in het voorgaande, de
nadruk op interdependenties tussen markten. Vooral daardoor kon de samenhang tussen micro- en macro-economie goed duidelijk gemaakt worden.
1.2.4
De jaren 90
Voor de cursus macro-economie werd in de periode 1992-1996 gebruik
gemaakt van het aantrekkelijke “Macroeconomics” van Mankiw. Het was
een up-to-date boek met veel aanvullend ondersteunend materiaal voor zowel
studenten als docenten. Het gaf de docenten, misschien zelfs beter dan in het
verleden, de mogelijkheid de studenten in te wijden in de moderne macroeconomie.
Voor de cursus micro-economie is in de periode 1994-1996 de keuze
gevallen op “Microeconomics” van Katz en Rosen.
Van de Klundert heeft in de loop der jaren zijn onderwijsactiviteiten
steeds meer geconcentreerd in de post-propedeusefase. Voor de propedeuse
zorgde hij wel voor studiemateriaal in de vorm van bovenvermelde boeken
van eigen hand. Verder gaf hij adviezen bij de keuze van de genoemde
Engelstalige literatuur. Maar actief opereren in de propedeuse had eigenlijk
vanaf het begin van de jaren 80 niet meer zo zijn interesse en het hoefde ook
niet meer zo door de aanwezigheid van ervaren, zelfstandig opererende
medewerkers/docenten.
Bovendien zagen wij allemaal een instroom van nieuwe studentengeneraties met een steeds hoger HBO-gehalte en dat was helemaal niets voor
Van de Klundert. Aan de lunch en soms daarna in de frequente Warandewandelingen werden indrukken uitgewisseld: een steeds grotere groep
Het Propedeuse Onderwijs in de Algemene Economie aan de KUB
29
studenten wil eigenlijk geen academische studie, maar kiest wel voor de
academische titel en “ het grote geld”. Vandaar de in de loop der tijd steeds
groter wordende belangstelling voor de bedrijfs-economische richting met
een nadruk op marketing, markt-onderzoek en financiering. Van de Klundert
introduceerde als eerste schertsenderwijs zijn “Van de Klundert norm”: van
de eerstejaars economie kiest uiteindelijk maximaal 10% voor de doctoraalrichting algemene economie. Het heeft er de laatste jaren de schijn van dat
het feitelijke percentage nog wat lager is.
Het management van de faculteit maakte zich ogenschijnlijk niet zo druk
over het niveau van de opleiding. Voor het management waren rapporten van
visitatie-commissies en Elsevier-enquêtes van groot belang. Bovendien
moest voor de financiering van de ambitieuze plannen richting Nederlandse
en daarna Europese top zowel de instroom van nieuwe studenten als de
uitstroom van gediplomeerden op zo hoog mogelijk peil komen. Dit vormt
mede de achtergrond voor de aanzienlijke veranderingen van met name de
opzet van de studie in de basisfase vanaf 1997. Er werd een blokkensysteem van zes blokken van elk acht weken ingevoerd. De basisfase duurde
dus nu 1,5 jaar en was daarmee losgekoppeld van de éénjarige propedeuse.
Na die 1,5 jaar maken de studenten hun definitieve keuze voor de te volgen
doctoraalrichting. De ambitie was hoog: meer zelfwerkzaamheid van
studenten, meer integratie van vakken en meer accent op schriftelijke en
mondelinge uitdrukkingsvaardigheid. In concreto impliceerde dit twee
nieuwe cursussen: een nieuw inleidend vak dat algemene- en bedrijfseconomie geïntegreerd zou introduceren en een vak waarin veel nadruk op
vaardigheden en integratie zou liggen. Dit vak staat in de studiegidsen
vermeld als VIP (vaardigheden, integratie en praktijk). De tijd zal leren of
deze keuze voor minder diepgang en meer vaardigheden een goede is
geweest.
1.3
DE POST-PROPEDEUSE FASE
Zowel op basis van eigen ervaringen als na bestudering van oude
studiegidsen is wel duidelijk dat Van de Klundert het merendeel van zijn
onderwijsenergie in de post-propedeuse fase investeerde. Ton van Schaik
was al deze jaren de collega die van meest nabij het onderwijs- en
onderzoekproces in deze post-propedeuse-fase heeft gevolgd en er ook aan
heeft bijgedragen.
De gehele periode doorlopend valt een aantal dingen op:
a. De doctoraal-colleges/seminars werden qua thema praktisch elk jaar weer
geactualiseerd. Veel eigen artikelen en boeken kwamen hier mede uit
voort.
30
Berry de Beer
b. De totale lijst van behandelde onderwerpen en de keuze van de literatuur
toont Van de Klundert’s brede belangstelling en kennis van zaken. Hij had
mijn inziens het vermogen om soms zeer lastige thema’s op precieze,
elegante en ook vaak relativerende/ironische wijze te presenteren.
c. De indruk bestaat dat studenten in de “oer-periode’ vaak veel meer
literatuur moesten bestuderen dan de latere generaties.
S
Als illustratie van deze laatste uitspraak geef ik hier de verplichte
literatuurlijst voor de doctoraal-studenten in de algemeen economische
richting van 1965 (met tussen haakjes de omvang in bladzijden):
M. Bailey: National income and the price level (304)
M. Blaug: Economic theory in retrospect (752)
H. Johnson: Money, trade and economic growth (199)
Th. van de Klundert: Groei en inkomensverdeling (144)
W. Fellner: Trends and cycles in economic activity (421)
S
S
S
S
Eufemistisch gesproken zou heden ten dage een groot aantal studenten
met zo een omvangrijke lijst niet erg blij zijn.
Terugkijkend op een periode van 30 jaar onderwijs denk ik te kunnen
zeggen dat Van de Klundert door zeer veel studenten geapprecieerd is als een
uitstekend docent. Met zijn precieze, licht ironische presentatie heeft hij
talloze studenten ingewijd en verder gebracht in de economische wetenschap.
Bijna altijd onverstoorbaar liet hij zich zelden van zijn a-propos brengen.
Van de talloze anekdotes die over allerlei hoogleraren in de loop der tijd de
ronde deden schiet mij er ook twee over Theo van de Klundert te binnen.
Medewerkers van Van de Klundert was het in de loop der tijd opgevallen
dat hij steeds de overgebleven stompjes van potloden (zijn favoriete
schrijfmateriaal) zorgvuldig bewaarde. Een van hen vroeg daarom eens naar
de reden van deze merkwaardige gewoonte. Van de Klundert antwoordde
onmiddellijk: “O, die bewaar ik voor het schrijven van de voetnoten”.
De tweede anekdote speelt in het eerste semester van Van de Klundert’s
eerste jaars als hoogleraar. Doctoraalstudenten konden het in een der eerste
weken van september 1964 niet nalaten in de pauze een krantenknipsel op de
katheder van de net begonnen hoogleraar te plaatsen waarin met grote
koppen stond: “Goed debuut van Prof. van de Klundert”. Het toeval wilde
dat in die week de net van de amateurs komende wielrenner Jacques van de
Klundert zijn eerste beroepswedstrijd met succes voltooide. Het verhaal gaat
dat Theo na de pauze het bericht las, ter zijde legde en onverstoorbaar het
college vervolgde.
Het Propedeuse Onderwijs in de Algemene Economie aan de KUB
31
SUMMARY
Thirty-six years ago, Theo van de Klundert was appointed as Professor of
Economics of Tilburg University. Van de Klundert was engaged in the
writing of three textbooks, in which he proved his substantial didactic
abilities. He also has continuously been involved in teaching, both to
graduate students and undergratuate students at the department of
Economics. In his eagerness to teach modern topics which took a central
place in economic literature, he used to change his courses rapidly for
especially the graduate students. Generations of students will remember his
accurate pleasant teaching. We will remember him as an inspiring and
humorous “boss”.
2
Social Norms and New Technology:
Substitutes or Complements?
Lans Bovenberg*
2.1
INTRODUCTION
Theo van de Klundert is a versatile intellectual with broad interests. Among he
major topics he investigated, the explanation of economic growth has always
been one of his keen interests during his long and fruitful career. Especially in
the early years of his academic life, he explored the role of technological
progress (see, e.g., David and van de Klundert, 1965) and physical capital (see,
e.g., van de Klundert and van Schaik, 1974). Later on, within the context of
endogenous growth theory, he studied knowledge capital (see, e.g., van de
Klundert and Smulders, 1992). More recently, he has investigated the role of
social norms as a production factor (see, e.g., van de Klundert, 1999a, van de
Klundert, 1999b, van de Klundert and van de Ven, 1999, and Bovenberg and
van de Klundert, 2000).
This paper serves two purposes. First, within the context of a repeated game
framework, it formalizes the various roles of norms in reducing transaction costs
and facilitating economic cooperation. Second, the paper explores several
channels through which technological progress in general and information and
communication technology (ICT) in particular affects these roles. By
investigating this question, this paper addresses the interaction between social
capital and technological capital. Are these two types of capital, which have
been studied extensively by Theo van de Klundert, complements or substitutes?
Do new, dynamic technologies crowd out stable, time-honored norms or do they
foster these norms?
*
Katholieke Universiteit Brabant, professor of economics, participates in the working comitee
“Economics and Christian tradition” with Theo van de Klundert as a chairman. He published with
him on Christian tradition and neo-classical economics. The author would like to thank Jan Boone,
Patrick Francois, George Gelauff, Johan Graafland, and Jeroen van de Ven for helpful comments
on an earlier draft.
32
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
33
The rest of the paper is organized as follows. Section 2 first surveys various
institutions for addressing the prisoners’ dilemma, including the market,
government, cooperative exchange, and norms. In elaborating on cooperative
exchange, section 3 formalizes this coordination mechanism as a self-enforcing
contract in a repeated prisoners’ dilemma. Section 4 employs this formalization
to discuss various roles of norms in facilitating commitment to these selfenforcing contracts.
2.2
RESOLVING THE PRISONERS’ DILEMMA
The major coordination problems in economics, including externalities, hold up,
moral hazard, adverse selection and public goods, can be viewed as variants of
the prisoners’ dilemma. The pay-off structure of the prisoners’ dilemma game
implies that, in the absence of further constraints, the dominant strategy for each
of the two players is to act non-cooperatively as the players fail to internalize
the external effects they impose on other players (see van de Klundert, 1999a).
Various institutional arrangements can be used to induce the players to select
the cooperative equilibrium. CPB (1997) distinguishes four coordination
mechanisms: the market, control (or government), cooperative exchange, and
norms. By changing the structure of the prisoners’ dilemma, these coordination
mechanisms can ensure that the players internalize external effects.
The market can be interpreted as an extension of the prisoners’ dilemma with
an additional, initial stage. In particular, before they actually play the second
stage of the game, the players can agree to change the payoff structure during
this second stage to ensure that the dominant strategy is to play cooperatively.
Such an agreement imposing constraints on the rest of the game can be viewed
as a contract.1 The constraints imposed by the contract should be enforced by
a third party. In particular, explicit, legal contracts are enforced by the courts.
By stipulating that the court should punish players who play non-cooperatively,2
contracts allow the contracting parties to commit to a promise to play
cooperatively. The crucial role of the legal system indicates that a well
functioning market must be supported by complementary institutions that
constrain the behavior of the market participants.
1
The bargaining about such an agreement (or contract) can be viewed as Coasian bargaining. Coase
(1960) observed that parties who face a coordination problem have an intrinsic interest in resolving
their conflict of interests through bargaining about a contract. This contract should ensure that both
parties benefit from the coordination surplus so that both parties have an interest in cooperating.
2
This raises the question how the obligations of the courts are enforced. This requires adding even
more stages to the game, resulting in additional institutional constraints and reputational concerns
(see below).
34
Lans Bovenberg
Also the coordination mechanism of control extends the prisoners’ dilemma
with an additional initial stage so that the non-cooperative prisoners’ dilemma
is transformed in a cooperative game. In contrast to the market, however, the
parties do not freely bargain during the first stage of the game but a third party
(in many cases the government) unilaterally changes the pay-off structure of the
second part of the game. The government, for example, can implement a law
that calls on the courts to punish non-cooperative behavior. Ensuring that the
government acts in the interests of the players of the game requires more
elaborate institutions, which in effect add more stages to the game (see below).
Indeed, democratic governments can be viewed as being part a social contract
concluded by citizens to overcome coordination problems.
Extending the game with more stages, however, typically imposes substantial
transaction costs. To illustrate, bargaining about changing the pay-off structure
of the rest of the game may result in substantial negotiating costs. Moreover,
thinking through all possible contingencies that such an agreement must allow
for is costly. Furthermore, enforcement of the contract by the legal system
involves costs. In some cases, the courts lack information to verify whether the
contracting parties comply with the contract. Thus, the market suffers from
substantial imperfections, so-called market failures (or externalities, i.e. missing
markets). Also the government typically does not have access to sufficient
information to implement efficient laws. At the same time, the political process
that must ensure that the government serves the interests of the population at
large is imperfect. Indeed, political decisionmaking involves substantial
transaction costs giving rise to so-called government failures. For all these
reasons, the legal constraints of negotiated contracts and unilaterally imposed
laws by the government leave substantial scope for non-cooperative behavior.
Explicit, legal contracts are therefore typically incomplete. Due to substantial
transaction costs, markets are missing so that externalities persist.
By filling the gaps of incomplete explicit contracts and internalizing
remaining externalities, cooperative exchange and norms play a crucial role in
facilitating social coordination (see Bovenberg and van de Klundert, 2000). In
fact, the legal system and the government must ultimately be self-enforcing
institutions based on cooperative exchange (see Binmore, 1998). The next
section formalizes cooperative exchange as a self-enforcing contract (i.e. a socalled implicit contract) in a repeated prisoners’ dilemma. The subsequent
section employs this model to discuss various roles of norms in facilitating
commitment to these implicit contracts. In contrast to CPB (1997), we thus do
not view norms as a separate coordination mechanism but rather as an
institution
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
35
(i.e. a constraint on behavior) facilitating cooperative exchange.3 Accordingly,
norms and cooperative exchange are complements.
2.3
COOPERATIVE EXCHANGE AND IMPLICIT
CONTRACTS
Also the coordination mechanism of cooperative exchange involves an
extension of the prisoners’ dilemma. Whereas the market and control introduce
an additional initial stage before the original static game, cooperative exchange
extends the static prisoners’ dilemma game with more stages after the initial
prisoners’ dilemma game has been played. The idea that a static game that
results in non-cooperative behavior
may yield cooperative behavior if it is repeated has become known as the socalled Folk Theorem. However, the repeated prisoners’ dilemma features
multiple equilibria, most of which are actually non-cooperative.
Indeed, several conditions must be met for a repeated prisoners’ dilemma to
result in cooperative rather than non-cooperative behavior. First of all, the game
must be repeated infinitely many times or should be concluded at an uncertain
date.4 Second, the players must be sufficiently patient so that they attach a large
enough weight to future stages of the extended game. Third, and most
importantly, the players must believe that the strategies of the other players
depend on their own decisions. In other words, the players are believed to play
so-called trigger strategies. In particular, a cooperative equilibrium results if
agents play so-called ‘tit-for-tat’ strategies, i.e. if they punish non-cooperative
behavior by playing non-cooperatively in the next stage of the game and reward
cooperative behavior by continuing to play cooperatively. Although punishment
will not be observed in a cooperative equilibrium, the beliefs about this out-ofequilibrium behavior are crucial because it are these beliefs that encourage
players to behave cooperatively. One can view the strategies of the players to
reward cooperative behavior and to punish non-cooperative behavior as an
implicit contract.5 In contrast to an explicit contract enforced by the courts,
3
Norms also facilitate the other two coordination mechanisms (i.e. the market and control), which
(as argued above) are also ultimately based on cooperative exchange.
4
A cooperative outcome can be sustained even with a finite and known last period if either the last
period features at least two Nash equilibria that can be Pareto ranked or some players are known
to play particular cooperative strategies rather than being fully rational (and self interested).
5
These contracts, which are supported by repeated interaction, can also be labelled ‘relational’
contracts. These contracts include two elements, namely, first, shared agreements on what is
considered cooperative and non-cooperative behavior and, second, shared agreements on how
cooperative behavior should be rewarded and how non-cooperative behavior be punished.
Lans Bovenberg
36
implicit contracts are self-enforcing: (beliefs about) the strategies of the players
themselves rather than (beliefs about) the strategies of a third party enforce the
agreement. Instead of the courts, the players reward cooperative behavior and
punish non-cooperative behavior.
2.3.1
A simple model6
We formalize these self-enforcing contracts, which will alternatively be called
implicit contracts, in the context of a repeated game between consumer (or
demander) and a producer (or supplier) of a particular commodity.7 The quality
of the service that the producer supplies to the consumer cannot be verified by
the courts.8 Accordingly, the consumer and the producer can not write an
explicit contract on the quality of the service provided. Another restriction is
that once a period starts and production occurs the service is committed to the
consumer (and thus cannot be sold to another party on the spot market).
Consequently, the two parties are mutually dependent; the provision of the
service can be viewed as a specific investment in the relationship between the
consumer and the producer. Moreover, the quality of the service becomes
known to the consumer only at the end of the period. Together with the specific
character of the service, this lag of one period in observing quality gives rise to
a contracting problem (a so-called hold-up problem) where either the producer
or the consumer must be exposed to opportunistic behavior of the other party.
Payments from the consumer to the producer consists of two parts. The first
part is a fixed payment y, which is paid to the producer at the beginning of the
period before the consumer knows the quality of the service. This payment
exposes the consumer to opportunistic behavior of the producer. If the producer
shirks on his obligation to provide a high quality service, the consumer has paid
6
This model is inspired by Malcomson (1999).
7
If this commodity is labor, the demander can be interpreted as an employer (or firm) and the
supplier as a worker.
8
The lack of verifiability of quality can originate in the fact that only the contracting parties can
observe quality. This is the standard approach in the incomplete contracting literature (see, e.g.,
Hart e.a., 1997).
Alternatively, boundedly rational individuals who write complete contracts that fully describe the
formal rights and duties of each contracting party in each contingency may involve excessive
transaction costs. Hence, as the mutual obligations are not formally written down, the courts cannot
verify whether the parties have in fact met their obligations. We prefer the second interpretation
because reputational factors (discussed below) require that third parties have some information
about the behavior of the contracting parties. For a critical discussion of the standard approach to
non-contractability in the incomplete contracting literature, see Tirole (1999). Also Tirole argues
that the theory of incomplete contracts should originate in bounded rationality.
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
37
the producer even though (s)he has not received the promised service. The
second part of the payment is a bonus payment, b, which is paid only at the end
of the period after the consumer has checked quality. This payment exposes the
producer to opportunistic behavior of the consumer. If the consumer reneges on
this payment even though the producer has provided a high quality service, the
producer does not get a reward for
the service provided.9
If both parties stick to their implicit agreement to provide and pay for a high
quality service, the producer's life-time utility at the beginning of period t,
p
Ut can be written as
$
p
p
Ut ! yt " bt # c(qt ) " !EUt"1
(1)
where c(qt) represents the cost of producing quality qt
(with
$
c´´ (.) > 0, c´ (.) > 0, c(0) ! 0); qt denotes the level of quality agreed in the
implicit contract (i.e. the quality level that the consumer will reward with
p
continued cooperation); ! stands for the discount factor of the producer, and EUt"1
denotes the expected utility from the relationship at the beginning of period t +
1:
p
p
p
EUt"1 ! "Ut"1 " (1 # ")Ût"1
(2)
If both parties comply with the contract, the relationship may still end at the end
of the period for reasons unrelated to the strategies of the players. 1 - " denotes
p
the exogenous separation probability10 while Ût"1 stands for life-time utility at
the beginning of the period t + 1 if the relationship ends for these exogenous
reasons at the end of the previous period. If the producer shirks on providing
quality (i.e. sets qt = 0), the costs of producing quality vanish (as c(0) = 0) but
the bonus b is not paid. Hence, producer's life-time utility if he shirks in period
p
t, Ūt , amounts to:
p
p
Ūt ! yt " !EU! t"1
(3)
9
The party who invests first in the relationship (i.e. the consumer paying the fixed payment or the
producer providing effort) is always vulnerable to being held up by the other party. The contracting
problem can therefore not be solved through balanced specificity proposed by Cabellero and
Hamour (1996) where both parties simultaneously invest in the relationship.
10
Rather than being played infinitely many times, the repeated prisoners' dillema game thus ends
at an uncertain date.
Lans Bovenberg
38
where EU! t"1 stands for producer's life-time utility at the beginning of period
p
t + 1 if the producer has shirked in the previous period. The obligations of the
producer in the implicit contract are self-enforcing if life-time utility of shirking
on these obligations does not exceed life-utility of complying with the implicit
p
p
contract, i.e. Ūt ! Ut . With the aid of (1) and (3), this non-shirking condition
can be written as
$
c(qt ) # bt ! ! (EUt"1 # EU! t"1) ! !" (Ut"1 # Ût"1) " ! (Ût"1 # EU! t"1)
p
p
p
p
p
p
(4)
p
where the equality is found by using (2) to eliminate EUt"1 . The current gain
from shirking (i.e. the left-hand side of (4)) should not exceed the future loss
from doing so (i.e. the right-hand sides of (4)). In this case, the consumer can
trust the producer to provide a service of high quality.
In a similar way, one can derive an incentive compatibility condition for the
consumer. Denoting consumer's life-time utility (at time t) from complying (i.e.
paying the bonus) and reneging (i.e. not paying the bonus even though the
producer has provided the agreed level of quality) on the implicit contract by
c
c
Ut and Ūt , respectively, we have:
$
c
c
Ut ! qt # yt # bt " !EUt"1
c
c
$
Ūt ! qt # yt " !EU! t"1
where EU! t"1 represent consumer's life-time utility at the beginning of period t
+ 1 if the consumer has reneged on the bonus payment b in the previous period.
We assume that the discount rate of the consumer coincides with that of the
c
c
producer, !. The incentive compatibility condition Ūt ! Ut can thus be written
as:
c
c
c
c
c
c
c
bt ! ! (EUt"1 # EU! t"1) ! !" (Ut"1 # Ût"1) " !(Ût"1 # EU! t"1)
c
(5)
where Ût"1 denotes consumer’s life-time utility at the beginning of the period
t + 1 if the relationship has terminated for exogenous reasons. The equality is
arrive at by substituting the equivalent of (2) for the consumer to eliminate
c
EUt"1 .
Adding the two non-shirking conditions (4) and (5), we arrive at the overall
incentive compatibility condition for this two-sided moral hazard problem:
$
c(qt ) ! ![(EUt"1 # EU! t"1) " (EUt"1 # EU! t"1)] !
p
p
c
c
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
p
p
c
c
!" [(Ut"1 # Ût"1) " (Ut"1 # Ût"1)] "
39
(6)
c
c
p
p
![(Ût"1 # EU! t"1) " (Ût"1 # EU! t"1)]
This is a necessary condition for incentive compatibility. In addition, both
parties must be willing to trade. This yields two so-called participation
constraints:11
i
i
Ut " Ût ; i ! p, c; t " 0
2.4
(7)
NORMS AS SOCIAL CAPITAL
On the basis of the model of a repeated prisoners’ dilemma outlined in the
previous section, this section identifies four roles of norms in enforcing implicit
contracts within the context of cooperative exchange. First, as beliefs about outof-equilibrium behavior of current trading partners, norms help select the
cooperative equilibrium. Second, as moral preferences, norms provide the
intrinsic motivation to comply with informal agreements. Third, as shared
implicit agreements and common beliefs about others participating in the
punishment of non-compliant behavior, norms can ensure that reputational
forces yield cooperation. Finally, as social preferences, norms encourage agents
to conform to implicit agreements in order to be respected
by others.
2.4.1
Norms as beliefs about strategies
Several game theorists, including Binmore (1998), define norms as beliefs about
out-of-equilibrium behavior of other players. In this way, norms act as a device
to select the cooperative equilibrium from the multiple equilibria in a repeated
prisoners' dilemma. Our model can be used to illustrate the importance in
sustaining cooperation of norms defined as beliefs about the strategies of others.
In particular, if the players believe that their actions do not affect the future
decisions of others, future utility is independent of whether they meet their
p
p
obligations in the implicit contract or not (i.e. EUt"1 ! EU! t"1 and
c
c
EUt"1 ! EU! t"1 ). In that case, cooperation can not be sustained as the
necessary overall incentive compatibility constraint (6) is violated (i.e. the first
right-hand side of (6) is zero while c(q*) > 0 for any positive quality q* > 0 ).
For cooperation to be self-enforcing, therefore, the strategies of each player
must depend on the behavior of the other player.
11
MacLeod and Malcomson (1989) show that the overall incentive compatibility constraint and the
two participation contraints are not only necessary but also sufficient for such a self-enforcing
agreement to be supported as a subgame perfect equilibrium.
Lans Bovenberg
40
Consider a ‘tit-for-tat’ strategy. By rewarding cooperative behavior and
punishing non-cooperative behavior, such a trigger strategy (or ‘norm’) provides
incentives for cooperation. In the context of the double-sided moral hazard
problem studied here, a ‘tit-for-tat’ strategy implies that an agent continues the
relationship if the other player complies with his non-verifiable obligations but
terminates the relationship if the other player reneges on these obligations. If
both players employ a carrot (i.e. rewarding cooperative behavior) and a stick
c
(i.e. punishing non-cooperative behavior) in this way, EU! t"1 and i.e.
p
EU! t"1 stand for life-time utilities at the beginning of period t + 1 if the
relationship has terminated at the end of the previous period. To see how these
trigger strategies can support cooperation, we assume that third parties do not
know whether the relationship ended because of shirking or for exogenous
reasons unrelated to the behavior of the trading partners. This assumption is
plausible in anonymous markets in which it is costly to credibly communicate
information about past behavior of others to other market parties who are not
involved in the bilateral trade. In such an anonymous market, the reason why the
relationship has ended does not affect life-time utility after the relationship is
p
p
c
c
terminated (i.e. U! t"1 ! EU! t"1 and U! t"1 ! EU! t"1 ). Accordingly, the overall
incentive compatibility constraint (6) can be written as:
p
p
c
c
c(qt$) ! !"g Ut # Ût " Ut # Ût
(8)
where we imposed a steady-state assumption that life-time utilities grow at a
constant rate. g
stands for the growth factor
t
i
i
i
(i.e. Ut"1 / Ut ! Ût"1 / Ûi ! g; i ! p, c). Expression (8) reveals that both players
can not be indifferent between the implicit contract and alternative trades on the
market; the implicit contract can be self-enforcing only if the relationship yields
a sufficiently large surplus (i.e. rent). In particular, as the gap between utility
from the relationship and utility from the best option on the market (i.e. the
p
p
'outside option'), the term (Ut # Ût ) represents the surplus from the relationship
that accrues to the producer. Similarly, the surplus that is enjoyed by the
c
c
consumer is given by (Ut # Ût ) the other term between square brackets at the
right-hand side of (8). Only if the relationship yields a sufficiently large overall
c
p
c
p
surplus [(Ut # Ût ) " (Ut # Ût )] can the players commit to cooperative
behavior that sustains that surplus. Intuitively, given the beliefs about the trigger
strategies, the value of the ongoing relationship results in cooperation. In
particular, the carrot of the surplus of a maintained relationship if one complies
with the obligations in the implicit contract and the stick of losing this surplus
if one reneges on these obligations enforces the implicit contract.
Although the trigger strategies allow the cooperative equilibrium to be
enforced, they do not eliminate all inefficiencies. In particular, bilateral trades
that do not yield a sufficiently large surplus cannot be enforced. Intuitively, the
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
41
$
non-verifiable quality imposes an implicit ‘tax wedge’ c(qt ) . The side of the
market that is tempted to shirk must levy a tax on the other side of the market
in order for cooperation (i.e. non-shirking) to be self enforcing. Indeed, by
offsetting the short-term gain from shirking, the tax keeps this side of the market
'honest.' The implicit tax wedge, which can be viewed as the transaction costs
due to the absence of an explicit contract on quality, drives a wedge between the
c
highest payment the demander is prepared to offer (i.e. Ût ) and the lowest pay
p 12
the supplier is willing to accept (i.e. Ût ). In the same way as explicit taxes,
this implicit tax yields efficiency losses in the form of ‘Harberger triangles’ by
crowding out ‘marginal’ transactions, which yield only a small surplus.
The implicit contracts enforced through trigger strategies yield also other
imperfections, namely inequality and rationing (see also Cabellero and Hamour,
1996). In particular, expression (8) implies that, on either the demand side or the
supply side of the market (or both), traders who are not in a bilateral trading
relationship would prefer to be in such a relationship. These unlucky players
(the outsiders) are thus involuntarily rationed and feature a lower level utility
than the traders who have been lucky enough to have found a match (the
insiders).13
Which side of the market is rationed depends on which side of the market is
tempted to shirk on the non-verifiable obligations. In particular, if the
demanders are exposed because they pay before quality is observed (i.e. y > 0
and b = 0), suppliers are tempted to shirk. Hence, suppliers can resist this
temptation only if shirking implies that they become an unlucky, rationed
producer without a match. The threat to lose the privileged position (i.e. the
position of an insider) thus enforces the implicit contract by keeping suppliers
honest. The existence of outsiders (or losers), inequality and rationing, which
are the result of the need to create privileged positions (i.e. insider positions),
are thus the direct consequence of the temptation to deceive the other side of the
market. If the demanders are tempted to renege on the payment because the
payment occurs after production has take place (i.e. y = 0 and b > 0), demanders
who are not matched with a supplier must be disadvantaged compared to
12
One way to decrease the tax wedge is to reduce the quality level agreed in the implicit contract
q* below the first-best level of quality, qf, which can be defined as the quality level for which the
rents are maximal, i.e. c´(qf) = 1. Reducing quality in this way is clearly inefficient.
13
Neary and Roberts (1980) showed that rationing can be modelled as an implicit tax wedge. Selfenforcing contracts provide a micro-economic foundation for this implicit tax wedge. In particular,
it shows how this implicit tax wedge may originate in contracting problems that require the transfer
of surplus between the contracting parties to enforce the contracts.
42
Lans Bovenberg
matched demanders to keep these matched demanders honest in their trading
relationships with suppliers.14
Implicit contracts enforced by trigger strategies in anonymous markets thus
not only explain self-enforcing cooperative agreements but also provide a theory
about market disequilibrium (i.e. rationing), inequality and market inefficiency
(i.e. distortions due to implicit taxes required to keep contracting parties honest).
Beliefs that others will reward cooperative behavior and punish non-cooperative
behavior can be viewed as part of the social capital of a society. Also mutual
agreements about what is cooperative behavior (i.e. ‘good’ behavior that
deserves to be rewarded, which in the model is the quality q* provided by the
supplier and the bonus b paid by the demander) and what is non-cooperative
behavior (i.e. ‘bad’ behavior that deserves to be punished) is part of this social
capital. Social capital helps enforce these implicit agreements, which are too
costly to be enforced by the legal system.
2.4.2
Norms as moral preferences
Norms can also be viewed as moral preferences that value particular behavior
(Bovenberg and van de Klundert, 1999). People earn self-respect by behaving
in accordance with norms, which are internalized in their conscience.15 Most
importantly, the intrinsic motivation to comply with agreements (i.e. the desire
to be honest)16 can enforce implicit contracts without inefficiencies, inequality
14
In the context of the labor market, the equilibrium in which producers (i.e.workers) are rationed
is known as the efficiency wage equilibrium (see Shapiro and Stiglitz, 1984). This equilibrium
yields involuntary unemployment, i.e. rationing of suppliers (i.e. workers). Later on, MacLeod and
Malcomson (1989) explored an equilibrium with so-called bonus payments b > 0. For these
payments to be self-enforcing, demanders (i.e. employers) must be rationed. They pay bonus
payments because they cannot fill their vacancies immediately if they renege on the bonus and the
workers subsequently punish them by quiting.
15
Moral preferences can be the result of religious beliefs. These beliefs convince people that they
are responsible for their actions to God who not only monitors behavior but also features particular
preferences about which behavior is valued ('good' or 'cooperative') and which behavior is
condemned ('bad' or 'non-cooperative' behavior). Hence, one is not alone but is called to live in a
relationship with God to whom one is responsible.
16
In addition to the internalized desire to uphold agreements, another internalized norm that helps
enforce implicit contracts is reciprocal behavior. People repay gifts and take revenge even if this
yields no material rewards and may even be costly. Fehr and Gachter (2000) cite substantial
experimental and empirical evidence for such internalized 'tit-for-tat' behavior. They also stress the
importance of this behavior in enforcing incomplete contracts.
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
43
and rationing.17 Intuitively, the exposed party does not need to pay an implicit
tax to the other party in order to keep this latter party honest. Trust is not build
on the extrinsic motivation of the implicit tax collected by the party that is
tempted to shirk (i.e. the desire to maintain the privileged position of an insider)
but by the intrinsic motivation provided by this party's conscience. To illustrate,
if the producer features preferences for honesty, the producer's life-time utility
p
when complying with the implicit agreement, EUt"1 , exceeds producer's lifetime utility when the producer has reneged on this agreement and has thus lost
p
self respect, EU! t"1 . If the loss of self-respect is large enough, the moral
preferences can enforce the implicit contract even without trigger strategies (see
c
p
c
p
the inequality in (6) if s p # (EUt"1 # EU! t"1) and s c # (EUt"1 # EU! t"1) are
$
sufficiently large compared to the ‘implicit tax wedge’ c(qt )) .
Even if moral preferences by themselves are not strong enough to generate
commitment to implicit promises, these preferences may ensure that proper
beliefs about rewards and punishments (i.e. beliefs that the other player plays
‘tit-for-tat’) yield cooperation with only small inefficiencies and inequalities.
This can be seen by writing the steady-state version of (6) as
p
c
c
c
p
p
$
p
c(qt ) ! !"g [(Ut # U! t ) " (Ut # Ût )] " ![(Ût"1 # EU! t"1) " (Ût"1 # EU! t"1) !
p
p
c
c
!"g [(Ut # Ût ) " (Ut # Ût )] " !(s p " s c)
(9)
where si i = p, c represents the loss of self respect due to shirking. By reducing
$
the net implicit tax wedge c(qt ) # !(s p " s c) , intrinsic motivation clearly
p
c
p
c
reduces the surplus [(Ut # Ût ) " (Ut # Ût )] required to make the implicit
contract self-enforcing. People with strong intrinsic motivations require smaller
privileges to remain honest. Indeed, this motivation raises the costs from
shirking and provides a commitment to be honest. Hence, intrinsic motivation
(i.e. moral preferences) and extrinsic motivation (i.e. the belief that other parties
will reward cooperative behavior and punish non-cooperative behavior) are
complementary ways to reduce transaction cost, thereby ensuring more efficient
and equitable trade. Not only beliefs about the strategies of others but also
moral preferences are thus part of the social capital. Compared to beliefs about
the strategies of others, moral preferences leave room for personal trust and
personal integrity. One trusts a trading partner because of his intrinsic features,
namely his desire to be honest, rather than the particular circumstances, namely
17
One can thus view these latter three imperfections as originating in the moral imperfections of
man. In particular, these imperfections are the direct consequence of a conscience that is not strong
enough to keep people honest in their economic transactions.
Lans Bovenberg
44
the value of the ongoing relationship which provides sufficient extrinsic
motivation to be honest (see also van de Klundert, 1999b, pp. 6-8).
2.4.3
Reputation
In addition to moral preferences, also reputation can enforce implicit contracts
without any inefficiency or inequity. For the reputation mechanism to work, two
additional requirements need to be met compared to the enforcement mechanism
with trigger strategies discussed in section 4.1. First, the past behavior of agents
should be known not only to their actual trading partners but also to all other
potential traders in the market. In other words, the market should be nonanonymous rather than anonymous. Second, each agent must believe that the
strategies of all traders in the market must depend on one’s behavior. In
particular, not only the actual trading partner must reward cooperative (i.e.
‘good’) behavior (by continuing the relationship) and punish non-cooperative
(i.e. ‘bad’) behavior (by terminating the relationship), but also other traders
must participate in rewards (by engaging in trade with an agent who is known
to have carried out implicit contracts) and punishments (by not engaging in trade
with a agent who is known to have shirked in the past). With these strategies of
collective (or multilateral) punishment in place, shirking on implicit agreements
harms one’s future trading opportunities.18 Since also the other traders in the
market participate in encouraging cooperative behavior, traders face stronger
incentives to comply to implicit agreements. Intuitively, the additional public
information about the past behavior of agents in non-anonymous markets
reduces transaction costs. Indeed, the literature on economic history has
documented how institutional innovations regarding information transmission
mechanisms about the past behavior of traders, such as medieval merchant
guilds, facilitated efficient trade in the absence of legal contracts (see, e.g.,
Greif, 1993 and Greif, Milgrom and Weingast, 1994).
Other traders that have not been hurt by the shirking agent have an interest
in participating in these collective rewards and punishments because those who
have lost their reputation as cooperative traders have less of an incentive to
comply with implicit agreements. The reason is these latter traders lose less
from shirking because they have no reputation to maintain anymore. Only the
desire to maintain a good reputation (and the threat of losing this reputation)
18
This in in contrast to the situation with bilateral punishment in anonymous markets where
shirking only affects one's current trading opportunity.
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
45
keeps people honest.19 Collective punishment is thus self-enforcing: neither the
government nor the courts have to participate in punishing non-cooperative
behavior.
This self-enforcing mechanism works only if the particular beliefs about the
out-of-equilibrium strategies of all other traders are in place. In particular,
traders find it rational to punish those who have lost their reputation only if they
know that also all other traders participate in this punishment. Hence, the
expectation of others adhering to particular behavior makes one adhere to this
code of conduct. This code of conduct thus becomes a self-fulfilling prophecy.20
This again stresses the important role of norms as beliefs about out-ofequilibrium strategies of others (in this case of not only the actual trading
partner but also all other potential trading partners in the market) in selecting the
cooperative equilibrium of the many equilibria in a repeated prisoners dilemma.
Common views about which type of behavior is cooperative (‘right’) and should
be rewarded and about which behavior is non-cooperative (‘wrong’) and should
be rewarded in the entire market allow the market to sustain cooperative
behavior. To effectively reduce transaction costs and produce sufficient trust
that trading partners carry out their obligations, these views thus need to be
shared by the entire trading group.21 Social capital, the informal cooperative
infrastructure of a society, thus includes also shared implicit agreements in
addition to the expectation that others will upheld these agreements by
punishing non-compliant behavior.22
The reputational mechanism ensures that shirking reduces one’s future
trading opportunities. Accordingly, producer's (consumer’s) life-time utility if
c
p
one is unmatched because of other reasons than shirking, Ût (Ût ) , exceeds
corresponding life-time utility if one is unmatched because one has shirked in
p
c
the past, U! t (U! t ) . Compared to the steady-state overall incentive compatibility
19
On the one hand, trusting somebody with a good reputation can be viewed as personal trust
because it is directly linked to a particular person. On the other hand, this trust is not based on the
intrinsic character of the person but on the conduct of other people with respect to the person.
20
See Milgrom, North and Weingast (1990) and Greif, Milgrom, and Weingast (1994). For a lucid
explanation of this 'boycott mechanism,' see van de Klundert (1999a).
21
In this way, they can be compared to other networks, such as money, language and
communication standards. Like standards and communication technologies, norms involve major
scale economies.
22
Moral preferences in the form of reciprocal behavior based on fairness norms strengthens the role
of the reputational mechanism. In this case, people reward cooperative behavior and punish noncooperative behavior even if this implies some costs to themselves. Fehr and Gachter (2000) argue
that such preferences can be viewed as a behavioral public good.
Lans Bovenberg
46
condition for an anonymous market (8), the corresponding condition for a nonanonymous market therefore features an additional term:23
$
c(qt ) ! !"g [(Ut # Ût ) " (Ut # Ût )] " !g [(Ût # U! t ) " (Ût # U! t )] (10)
p
p
c
c
p
p
c
c
The last term at the right-hand side captures the loss of future trading
opportunities as a result of the loss of reputation. If this term is large enough
c
c
p
p
$
(i.e. if !g [(Ût # U! t ) " (Ût # U! t )] exceeds the implicit tax rate c(qt ) ), the
implicit contract can be self-enforcing even if the relationship does not yield a
p
c
p
c
positive surplus (i.e. Ut ! Ût and Ut ! Ût so that both participation
constraints (7) are binding and the first term in square brackets at the right-hand
side of (10) is zero). In any case, reputation reduces the minimum surplus
needed to sustain cooperation, even if the reputational effects are not
sufficiently important to by themselves provide the commitment for cooperative
behavior.
2.4.4
Social reputation
Even if beliefs about collective ‘tit-for-tat’ strategies are not in place and future
trading possibilities thus do not decline with shirking, so-called social
reputations may still enforce cooperation. Two conditions must be met for social
reputation to work as a self-enforcement mechanism. First, agents should
feature so-called social preferences: the social reputation of an individual should
enter that individual's utility. Such preferences were discussed by Adam Smith
who argued that individuals want to be admired by others. By putting
themselves in the shoes of others, people constantly imagine how others must
see them. A second condition for social reputations to work is that the past
behavior of an agent must be known to those whose opinion the agent values.
In other words, the market should by sufficiently non-anonymous.
Just as the reputational mechanism discussed in sub-section 3.3 above, this
mechanism works through a positive second term in square brackets at the righthand side of (10). In the case of social reputation, however, this term is positive
because of an intangible loss of respect of others (i.e. a direct utility cost) rather
than a tangible loss in future trading opportunities. Both mechanisms point to
the importance of the social context in determining behavior. Behavior depends
crucially on the cultural beliefs and perceptions of others. In additional to
individual preferences and technology, cultural beliefs and norms affect the
efficiency of the economy.
23
This equation is the steady-state version of the overall incentive compatibility condition (6) if
players play 'tit-for-tat' so that the relationship ends after an agent has shirked.
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
47
Social preferences share similarities also with moral preferences. In both
cases, shirking implies an additional utility cost (see the last term at the righthand side of (9)). In the case of moral preferences, the non-compliant individual
loses self-respect; norms are preferences about the behavior of the individual
itself. In the case of social preferences, in contrast, a non-cooperative individual
loses the respect of others; norms are preferences that value the behavior of
others. Moral preferences provide pure intrinsic motivation. Social reputation
yields extrinsic motivation because it depends on the behavior that others value.
At the same time, it produces intrinsic motivation in the sense that the individual
intrinsically cares about the opinion of others.
In any case, all these three mechanisms (moral preferences, reputation, and
social reputation) reinforce one another in reducing the need for substantial
future rents (and hence inefficiency and inequality) to sustain cooperation. The
three mechanisms also interact. In particular, people may gain self respect and
respect of others by boycotting traders that have lost their reputation as
cooperative players and by engaging in trade with those who enjoy a
cooperative reputation. Hence, as a result of this reciprocal behavior (see Fehr
and Gachter, 2000), traders who have lost their reputation as a cooperative
player may be punished collectively even though the traders carrying out the
punishment do not obtain any tangible benefits from doing so.24 This further
strengthens the forces for cooperation. To illustrate, the moral preferences of
stakeholders like consumers, workers and shareholders can induce corporations
to care for public goods, like the natural environment, even though this does not
yield a direct benefit to these stakeholders themselves.
2.5
TECHNOLOGICAL PROGRESS AND IMPLICIT
CONTRACTS
Information technology affects self-enforcing contracts in various ways.
Employing the model developed in the previous two sections, we explore a
number of channels25 through which ICT impacts the roles of norms in
enforcing implicit contracts. We first discuss the adverse impact of creative
destruction on implicit contracting by reducing the expected life-time of
relationships and firms. Through this channel, technological change may raise
24
Without reciprocal behavior, trigger strategies may not always be renegotiation proof. In
particular, players may not find it optimal to punish a defecting party if this reduces the overall
surplus. The reason is that by renegotiating away from the punishment, parties can ensure that
everybody shares in the additional surplus.
25
These channels are not meant to be exhaustive. ICT may affect cooperation in other ways than
the mechanisms discussed here.
48
Lans Bovenberg
inefficiencies, widen inequities and increase rationing. We then turn to impact
of higher growth and the role of ICT in increasing the transparency of the
market. By allowing people all over the world to participate in collective
rewards or punishments of non-cooperative players, ICT increases the
importance of reputational forces. This channel facilitates cooperation. Finally,
this section briefly discusses how technological developments affect
endogenous norms and how norms impact technological progress.
2.5.1
Creative destruction and bilateral relationships
More creative destruction on account of technical change in general and the
increased market transparency associated with ICT implies that bilateral
relation-ships become shorter and more uncertain. In other words, the
probability that the relationship ends for exogenous reasons, 1 – ", increases.
As a direct consequence of the shorter expected life of bilateral relationships,
agents employ a higher effective discount rate to discount future benefits from
the relationship. As a result of the associated shorter time horizons and the
resulting ‘short-term’ thinking, the discounted benefits from complying with the
non-verifiable obligations decline. Accordingly, agents are tempted to shirk
more. To offset this tendency to shirk, the current rent from the relationship
(and the implicit tax wedge that crowds out marginal transactions and implies
inequities) has to rise. To illustrate, in anonymous markets, (8) a higher level of
c
p
c
p
1 – " implies that higher overall rents (Ut # Ût ) " (Ut # Ût ) are required to
offset the short-run gain of shirking c(q $).
Creative destruction harms implicit contracts also through the reputational
mechanism (see Francois and Roberts, 2000). In particular, by reducing the
expected life-time of firms (i.e. producers), it reduces the value that producers
attach to maintaining a good reputation. Since producers thus attach less weight
to the reputational benefits of meeting their non-verifiable obligations, they face
larger incentives to shirk. Current rents from the relationship therefore have to
rise to offset the increased temptation to renege on the implicit contract.
Accordingly, more transactions do not yield a sufficiently large surplus to offset
the increased temptation to shirk. This harms efficiency.
Creative destruction harming efficiency is a typical second-best result: more
economic growth, which in itself enhances welfare, may end up harming
welfare by exacerbating other imperfections in the economy.26 The same holds
26
In our specific model, these imperfections are the transaction costs associated with incomplete
contracting due to the fact that quality is not explicitly contractible.
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
49
true for more freedom of choice, lower mobility costs27 and more competition
due to increased transparency. These phenomena result in more flexibility and
a better static allocation of resources. At the same time, by reducing the
expected life-time of relationships, they increase the costs of implicit
contracting. In this way, implicit contracts give rise to a trade off between
flexibility and commitment (see CPB, 1997 and Boone and Smulders, 1999).
Through the channel of creative destruction, technological change gives rise
to more inequality. Implicit contracts can be enforced only by creating more
privileged positions. Indeed, the advent of ICT has been associated with
growing inequalities and more unemployment (i.e. rationing in the labor market)
in various industrial countries.28 Shorter, more casual relationships may explain
also the juridification of society. As relationships become more transient and
agents can thus expect less future benefits from these relationships, agents can
trust each other less. Hence, explicit contracts, which are enforced through the
legal system, substitute for implicit contracts. This may result in higher
transaction costs.
Creative destruction may change the nature of implicit contracts altogether.
In the context of the labor market, for example, the most efficient implicit
contract would rely on bonus payments rather than unconditional wage
payments if firms have longer expected life times (and thus adopt a higher
effective discount factor ! than workers). The reason is that the firm would
attach more weight to reputational factors than workers. These reputational
concerns of the firm due to its longer effective time horizon would protect
workers against opportunistic behavior of the firm without the need to concede
large surpluses to the firm. If the expected life of the firm declines, however, it
may be more efficient to expose the firm to the opportunistic behavior of the
workers as reputational considerations for the firms may become less powerful
than the reputational concerns of workers (see Francois and Roberts, 2000).
Indeed, the discussion about employability suggests that the role of the firm is
changing fundamentally and that workers are getting more concerned about
27
More international mobility may also complicate the enforcement of explicit and implicit
(insurance) contracts enforced by the state (see Sinn, 1997). Another channel through which more
mobility and freedom to choose can harm efficiency is by harming the accumulation and
maintainance of moral preferences in the form of benevolent preferences. Adam Smith already
recognized that in order to cultivate benevolent feelings towards others repeated and frequent
interactions are required. Indeed, while benevolence tends to plays only a small role in anonymous,
transient relationships, it is typically more important role in durable relationships. Sub-section 5.4
discusses endogenous moral preferences in more detail.
28
Of course, ICT is likely to have widened income differentials through other channels as well. To
illustrate, by raising the importance of learning, it may have increased the skill premium (see
Nahuis, 2000).
50
Lans Bovenberg
their reputation as a good worker. As modern guilds, professional organizations
of workers may help the reputational mechanism to work better by developing
and enforcing professional norms. In particular, they may monitor workers and
provide information about whether workers meet professional standards (see
Bovenberg, 2000).
2.5.2
Higher growth and bilateral relationships
Whereas it complicates implicit contracting through the channel of creative
destruction, technological change may actually enhance cooperation through
another channel. In particular, by raising the growth factor g, technological
change raises the discounted value of the bilateral relationship if the technical
change makes the bilateral relationship more productive. By thus lowering the
effective discount factor,29 this works in the opposite direction as the higher
destruction probability 1 – ". Whereas relationships last shorter, their value may
actually rise faster. Agents may thus resist the temptation to shirk in order to
capitalize on the more rapid growth of the value of the relationship. Which
effect of technical change dominates depends crucially on the nature of the
technological progress. Does it raise productivity uniformly over both existing
and new relationships or does productivity rise because new, more efficient
relationships replace existing, outdated relation-ships? Only if existing
relationships benefit from technological change does technical progress reduce
the current surplus required to enforce implicit contracts.30
2.5.3
Information transmission and reputation
Information and communication technology (ICT) strengthens the role of
implicit contracts by enforcing the role of the reputational mechanism. In
particular, as a repository of information about the past behavior of economic
agents, internet facilitates the process of collective rewards and punishments
explained in sub-section 4.3. Indeed, Greif (1993) and others have documented
the crucial role of improved communication possibilities in sustaining implicit
contracts and thus facilitating efficient international trade. Bilateral relationships
are thus increasingly being replaced by multilateral relationships. Virtual
auctioneers on the internet, for example, register whether traders have complied
29
This assumes that the higher growth rate does not raise the discount rate by such a large amount
that the effective discount factor rises. In general equilibrium, depending on the intertemporal
substitution elasticity, a higher growth rate is likely to increase the interest rate.
30
In the context of a search model of the labor market, Aghion and Howitt (1998, chapter 4) find
that the same factors determine the long-run trade-off between unemployment and growth.
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
51
with their obligations. In this way, internet auctioneers are the modern variant
of the law merchant in the middle ages (see Milgrom, North and Weingast,
1990). Through ICT, the world is becoming a global village where people
increasingly know what firms are doing anywhere on the globe. By providing
information in this way, ICT allows networks of people to participate in
collective rewards or punishments of non-cooperative firms. As ICT raises the
transparency of the market, the market becomes less anonymous for firms.
Firms are thus becoming increasingly concerned about the effects of their
actions on their worldwide reputation. Indeed, the value of corporations is
increasingly determined by the intangible reputation of their brand names on the
output market and their image as employer on the labor market (based on their
corporate culture). Together with the increased importance of intangible
knowledge capital and human capital (see also Zingales, 2000), this explains
why the stock-market values of firms become increasingly detached from the
value of their tangible capital stock.
As a result of these developments, the firm can been viewed more and more
as a reputation carrier (see Kreps, 1990; and Tadelis, 1999). The concentration
tendency and merger wave in various industries can be explained by the desire
to become a more attractive trading partner for consumers, workers, and other
firms. The larger a firm and the more valuable and durable it becomes, the more
it has at stake and hence the more weight it attaches to reputational
considerations. Large companies that have a long expected life and thus feature
a long time horizon can be trusted to comply with implicit contracts: the desire
of these firms to maintain their reputation discourages opportunistic behavior
of the firm. The improved contracting possibilities of large, stable firms
provides them with an important comparative advantage compared to smaller
firms with a shorter expected life and hence a shorter time horizon. This
comparative advantage giving rise to lower transaction costs for large firms
constitutes a major source of scale economies. Whereas network effects give
rise to scale economies in the ICT industries themselves (see Shapiro and
Varian, 1999), ICT make scale economies more important also in other
industries by raising the importance of building up a reputation as a reliable
trading partner.31
By interacting with moral and social preferences, ICT makes large, stable
firms care more also about their reputation as a good corporate citizen. Since
they are endowed with moral (including reciprocal) and social preferences,
workers and consumers like to trade with corporations featuring excellent social
31
Some forces work in the other direction, however. In particular, the internet reduces barriers to
entry by offering small firms many of the advantages of large, diversified firms in collecting
information and communicating with suppliers and customers. Moreover, internet allows new firms
to acquire good reputations in a relatively short time.
52
Lans Bovenberg
and moral reputations. As a direct consequence, the responsibilities of
corporations goes further than complying with the law. Business ethics
recognizes this: not only governments and individuals but also firms should earn
their integrity by behaving in a ethically responsible manner. They must earn
their ‘license to operate’ by conforming to moral codes of behavior and are
responsible to not only the government, the courts and shareholders but also to
other stakeholders, such as consumers and workers. Firms may even have a
direct interest in caring for public goods, like the natural environment. By
facilitating the transmission of information about the firm’s social and moral
reputation, non-governmental organizations provide incentives to firms to abide
by generally accepted codes of conduct. New networks (i.e. new communities
of people) can thus take over part of the roles of governments (which is in fact
representing a community of people based on the geographical residence of
these people) and courts in encouraging large multinational corporations to
behave cooperatively by taking account the externalities they impose on the rest
of society. More of the enforcement of cooperation is thus delegated from the
state to other communities. In this way, ICT may revive the old traditions of
civic engangement. People can govern themselves and the market can engage
in self-regulation. Whereas ICT is likely to further reduce the role of the state
by stimulating the globalization of markets, (international) competition, and
inter-national mobility of capital, it may strengthen the role of norms,
communities and networks in facilitating economic cooperation.
ICT raising the role of reputation also affects corporate governance.32 The
reputational mechanism ensures that the firm cares about various stakeholders,
such as consumers and workers. Which parties should be represented in the
board of directors should depend on which stakeholders are not sufficiently
protected through reputational forces. The more reputational factors ensure that
the value of the firm internalizes the external effects in consumers, workers and
society at large, the more the firm can aim solely at maximizing shareholder
value. This may be one of the explanations for the increased emphasis on
shareholder value in many European firms.
By raising the importance of reputational factors, ICT also influences the role
of the government. In particular, by allowing the government to rely more on
reputational forces to induce firms to act cooperatively, ICT makes privatization
32
Also other related trends, such as globalisation of international capital markets, affect corporate
governance.
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
53
more attractive. In particular, it reduces the need to write all social obligations
of privatized forms down in explicit contracts and other legal obligations.33
2.5.4
Endogenous norms
This paper focuses on how given moral and social norms affect the economy by
reducing transaction costs. However, economic outcomes may also exert
feedbacks on norms. Indeed, moral preferences, i.e. internalized norms, are
vulnerable and needs be constantly nurtured. By making norms endogenous, one
in fact adds more stages to the prisoners’ dilemma game during which people
internalize particular norms. In this connection, evolutionary game theory
explores whether players who play cooperative strategies can survive in a
population with players who play non-cooperatively. As the literature on the
reputational mechanism, this literature points to the crucial importance of
information transmission (in this case, about the player’s type). Being
cooperative pays off if the others know whether one is cooperative or not (see
van de Klundert, 1999a, section 4; and van de Klundert, 1999b, section 3).
Intuitively, the intrinsic motivation to be cooperative is strengthened if the
environ-ment encourages cooperation. In this way, extrinsic and intrinsic
motivation are complementary.34
Using evolutionary game theory, one can explore how technological change
in general and ICT in particular impacts norms. Having found various
counteracting effects of ICT on the incentives for cooperation (see the previous
three sub-sections), we would arrive at similar offsetting effects on the
incentives to acquire particular norms.35 In particular, by increasing
transparency about a player’s type, ICT makes it more attractive to become a
cooperative player. Creative destruction, in contrast, exerts the opposite effect
33
Hart, Shleifer and Vishny (1997) discuss the important role of reputation in facilitating
privatization. ICT may also result in the break up of firms as employers rely less on hierarchical
structures and more on reputational forces to ensure that suppliers meet their obligations. Through
this channel of being able to rely on the reputation of trading partners, ICT reduces the importance
of scale economies.
34
On the basis of psychological arguments, Frey (1997), however, argues that explicit motivation
crowds out intrinsic motivation. For more discussion of endogenous norms, see Fehr and Gachter
(2000) and van de Klundert (1999b).
35
In investigating the impact of ICT on norms, one should also pay attention to its effect on
investments in rearing children. Indeed, raising children involves the shaping of moral and social
preferences and cultural beliefs. Investigating the effects of ICT on the primary socialization proces,
which occurs primarily in families, is beyond the scope of this paper. See, however, the empirical
work of Inglehart (1997) as surveyed in van de Klundert (1999a).
Lans Bovenberg
54
by reducing the pay-off from building lasting relationships through cooperative
behavior.
2.5.5
Norms and endogenous technological progress
This paper has explored the impact of technological progress on cooperation in
general and norms in particular. In doing so, it has taken a partial equilibrium
perspective by taking the technological change as being exogenous. However,
norms are likely to exert a feedback on technological advance. On the one hand,
by facilitating cooperative exchange between various firms, norms may boost
in-novation. On the other hand, by raising the importance of reputational
concerns, norms may raise barriers of entry for young, dynamic firms
stimulating tech-nological change. More generally, rigid norms may stifle
experimentation.
2.6
CONCLUSIONS
The first part of this paper discussed the role of norms in resolving the
prisoners' dilemma in the realistic case that other coordination mechanisms such
as the market and the government are only imperfect. On the basis of a simple
model of a repeated prisoners' dilemma, it identified four roles of norms in
enforcing implicit contracts. First, as beliefs about out-of-equilibrium behavior
of current trading partners, norms help select the cooperative equilibrium from
the multiple equilibria in a repeated prisoners' dilemma. Second, as moral
preferences, norms provide the intrinsic motivation to comply with informal
agreements, to reward others who are complying and to punish those who
defect. Third, as shared implicit agreements and common beliefs about others
participating in the punishment of non-compliant behavior, norms can ensure
that reputational forces yield cooperation. Finally, as social preferences, norms
encourage agents to conform to implicit agreements in order to be respected by
others. The last two roles of norms involve reputational concerns. These
reputational forces work only if the past behavior of players is public
information. The information requirements for the first two roles of norms are
less demanding. The mechanisms associated with these four roles reinforce one
another in reducing the need for substantial future rents to sustain cooperation.
The first part of the paper also demonstrated how the combination of two major
imperfections of man,36 namely his bounded rationality (which results in
incomplete contracts and missing markets) and his weak conscience (so that
36
Also Williamson (1985) stresses these two imperfections of man, namely bounded rationality and,
what he calls, opportunistic behavior.
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
55
moral preferences are not strong enough to by themselves enforce cooperative
behavior), gives rise to inefficiencies, inequities and market disequilibria.
The second part of the paper explored the impact of technological progress
on implicit contracts enforced by norms. We did not arrive at clear-cut
conclusions but instead identified several channels through which technological
change in general and the advent of ICT in particular affects the enforcement
of implicit contracts. Some of these channels crowd out implicit contracts, such
as creative destruction reducing the durability of bilateral relationships and
firms. Other channels, in contrast, strengthen the effectiveness of norms in
enforcing these contracts.37 In particular, higher growth tends to raise the value
of bilateral relationships. Moreover, ICT facilitates the transmission of
information about the past behavior of economic agents. By thus increasing the
importance of reputational concerns, moral and social preferences can assume
a more important role in enforcing cooperation. Similar forces are at work in
weakening and strengthening endogenous social capital. On the impact of
technology on implicit contracts and the norms that uphold them, we thus reach
similar conclusions as Hirschman (1992) does on the impact of the capitalistic
market system on social capital. He concludes that the capitalistic system exerts
both positive and negative effects on norms and that several mechanisms are
relevant at the same time.
What are the normative implications of our analysis? We do not subscribe to
the view that new technologies destroy social cooperation as bilateral
relationships break up, individualism reigns and mutual trust evaporates. The
conservative view that people were more cooperative in the past, that new
technologies should be combatted, and that the powers unleashed by new
technologies result in a doomsday is too simplistic. New technologies have
yielded great benefits to humanity and continue to offer enormous potential to
further enhance the fate of many suffering people on this globe. At the same
time, however, technology will not bring utopia either. Establishing social
cooperation will always remain problematic in view of the two main
fundamental imperfections of man that are at the root of the coordination
problems in economic life: his bounded rationality and his opportunism.
New technologies provide a number of major challenges in maintaining and
enhancing social cooperation. First of all, the potential of new technologies can
be exploited only if values and norms, such as honesty, reliability, work ethic,
personal initiative, moral preferences that internalize the welfare of others, and
reciprocal behavior based on fairness norms are nurtured. In this sense, the
conservative position stating that societies should hold on to time-honored
37
We find similar conflicting effects on the role of firms as reputation carrier. On the one hand,
creative destruction tends to reduce this role. On the other hand, improved information transmission
made possible by ICT strengthens this role.
56
Lans Bovenberg
values deserves support. ICT may even increase the importance of these values.
Relying on norms to enforce implicit contracts requires that norms are
inculcated early in life.38 The intergenerational transfer of norms and values
through the raising of children is thus especially important.
A second challenge is to ensure that every person has a stake in society. New
technologies may widen differences in income and wealth through several
channels. Governments should continue to play a major role in organizing
solidarity. New developments, however, require new policy instruments to
combat inequities. To illustrate, the core business of government should be
more and more to formulate regulations that prevents selection in markets for
education, health care and social insurance. Indeed, as competition in insurance
market increases and organization and technological developments lift the veil
of ignorance about individual imperfections, the government has to resort to
explicit redistribution schemes to protect vulnerable individuals (see Bovenberg,
2000). Furthermore, early inter-vention is called for in order to ensure that
individuals feature the skills (including basic social skills and social norms)
required to access the labor market and to build relationships. Such early
investments based on a long-term view prevent social exclusion, family
instability, and structural unemployment (see Heckman, 1999).
A third, related, challenge is to fight inequities on a global scale by
narrowing the North-South divide (see van de Klundert and Smulders, 1996).
Successful develop-ment demands that poor countries have access to the
appropriate technologies and markets in industrial countries, endow their
citizens with basic skills, protect basic norms and values, and build up the
proper institutions.
The future of mankind is open. Men cannot escape the responsibility for the
powers unleashed by new technologies. These technologies offer enormous
potential but also pose dangers. To exploit the potential and avoid the dangers,
societies need a fresh mix of coordination mechanisms. The market,
government, cooperative exchange and norms remain important but have to find
new roles. In this connection, finding the proper balance between reforming outdated institutions and holding on to time-honored values is a major challenge.
Indeed, maintaining social cooperation requires a proper balance between, on
the one hand, flexibility to adjust to new circumstances and technologies and,
on the other hand, commitment to time-honored values, which are the
accumulated wisdom of previous generations.
Theo van de Klundert has always been able to maintain this balance in his
own professional life. He honored the intellectual giants who went before him
but at the same time did not shy away from experimenting and finding new,
38
In this connection, Van de Klundert (1999a) points to the crucial role of primary socialization in
determining the initial conditions in path-dependent evolutionary games.
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
57
unconventional ways to look at economics. Theo is a great inspiration for the
younger generation of economists to which I belong. Indeed, he models the
intellectual I strive to be: not married to his own positions, he is always willing
to question conventional wisdom; by being incurably curious about economics,
he has managed to remain young and willing to learn from others; by being
intellectually honest and full of integrity, he has never been satisfied with the
state of economics in explaining the world and in providing guidance to policy:
there is still so much work to do, especially in the broader context of social
phenomena studied by other social sciences. I am sure we will be able to learn
much more from Theo in the years to come.
REFERENCES
Aghion P. and P. Howitt (1998), Endogenous Growth, MIT Press, Cambridge.
Binmore, K. (1998), Playing Fair, MIT Press, Cambridge.
Boone, J., and S. Smulders (1999), ‘The Trade Off between Sclerosis and Hold
Up Problems: Rhenish vs. Anglo-Saxon Economies’, CentER Discussion
Paper No. 9970, Tilburg University.
Bovenberg, A.L., and T. van de Klundert (2000), ‘Christian Tradition and NeoClassical Economics: Can They be Reconciled?’ in W.F.C.M. Derkse, J.M.
van der Lans, S.J.M. Waanders (eds.), In Quest of Humanity in a Globalising
World. Dutch Contributions to the Jubilee of Universities in Rome 2000.
Bovenberg, A.L. (2000), ‘On the Cutting Edge between Policy and Academia:
Challenges for Public Economists’, De Economist, 148, 295-329.
Cabellero, R.J., and M.L. Hammour (1996), ‘The Macroeconomics of
Specificity’, National Bureau of Economic Research Working Paper No.
5757, Cambridge, Massachusetts.
CPB Netherlands Bureau for Economic Policy Analysis (1997), Challenging
Neighbours, Springer Verlag, Berlin.
Coase, R. (1960), ‘The Problem of Social Cost’, Journal of Law and
Economics, 3, 1-44.
David, P., and T. van de Klundert (1965), ‘Biased Efficiency Growth and
Capital-Labor Substitution in the U.S. 1899-1960’, American Economic
Review, 55, 357-394.
Francois, P., and J. Roberts (2000), ‘Contracting Productivity Growth’, Mimeo,
Tilburg University.
Fehr, E., and S. Gachter (2000), ‘Fairness and Retaliation: The Economics of
Reciprocity’, Journal of Economic Perspectives (forthcoming).
Frey, B.S. (1997), Not Just for the Money. An Economic Theory of Personal
Motivation, Edgar Elgar, Cheltenham.
Greif, A. ‘Contract Enforceability and Economic Institutions in Early Trade:
The Maghribi Traders’ Coalition’, American Economic Review, 83, 525-546.
58
Lans Bovenberg
Greif, A., P.R. Milgrom, and B.R. Weingast (1994), ‘Coordination,
Commitment, and Enforcement: The Case of the Merchant Guild’, Journal
of Political Economy, 94, 745-776.
Inglehart, R. (1997), Modernization and Postmodernization. Cultural,
Economic and Political Changes in 43 Societies, Princeton University Press,
Princeton.
Hart, O., A. Shleifer, and B.W. Vishny (1997), ‘The Proper Scope of
Government: theory and an Application to Prisons’, Quarterly Journal of
Economics, 112, 1127-1161.
Heckman, J.J. (2000), ‘Policies to Foster Human Capital’, Research in
Economics, 54, 3-56.
Hirschman, A.O. (1982), ‘Rival Interpretations of Market Society: Civilizing,
Destructive, or Feeble’, Journal of Economic Literature, 20, 1463-84.
Klundert, T. van de, and A. van Schaik (1974), ‘Durable Capital and Economic
Growth’, De Economist, 122, 206-225.
Klundert, T., and S. Smulders (1992), ‘Restructuring Growth Theory: A
Survey’, De Economist, 140, 177-203.
Klundert, T., and S. Smulders (1996), ‘North-South Knowledge Spillovers and
Competition: Convergence versus Divergence’, Journal of Development
Economics, 50, 213-232.
Klundert, T. van de, (1999a), ‘Economic Efficiency and Ethics’, De Economist,
147, 127-149.
Klundert, T. van de, (1999b), ‘On the Social Dimensions in Economics’ (only
in Dutch), FEW Discussion Paper No. 779.
Klundert, T. van de, and J. van de Ven (1999), ‘On the Viability of Gift
Exchange in a Market Environment’, CentER Discussion Paper No. 99113.
Kreps, D.M. (1990), ‘Corporate Culture and Economic Theory’, in J.E. Alt and
K.A. Shepsle (eds.), Perspectives on positive political economy, New York:
Cambridge University Press.
MacLeod, W.B., and J.M. Malcomson (1989), ‘Implicit Contracts, Incentive
Compatibility, and Involuntary Unemployment’, Econometrica, 57, 447-480.
Malcomson, J. M. (1999), ‘Individual Employment Contracts’, in O.
Ashenfelter and D. Card (eds), Handbook of Labor Economics (North
Holland, Amsterdam).
Milgrom, P.R., D.C. North, and B.R. Weingast (1990), ‘The Role of Institutions
in the Revival of Trade: The Law Merchant, Private Judges, and the
Champagne Fairs’, Economics and Politics, 2, 1-23.
Nahuis, R. (2000), ‘Knowledge and Economic Growth’, CentER Dissertation
Series No. 73, Tilburg University.
Neary, P., and R. Roberts (1980), ‘The Theory of Household Behavior under
Rationing’, European Economic Review, 13, 25-42.
Social Norms and New Technology: Substitutes or Complements?
59
Shapiro, C., and J.E. Stiglitz (1984), ‘Equilibrium Unemployment as a Worker
Discipline Device’, American Economic Review, 74, 433-444.
Shapiro, C., and H. Varian (1999), Information Rules, Harvard Business School
Press, Cambridge.
Sinn, H.W. (1997),’The Selection Principle and Market Failure in Systems
Competition’, Journal of Public Economics, 66, 247-274.
Tadelis, A. (1999), ‘What's in a Name? Reputation as a Tradeable Asset’,
American Economic Review, 89, 548-563.
Tirole, J. (1999), ‘Incomplete Contracts: Where Do We Stand?’ Econometrica,
67, 741-781.
Williamson, O.E. (1985), The Economic Institutions of Capitalism, The Free
Press, New York.
Zingales, L. (2000), ‘In Search of New Foundations’, The Center for Research
in Security Prices Working Paper No. 515, University of Chicago, Graduate
School of Business.
SUMMARY
This paper serves two purposes. First, within the context of a repeated game
framework, it formalizes various roles of norms in facilitating economic
cooperation. Second, the paper explores how technological progress in general
and information and communication technology (ICT) in particular affects these
roles of norms. By investigating this latter question, this paper addresses the
interaction between social capital and technological capital.
3
Eigentijdse Belastingbeginselen
Sijbren Cnossen*
3.1
INLEIDING
De wet op de Inkomstenbelasting 2001 is zojuist in werking getreden. Die wet
is niet langer gebaseerd op het draagkrachtbeginsel, vanouds richtsnoer voor
de vormgeving van de inkomstenbelasting. Dit ‘afscheid van de
draagkrachtgedachte’ strookt met de tijdgeest. Het draagkrachtbeginsel beoogt
de zwaarste lasten op de sterkste schouders te leggen. Dit streven past niet meer
in een tijd waarin Nederland is verwikkeld in een moordende concurrentieslag
met de rest van de wereld. De sterke schouders – om de gedachten te bepalen:
ons land telt ruim tweehonderdduizend miljonairs – die in de bikkelharde
concurrentiestrijd beweerdelijk in de frontlinie staan, moeten volgens de
regering fiscaal worden ontzien.
Het revolutionaire fiscale instrument dat hiervoor binnenkort wordt ingezet
heet de ‘forfaitaire vermogensrendementsheffing’. Onder deze zeer moderne
heffing – een theoretische doorbraak volgens de NRC – worden mensen niet
langer belast voor de werkelijk door hen behaalde vermogensopbrengsten, maar
op basis van een denkbeeldig of ‘forfaitair’ rendement. Dat denkbeeldige
rendement is bepaald op 4 procent van de waarde van spaardeposito’s, effecten
en onroerende zaken. Het forfaitaire rendement zal worden getroffen door een
tarief van 30 procent.
De rendementsheffing heeft tot gevolg dat hoge, persoonlijk verdiende,
rendementen fiscaal worden ontzien. Immers, wordt een forfaitair bepaald
rendement van 4 procent belast tegen 30 procent, dan volgt daaruit dat het
effectieve tarief op een werkelijk rendement van twaalf procent – dat de
afgelopen dertig jaar gemiddeld op de beurs is behaald – slechts tien procent is.
Derhalve, hoe hoger het rendement, hoe lager het effectieve tarief van de
inkomstenbelasting. En het omgekeerde geldt ook. Afgezien van een bescheiden
vermogensvrijstelling van 37.500 gulden, bedraagt het effectieve tarief
*
Hoogleraar, Erasmus Universiteit Rotterdam; lid redactie De Economist, waarvan Theo van de
Klundert de primus inter pares is.
60
Eigentijdse Belastingbeginselen
61
honderdtwintig procent voor kleine spaarders die een rendement van
bijvoorbeeld een procent behalen. Zo zal aan een ieder, die heeft, gegeven
worden en wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. In die
uitkomst heeft zelfs het CDA, indachtig Matheus 25:29, zich kunnen vinden.
Nu het draagkrachtbeginsel niet meer het fiscale denken bepaalt dienen
andere, beter bij de tijd passende, criteria te worden ontwikkeld. Daarom begaf
ik mij onlangs naar het Binnenhof om waar te nemen welke fundamentele
uitgangspunten onze fiscale wetgever – regering en parlement – heeft
gehanteerd bij de totstandkoming van de nieuwe inkomstenbelasting, volgens
paarse woordvoerders het belangrijkste kroonjuweel van deze regeerperiode. Ik
heb geprobeerd de nieuwe fiscale beginselen in de vorm van elf geboden te
codificeren – één meer dan tien om enigerlei gelijkenis met een ander stel
geboden die ondermeer gaan over het begeren van ’s naasten vrouw en ezel
(vermogensbestanddelen uit vroegere tijden) nadrukkelijk te vermijden. Wie de
belastingen ter harte gaan raad ik aan zich de volgende geboden zo snel
mogelijk eigen te maken.
3.2
HET EERSTE GEBOD
Het eerste gebod is dat u een fiscaal gedoogbeleid voert, zodanig dat het
bestaande stelsel een zooitje wordt. Dat was natuurlijk niet zo moeilijk in de
afgelopen jaren. Omdat de bestaande inkomstenbelasting privé-vermogensinkomsten wel belastte maar privé-vermogenswinsten niet, was het met een
beetje fiscale assistentie een koud kunstje om belaste vermogensinkomsten om
te zetten in onbelaste vermogenswinsten. Dat verloederingsproces werd
gestimuleerd door de opkomst van groei- en clickfondsen en allerlei andere
fiscale constructies. Hoe meer folders met fiscaal voordelige aanbiedingen bij
de kamerleden in de bus vielen, hoe beter het was. Velen vonden dit een
verfoeilijke vorm van kapitalistisch exhibitionisme, anderen werden het
opruimen van de papiertroep zat, allen hadden het nare gevoel niet slim genoeg
te zijn om zelf van de beurshausse te kunnen profiteren.
3.3
HET TWEEDE GEBOD
Het tweede gebod is dat u veel smeergeld voor een belastingherziening
beschikbaar moet hebben. Zonder belastingverlaging gaat zoiets niet in een land
waarin de beurs nader is dan de ziel. Vijf miljard is wel zo ongeveer het
minimum. Iedere belastingplichtige moet het gevoel hebben dat hij er op vooruit
gaat als hem een sigaar uit eigen doos wordt gepresenteerd. Natuurlijk hoeft het
voordeel niet voor iedereen gelijk te zijn. Partij- en coalitiegenoten mogen best
wat extra’s krijgen in de vorm van genereuze heffingskortingen en lagere
toptarieven. De koopkrachtinjectie van de belastingverlaging onderin het
62
Sijbren Cnossen
loongebouw heeft tevens het voordeel dat zij voor extra banen zorgt. Die banen
rollen automatisch uit het MIMIC-model van het Centraal Planbureau. Never
mind dat de arbeidsmarkt zo krap is dat de extra banen niet kunnen worden
bezet als de operatie de (gunstige) publiciteit maar haalt.
Deze eerste twee geboden vormen de basis voor elke belastingherziening.
Maar de regels die u in acht moet nemen bij de begeleiding van het proces zijn
niet minder belangrijk.
3.4
HET DERDE GEBOD
Wanneer u de belastingwetgeving wilt herzien – het derde gebod – beweer dan
altijd dat de door u voorgestelde verandering een “hervorming” is. Hervorming
– in het zuiden is het beter het woord reformatie te gebruiken – heeft in een
calvinistisch-katholiek land de connotatie van verbetering, van vooruitgang. En
elke verandering die u voorstaat is uiteraard een verbetering – anders zou u
daartoe niet het voortouw hebben genomen.
In dit verband dient u een pakkend thema te bedenken voor uw operatie.
“Zicht op eenvoud”, het rapport van de commissie Oort, deed het in het
verleden erg goed, vooral omdat het zicht blijvend is. “Graag of niet”
daarentegen was weer te uitdagend. “Dan maar niet” was namelijk de reactie,
zoals te verwachten viel. Maar “Belastingheffing in de 21e eeuw”, de slogan om
de rendementsheffing aan de man te brengen, sloeg natuurlijk alles.
3.5
HET VIERDE GEBOD
Het vierde beginsel is dat hervormingen op het stuk van de belastingen
gemakkelijker te accepteren zijn als zij enige tijd de ronde hebben gedaan. Wijn
wordt beter met de jaren en om de een of andere vreemde reden denken de
meeste mensen dat het met ideeën ook zo is. Daarom dienen voorstellen tot
belastinghervorming voortdurend bij elke gelegenheid die zich voordoet te
worden herhaald. U zult merken dat uw tegenstanders dan vanzelf
ontvankelijker voor uw plannen worden; zij worden het roeien tegen de sterke
stroom in moe.
De beste aanpak is om vroegtijdig met een lijvige Verkenning met bijlagen
te komen, zoals de huidige regering deed. Met een omvang van 976 bladzijden
noopte de verkenning niet tot lezing en dat was natuurlijk ook de bedoeling. Die
houding werd aangemoedigd door te benadrukken dat de verkenning een
voorlopig discussiestuk was. En dat zei de minister-president nog eens met
zoveel woorden. Als verkenning hoefde het daarom ook geen rol te spelen bij
de verkiezingen. En na de verkiezingen konden de grondtrekken van de
hervorming in het regeerakkoord worden verankerd. Daarmee was het voorstel
een wet van Meden en Perzen geworden. Dat kostte wat inspanning, maar de
Eigentijdse Belastingbeginselen
63
beloning was er naar. Later, bij de indiening van het wetsontwerp, kon de
volksvergadering voor een fait accompli worden geplaatst. Een bijkomend
plusje was dat critici kon worden tegengeworpen dat zij maar op de verkenning
hadden moeten reageren.
3.6
HET VIJFDE GEBOD
Thans kom ik tot het belangrijkste gebod voor elke politicus met ambities op
fiscaal terrein. Academische bescheidenheid gebiedt mij het eerst nu ter sprake
te brengen. Het vijfde postulaat is dat een belastinghervorming de steun moet
hebben vanuit de universitaire wereld. Velen zijn van oordeel dat hoogleraren
onafhankelijke denkers zijn in plaats van op aanzien en publiciteit beluste
stervelingen. Mensen denken zelden; dat vinden zij te vermoeiend. Van die
plicht voelen zij zich ontslagen door hoogleraren te benoemen waarvan zij
aannemen dat die voor hen denken.
Natuurlijk zijn er ook hoogleraren die zich tegen uw hervorming zullen
keren. De potentiële dwarsliggers neutraliseert u door hen in een zo vroeg
mogelijk stadium aan u te committeren. Dat kan door hen in een door u geleide
fiscale commissie te benoemen. De meesten zullen te ijdel zijn om dat aanbod
af te slaan. Anderen zullen door hun lidmaatschap van gouvernementele
organisaties niet tegen uw voorstel durven te zijn. En met hoogleraren – de
meesten – die tevens verbonden zijn aan een belasting- of accountantskantoor
zult u helemaal geen moeite hebben. Immers, zij zullen hun klanten moeilijk
kunnen uitleggen dat zij tegen een belastinghervorming zijn die de druk voor
welgestelden verlaagt.
3.7
HET ZESDE GEBOD
Het zesde gebod is dat u altijd moet proberen uw voorstel zo ingewikkeld
mogelijk te maken, hoewel u publiekelijk moet beweren dat alle constructies
straks in één klap van de baan zijn en dat er werkloosheid dreigt voor
belastingadviseurs. Gecompliceerde fiscale voorstellen zijn welkom voer voor
universitaire belastingkundigen. U schakelt hen in om uw plannen uit te leggen
en te verdedigen. Op hun beurt zullen zij u weer suggesties aan de hand doen
om de maatregelen nog ingewikkelder te maken. Zodoende bouwt u een
symbiotische relatie met hen op. Die relatie kunt u verder bevorderen door te
insisteren op uw eigen woordgebruik. De autonomie van het belastingrecht heet
dat. En de nieuwe orakeltaal kan natuurlijk alleen maar uitgelegd worden door
belastinghoogleraren, de hogepriesters van de occulte wetenschap van deze tijd.
De verdiensten van gecompliceerde wetgeving kunnen nauwelijks voldoende
worden benadrukt. Sommige tegenstanders zullen hun bezwaren laten varen
omdat zij het voorstel niet begrijpen. Anderen zullen door de bomen het bos niet
64
Sijbren Cnossen
meer zien en zich op details werpen in plaats van de essentie van de hervorming
aan de kaak te stellen. En verwacht mag worden dat belangenorganisaties
commissies in het leven zullen roepen met de opdracht uw voorstel te
vereenvoudigen. U kunt er van verzekerd zijn dat het product van dat soort
commissies de complexiteit van uw voorstel alleen maar verder vergroot. Is een
kameel niet een paard waaraan een commissie heeft gewerkt?
3.8
HET ZEVENDE GEBOD
Het zevende gebod is dat uw voorstellen tot belastinghervorming altijd
vergezeld dienen te gaan van ellenlange memories van toelichting en antwoord
(als het voorstel gecompliceerd is zal dat natuurlijk ook nodig zijn). Succes is
dan verzekerd. Kamerleden zien er als een rijstebrijberg tegenop om zoveel
woorden, cijfers en statistieken te moeten verteren, laat staan te begrijpen. En
als zij die moed niet kunnen opbrengen, moeten zij het wel met u eens zijn.
Memories van toelichting en antwoord hoeven niet noodzakelijkerwijs
consistent te zijn met het voorstel waarop zij betrekking hebben. Oneffenheden
of verschillen zullen doorgaans ten gunste van de memories worden uitgelegd,
zijnde de wil van de wetgever. Bijkomend voordeel is dat u geprezen zult
worden om uw dossierkennis.
In dit verband is het raadzaam uw verkenningen en memories te larderen met
mathematische termen, bij woorden, koopkrachtplaatjes en
afwentelingshypotheses. Mathematische termen, zoals percentages, ratio’s en
gemiddelden maken accountants erg gelukkig – meer dan het aantal leden van
de professionele organisaties zou doen vermoeden. Bijwoorden zoals redelijk,
belangrijk, in belangrijke mate, hoofdzakelijk en andere polyinterpretabele
begrippen geven juristen het gevoel dat hun hulp onontbeerlijk is. En
koopkrachtplaatjes, die in het rijtje van grove en nette leugens en statistieken
niet misstaan, alsmede afwentelingshypotheses brengen economen in extase.
3.9
HET ACHTSTE GEBOD
Het achtste gebod is dat uw voorstellen de schijn moeten wekken speciale
tegemoetkomingen te bevatten voor verschillende groepen belastingplichtigen.
Psychologen weten ons te vertellen dat de mensheid in twee soorten is onder te
verdelen: zij die jaloers zijn op de voorspoed van anderen en zij die genieten
van het ongeluk van anderen. De doorsnee contribuabele zal geweldig
opkikkeren als hem een kluifje wordt toegeworpen dat niet aan anderen wordt
gegeven. Bij de invoering van de nieuwe inkomstenbelasting hebben
tegemoetkomingen voor allerlei, per politieke partij variërende, goede doelen
ook wonderen gedaan. Het fraaiste voorbeeld was natuurlijk de fietsaftrek van
Eigentijdse Belastingbeginselen
65
747 gulden (geen cent meer of minder) per jaar voor wie drie keer per week,
gecontroleerd door de werkgever, met de fiets naar het werk zou gaan.
Besef wel dat het feit van de tegemoetkoming, noem het een concessie, veel
belangrijker is dan de waarde ervan. U kunt de waarde van een concessie
uithollen door er een termijn aan te verbinden. Belastingplichtigen hebben nu
eenmaal een perspectivisch verkleind beeld van de toekomst. Een gulden
belasting die over tien jaar moet worden betaald doet minder pijn (het beginsel
van de minste pijn!) dan 50 cent die vandaag moet worden opgehoest.
Grandfathering, dat wil zeggen, een maatregel die alleen op nieuwe gevallen
van toepassing wordt verklaard is ook een beproefd middel. U kunt er zeker van
zijn dat u met deze nuances vrienden wint: zij die de verandering steunen,
alsook degenen die de waarde van een terugvalpositie kunnen waarderen. En –
alle beginselen hangen onverbrekelijk met elkaar samen – deze nuances stellen
u in staat de wet ingewikkelder te maken.
3.10 HET NEGENDE GEBOD
In de negende plaats is het van groot gewicht te benadrukken dat u nooit moet
proberen aan te tonen, laat staan te bewijzen, dat uw voorstel rechtvaardig is. U
moet het alleen maar beweren. Immers, voor u is rechtvaardig een begrip dat u
als fiscale autoriteit voor de lippendienst reserveert. En zou iemand de euvele
moed hebben om tegen te werpen dat de door u voorgestelde maatregel niet
rechtvaardig is, dan kunt u altijd zeggen dat hij of zij er niet in is geslaagd het
probleem – ik raad u aan het een issue te noemen – in de juiste context te
plaatsen. U kunt er van verzekerd zijn dat de belastingproblematiek nooit groter
is dan zijn context.
Bovendien weet u dat rechtvaardigheid door progressieve kamerleden wordt
geassocieerd met vergroening. Combineer uw voorstel daarom met de invoering
of verhoging van milieuheffingen. De geschiedenis leert dat belastingen het
beste verbonden kunnen worden met grote catastrophes. Vroeger waren dat in
Nederland de dijkdoorbraken, nu is dat de opwarming van moeder aarde.
Vergroening, ook al heeft zij niets te maken met uw voorstel als zodanig, stelt
u in staat te wijzen op de zegenrijke nevendoeleinden van de belastingheffing.
Kamerleden die om andere redenen wellicht moeite met uw voorstel hebben,
kunt u zodoende voor uw zaak winnen.
Conservatieve kamerleden denken dat rechtvaardigheid samenvalt met
hypotheekrenteaftrek. Hen kunt u de stuipen op het lijf jagen door het “hwoord” te laten vallen. Elke hint dat de ongebreidelde aftrek van hypotheekrente
zelfs maar ter discussie kan komen brengt grote onrust in hun gelederen teweeg.
Alles, ook uw voorstel, beter dan “dat” zullen deze parlementariërs denken. Bij
de behandeling van de nieuwe inkomstenbelasting heeft het h-woord ook voor
nuttige verlammingseffecten gezorgd. Bovendien gingen academici beweren dat
66
Sijbren Cnossen
de eigen woning onder de rendementsheffing diende te worden gebracht,
waarmee zij de heffing legitimeerden.
3.11 HET TIENDE GEBOD
In de tiende plaats is het van belang dat het wetsontwerp dat u indient niet af is,
maar nog op een groot aantal punten aanvulling behoeft. Fataal is een
wetsontwerp dat in al zijn consequenties is doordacht. Naderhand ingediende
wijzigingen leiden de aandacht af van de principiële kanten van uw voorstel en
houden parlementariërs en minder welwillende belangengroepen uit hun
evenwicht. Probeer, in het verlengde van het regeerakkoord, een algemene
machtiging van de Kamer los te peuteren waarbij u tenminste tot twee jaar na
de invoering van de wet op eigen initiatief maatregelen kunt nemen om
eventuele gaten te dichten. En als dat niet lukt, stel dan een veegwet voor
bedoeld om alle steken, die niet u maar de kamerleden en anderen hebben laten
vallen, recht te breien.
Een continu veranderingsproces wekt de indruk van grote daadkracht.
Iedereen denkt dat u het beste met hem voor hebt. Commerciële uitgevers zullen
hun losbladige edities veelvuldig moeten wijzigen en dat stemt de
correspondenten van Financiën die de wijzigingen moeten aanleveren weer
gelukkig. Tevens steunt u de academici bij hun streven regelmatig herdrukken
uit te brengen van hun fiscale handboeken. Nieuwe maatregelen leveren ook
dankbare onderwerpen op voor zogenaamde workshops. Niemand kan op zijn
geheugen vertrouwen en iedereen moet op de tenen blijven staan om de stand
van zaken bij te houden.
3.12 HET ELFDE GEBOD
Het elfde en laatste gebod is dat u moet voorstellen dat uw wet na vijf jaar
wordt geëvalueerd. Parlementariërs zullen dan denken dat zij het echte
denkwerk weer een poosje kunnen uitstellen. Dat idee ging er ook in als koek
bij de behandeling van de rendementsheffing. Progressieve kamerleden werden
gesust met de mededeling dat de nieuwe heffing meer zou opbrengen dan de
belastingen die zij verving (het inningsbeginsel!). Te zijner tijd, bij de evaluatie,
zal het niet moeilijk zijn dat aan te tonen, omdat de meeropbrengst in de
rendementsheffing zit ingebakken. Immers, door hogere vermogensopbrengsten
lager te belasten, zullen belastingplichtigen staan te dringen om hun vermogen,
eventueel door middel van boxhopping, aan de rendementsheffing onderworpen
te krijgen. Het is onwaarschijnlijk dat het bij een kamerlid zal opkomen dat
andere inkomensboxen met hogere effectieve tarieven veel minder belasting
zullen opbrengen.
Eigentijdse Belastingbeginselen
67
3.13 CONCLUSIE
Ten slotte, essentieel is dat er na de aanname van uw wetsontwerp onmiddellijk
nieuwe belastinghervormingsideeën uit uw laptop rollen. Een fiscaal
toekomstdebat kost niks. Dat bleek ook toen bij de afrondende behandeling van
de rendementsheffing een motie werd ingediend voor een onderzoek naar een
vlaktaks. De mogelijkheid van een vlucht naar voren is een uitvlucht voor
kamerleden die de oude beginselen hebben verloochend, maar met een
schuldgevoel achterblijven. Nieuwe studies en debatten houden uw
tegenstanders uit hun evenwicht. Wederom geen tijd voor principiële
beschouwingen die uw voorstel in gevaar kunnen brengen. Zo kunt u blijven
verdelen en heersen.
Indien u zich aan deze geboden voor een belastinghervormer houdt, levert u
een gewichtige bijdrage aan de unieke fiscale wetgevingscultuur in ons land
waarvan het recept voorbij Winterswijk en Wuustwezel niet bestaat. Immers, in
Nederland staat tax policy niet voor fiscale politiek, zoals elders het geval is,
maar voor fiscaal beleid. Fiscale politiek stoelt op een principieel concept,
fiscaal beleid is de groezelige uitkomst van een van tevoren in kleine kring
totstandgekomen consensus. Die consensus handhaaft u vervolgens door de
fiscale problemen niet openlijk te bediscussiëren maar door oeverloos overleg
en talrijke kleine tegemoetkomingen weg te masseren. Door een gerichte
organisatie- en marketingstrategie te volgen, verkrijgt u zo het hoogst haalbare
en werkbare resultaat. Ongetwijfeld zult u daarvoor een plaats verwerven in de
portrettengalerij van beroemde vaderlandse fiscalisten in het belastingmuseum
“Van der Poel” aan de Parklaan 16 te Rotterdam.
SUMMARY
This chapter scrutinizes the recent fiscal reforms in The Netherlands in the light
of 11 tax reform commandments.
4
Evenwichtige
Arbeidsmarktontwikkelingen
Nick Draper*
4.1
INLEIDING
Het eerste college Algemene Economie van prof. dr. Th.C.M.J. van de Klundert
in 1968 kan ik mij nog herinneren als de dag van gisteren. Deze herinnering
betreft niet de vakinhoudelijke kant, deze zou de volgende weken pas aan bod
komen, maar wel de pedagogische methode van Theo. Na een kort goedemorgen
en enige huishoudelijke aangelegenheden volgde: “Dames, mijne heren, kijkt
u eens goed naar links, en naar rechts, slechts één van u drieën zal hier de
eindstreep halen!” De schrik zat er onmiddellijk goed in. De rest van het jaar
hebben we Theo niet meer gezien, maar wel zijn boek “Grondslagen van de
Economische Analyse” (van de Klundert, 1968) en enige van zijn medewerkers.
Het heeft dan ook een hele tijd geduurd voordat ik hem durfde tutoyeren.
Een andere herinnering is het openbaar college gegeven ter gelegenheid van
de 47e Dies Natalis van de Katholieke Hogeschool op 21 november 1974 (van
de Klundert, 1974). De structurele ontwikkelingen op de arbeidsmarkt stonden
centraal.
Theo onderkende in deze lezing als één van de eersten (zie: Peters, 1987), dat
de groeiende werkloosheid niet van het keynesiaanse (gebrek aan vraag) maar
van het klassieke type (te weinig winstgevende productiecapaciteit) was. Een
beleid gericht op matiging van de arbeidskosten komt dan in aanmerking in
plaats van vraagstimulering.
De waarde van de empirische analyse van Den Hartog en H.S. Tjan (1974)
werd daarmee in deze lezing onderkend. Zij publiceerden in 1974 een eerste
versie van het jaargangenmodel. Het jaargangenmodel beschrijft het belang van
loonmatiging voor het aanbod van goederen op een intuïtief aansprekende
* Wetenschappelijk medewerker Centraal Planbureau, promoveerde in 2000 bij Theo van de
Klundert op het proefschrift “Towards an Econometric Model for the Netherlands; Explaining
unemployment”. De auteur is dank verschuldigd aan Ruud Okker voor zijn commentaar. In Draper
en Huizinga (2000), kan de geïnteresseerde lezer meer achtergronden vinden.
68
Evenwichtige Arbeidsmarktontwikkelingen
69
manier. Deze empirische beschrijving van de werking van de economie was
evenwel partieel van aard en daarmee inherent onbevredigend voor een echte
theoreticus. De uitdaging voor een theoreticus ligt na een eerste begrip namelijk
bij de veralgemenisering (van de Klundert, 1982). “Zou de partiële analyse
gestand doen in een algemeen economisch model?”, is dan een voor de hand
liggende vraag.
Onderlinge samenwerking volgde spoedig, wat uitmondde in het bekende
Vintaf-model (den Hartog, Tjan en van de Klundert, 1975), dat een beschrijving
van de gehele economie gaf op het geaggregeerd niveau. Dit model is jarenlang
het belangrijkste beleidsadvies-instrument van het Centraal Plan Bureau
geweest. In de beleidsadviezen klonk de loonmatigingsboodschap sindsdien
duidelijk door. Deze boodschap werd evenwel niet meteen algemeen aanvaard.
Zo kon de arbeidsinkomensquote stijgen tot 94.2% in 1981.
Bepleitte Theo in zijn lezing van 1974 reeds loonmatiging voor herstel van
de winstgevendheid en daarmee de werkgelegenheid, algemene erkenning
volgde pas in 1982. In dat jaar werd het belang van loonmatiging officieel
erkend door de werkgevers en vakbonden in het akkoord van Wassenaar. Het
duurde evenwel nog eens 18 jaar voordat het officiële werkloosheidscijfer op
aanvaardbare hoogte kwam. Deze traagheid van het economisch genezingsroces is een belangrijk argument om scheefgroei in de beloningsverhoudingen
te voorkomen.
Een verantwoorde loonontwikkeling en daarmee een redelijk winstniveau zou
gezien het voorgaande een object van permanente zorg voor de sociale partners
moeten zijn.
Traditionele indicatoren voor een verantwoorde inkomensontwikkeling zijn
evenwel niet altijd adequaat. Een inkomensstijging overeenkomstig de
loonruimte (som van de procentuele stijging van de toegevoegde waarde prijs
en de procentuele stijging van de arbeidsproductiviteit) biedt geen garantie voor
een verdere voorspoedige ontwikkeling van de werkgelegenheid, met name niet
als de arbeidsinkomensquote in de uitgangssituatie te hoog is. Ook is een
bepaalde, constante arbeidsinkomensquote niet altijd een juiste indicator voor
een verantwoorde inkomensontwikkeling. Zo kan de winstvoet dalen door
stijgende kapitaalkosten, waardoor de investeringen en werkgelegenheid onder
druk komen.
Om aan deze bezwaren van traditionele indicatoren voor een verantwoorde
loonkostenontwikkeling tegemoet te komen, wordt hier een alternatief concept
voor de loonruimte geformuleerd, die we de evenwichtswaarde van de
arbeidsinkomensquote (EAIQ) zullen noemen. Deze is gedefinieerd als de
arbeidsinkomensquote (AIQ) waarbij het bedrijfsrendement gelijk is aan het
door de kapitaalmarkt vereiste rendement. Het idee is dat als de AIQ boven zijn
evenwichtswaarde ligt, het rendement lager is dan het door de kapitaalmarkt
Nick Draper
70
vereiste rendement. Op termijn resulteert dit in stagnatie van de productie- en
werkgelegenheidsgroei.
4.2
ONDERBOUWING
Een micro-economische onderbouwing van de EAIQ verloopt als volgt. Neem
aan dat bedrijven op een efficiënte manier produceren en hun kosten minimeren.
Veronderstel tevens dat er vrije toetreding op de markten is zodat de prijzen op
lange termijn gelijk worden aan de productiekosten. De productie wordt
gemeten als de toegevoegde waarde, die gecreëerd wordt met als inputs arbeid
en kapitaal. Dit impliceert dat de minimale kosten per eenheid toegevoegde
waarde een gewogen gemiddelde zijn van de arbeidskosten per werknemer en
de gebruikskosten van kapitaal. De gebruikskosten van kapitaal omvatten onder
andere het door de kapitaalmarkt vereiste rendement, bestaande uit rente plus
risico-opslag, ook wel het ‘normale rendement’ genoemd.
Efficiënte bedrijfsvoering impliceert een efficiënte inzet van kapitaal en
arbeid. Kostenminimalisering leidt meestal tot een dalende kapitaalcoëfficiënt
(het gebruik van kapitaal per eenheid productie) indien de relatieve
kapitaalkosten stijgen.1 Als de daling van de kapitaalcoëfficiënt niet te groot is,
zal de kapitaalinkomensquote, het gedeelte van de toegevoegde waarde dat
kapitaal verdient, ook van de relatieve kapitaalkosten afhangen. De mate waarin
de kapitaalkosten de kapitaalcoëfficiënt en de kapitaalinkomensquote bepaalt,
hangt af van de substitutiemogelijkheden. Indien er in het geheel geen
substitutie plaats vindt, is de kapitaalcoëfficiënt constant en zijn de fluctuaties
in de kapitaalinkomensquote groot. Daalt de kapitaalcoëfficiënt daarentegen
proportioneel met de kapitaalkosten dan zijn de fluctuaties in de
kapitaalcoëfficiënt groot, maar is de kapitaalinkomensquote constant. In het
verdere betoog wordt verondersteld dat de substitutiemogelijkheden tussen deze
twee uitersten inligt.
Uit het voorgaande volgt een relatie tussen de AIQ, en de relatieve
kapitaalkosten bij efficiënte bedrijfsvoering, aangezien de AIQ het complement
is van de kapitaalinkomensquote. De AIQ hangt negatief samen de relatieve
kapitaalkosten. Deze relatie impliceert dat als de kapitaalkosten toenemen, het
aandeel van de arbeidskosten in de toegevoegde waarde, de AIQ, moet dalen.
Deze AIQ die volgt uit de kapitaalkostenontwikkeling noemen we de
evenwichtswaarde van de AIQ (EAIQ). Dit is de AIQ waarbij de onderneming
bij efficiënte bedrijfsvoering net het vereiste rendement kan behalen. Een
1
De relatieve kapitaalkosten zijn de kapitaalkosten gedeeld door de productiekosten van
toegevoegde waarde. Merk op dat verondersteld is dat de productieprijs op lange termijn
gelijk is aan de productiekosten.
Evenwichtige Arbeidsmarktontwikkelingen
71
hogere AIQ betekent dat zelfs bij efficiënte bedrijfsvoering het vereiste
rendement niet gehaald kan worden, waardoor de werkgelegenheidsontwikkeling geen gelijke tred kan houden met de stijging van het
arbeidsaanbod en de werkloosheid zal toenemen. Bij een lagere AIQ is het
mogelijk overwinsten te behalen en zal via uitbreiding van de productie en
toetreding van nieuwe bedrijven de werkgelegenheid juist sneller stijgen dan het
arbeidsaanbod, waardoor de werkloosheid kan dalen.
Eén van de belangrijkste elementen in de relatieve kapitaalkosten is de reële
rente. Dit blijkt ook uit figuren 1 en 2 waarin de relatieve kapitaalkosten en de
reële rente na belasting zijn afgebeeld. De ontwikkelingen van de twee reeksen
vertonen een grote mate van overeenkomst.
Figuur 1 Relatieve kapitaalkosten
Figuur 2 De reële rente na belasting
Andere elementen die de relatieve kapitaalkosten beïnvloeden zijn de
afschrijvingen, de belastingfaciliteiten en de ruilvoet.2 De ruilvoet speelt een rol
omdat investeringsgoederen een substantiële invoercomponent bevatten. Een
stijging van de invoerprijs ten opzichte van de toegevoegde waarde prijs leidt
daardoor tot een stijging van de relatieve kapitaalkosten.
Voor een open economie als de Nederlandse is de reële rente grotendeels
exogeen, namelijk bepaald door de internationale kapitaalmarkt. Dit betekent dat
de EAIQ ook grotendeels exogeen is. Echter dit betekent niet dat hij constant
is. De reële rente kan fors fluctueren en daarmee de EAIQ ook. Een stijging van
2
De figuren suggereren dat de ruilvoet empirisch niet belangrijk is geweest voor de
werkloosheidsontwikkeling. De ruilvoet is dan ook exogeen gelaten in deze analyse. Mocht het
belang in de toekomst groter zijn dan kan worden teruggevallen op de analyse in van de Klundert
(1982).
72
Nick Draper
de reële rente doet de kapitaalkosten stijgen en neemt daarmee ruimte weg voor
de arbeidskosten. De EAIQ daalt daardoor. Mede door dit mechanisme kan de
EAIQ dan ook gezien worden als een nadere precisering van het begrip
‘loonruimte’ als indicatie voor een verantwoorde loonstijging.
4.3
ARBEIDSINKOMENSQUOTE EN WERKLOOSHEID
Wat is het verband tussen de AIQ en de werkloosheid? Zoals aangegeven zal
de werkloosheid op termijn dalen als de AIQ onder zijn evenwichtswaarde ligt
en vice versa. De vraag is nu tot welk niveau de werkloosheid dan zal dalen of
stijgen en of er een verband bestaat tussen het niveau van EAIQ en het niveau
van de werkloosheid dat uiteindelijk tot stand komt.
In diverse studies is aangetoond dat de loonontwikkeling in Nederland
redelijk kan worden beschreven als een onderhandelingsproces tussen
ondernemingen en vakbonden.3 De uitkomst van dit proces is een loon dat
evenredig stijgt met de toegevoegde waardeprijs en de arbeidsproductiviteit en
daarnaast stijgt met de wig en replacement rate en daalt met de werkloosheid.
De wig is de verhouding tussen de reële arbeidskosten van de onderneming en
de koopkracht van werknemers. Het is de som van de directe en indirecte
belasting, de sociale zekerheidsbijdragen en een maatstaf voor de ruilvoet. De
replacement rate is de verhouding tussen de uitkeringen en de loonvoet.
Deze relatie geeft direct aan welke AIQ feitelijk tot stand komt, aangezien
deze volgt uit de reële loonkosten en de arbeidsproductiviteit.
Wat gebeurt er als de feitelijke AIQ (die via de loononderhandelingen tot
stand komt) hoger is dan zijn evenwichtswaarde? Dan ligt het bedrijfsrendement
onder het vereiste rendement en zal de economische groei op termijn afnemen
en de werkloosheid toenemen. De toename van de werkloosheid heeft echter
een matigende invloed op de ontwikkeling van de lonen en de AIQ. Op een
gegeven moment zal de AIQ door de hogere werkloosheid gedaald zijn tot zijn
evenwichtswaarde. Op dat moment neemt de werkloosheid niet verder toe.
Op welk niveau is de werkloosheid dan aangeland? Op het niveau dat in de
loononderhandelingen leidt tot een AIQ die gelijk is aan zijn evenwichtswaarde.
Beide AIQ-relaties zijn hiervoor beschreven. Het werkloosheidsniveau, waarbij
de AIQ op zijn evenwichtswaarde ligt, volgt hieruit. Deze werkloosheidsvoet
heet de evenwichtswaarde van de werkloosheid of NAIRU. Deze uitdrukking
voor de evenwichtswaarde van de werkloosheid is het resultaat van een
samenspel van loononderhandelingen, prijszetting en kostenminimalisering.
Hieruit volgt dat de evenwichtswerkloosheid stijgt met de relatieve kosten van
kapitaal (met name de reële rente), de wig en de replacement rate.
3
Zie bijvoorbeeld Graafland en Huizinga (1999).
Evenwichtige Arbeidsmarktontwikkelingen
73
De evenwichtswaarde van de werkloosheid wordt dus onder meer bepaald
door de replacement rate en de wig. Afhankelijk van deze factoren kunnen dus
verschillende evenwichtswaarden van de werkloosheid samengaan met een
bepaalde evenwichtswaarde van de AIQ. Er is derhalve geen één op één relatie
tussen de EAIQ en de werkloosheid.
De EAIQ, de maximale AIQ die bedrijven kunnen betalen met behoud van
het vereiste rendement, is slechts één van de factoren die de werkloosheid op
lange termijn beïnvloedt. Een stijging van het vereiste rendement of van de rente
leidt tot een daling van de evenwichtige AIQ (bedrijven kunnen minder aan
arbeidskosten betalen) en een stijging van de evenwichtswerkloosheid. Een
daling van de wig of van de replacement rate daarentegen doet de evenwichtswerkloosheid dalen zonder dat de EAIQ verandert. Een stijging van wig
en replacement rate heeft geen gevolgen voor wat bedrijven kunnen betalen en
dus verandert EAIQ niet. De looneisen van de vakbonden stijgen daarentegen
wel. De resulterende discrepantie tussen looneisen en wat bedrijven kunnen
betalen resulteert in hogere werkloosheid.
De geschetste relaties impliceren een drukkende werking van hoge
werkloosheid (in relatie tot zijn evenwichtswaarde) op de lonen en AIQ, zodat
de AIQ lager is dan zijn evenwichtswaarde. De relatief lage AIQ leidt er
vervolgens toe dat de werkloosheid de neiging heeft te dalen. Het tempo waarin
dit gebeurt hangt af van factoren, zoals aanpassingskosten en de flexibiliteit van
de marktstructuren.
4.4
EMPIRISCHE ANALYSE
Hoe heeft de evenwichtswaarde van de arbeidsinkomensquote zich ontwikkeld
in de marktsector? Voor de beantwoording van deze vraag zijn de geschetste
relaties geschat. Het schattingsresultaat duidt erop dat 1 procent stijging van de
relatieve kapitaalkosten een daling van de EAIQ impliceert met 0.3 procent. De
resulterende EAIQ staat in figuur 3, naast de ontwikkeling van de feitelijke
AIQ. De ontwikkeling van de relatieve kapitaalkosten is al in figuur 1
weergegeven. De kapitaalkosten stijgen over de periode 1974-1990, om daarna
vrijwel te stabiliseren op een hoog niveau. Hierdoor daalt de EAIQ in de eerste
periode om daarna te stabiliseren. De feitelijke AIQ heeft globaal hetzelfde
verloop.
De voorspelling is dat als de feitelijke AIQ hoger is dan de EAIQ, de
werkloosheid de neiging heeft om te stijgen, en vice versa. Om dat te checken
is in figuur 4 ook de ontwikkeling van de werkloosheid weergegeven. Het blijkt
dat de voorspelde relatie tussen feitelijke AIQ, evenwichtswaarde van de AIQ
en werkloosheid redelijk opgaat.
74
Nick Draper
Figuur 3 Arbeidsinkomensquote markt- Figuur 4 Ontwikkeling werkloosheidspersector
centage
Tussen 1974 tot 1984 ligt de evenwichtswaarde van de arbeidsinkomensquote
onder de feitelijke arbeidsinkomensquote. De werkloosheid loopt inderdaad op
tot 1983. In de periode 1984-1991 ligt de evenwichtswaarde van de arbeidsinkomensquote boven de feitelijke arbeidsinkomensquote. Dit verklaart mede de
daling van de werkloosheid in de periode 1983-1991. In de laatste jaren stijgt
de EAIQ weer boven de feitelijke AIQ uit doordat de rente fors daalt. Dit
verklaart mede de gunstige werkgelegenheidsontwikkeling van de afgelopen
jaren.
Figuur 5 geeft de ontwikkeling van de feitelijke en evenwichtige
werkloosheid weer. De feitelijke werkloosheid heeft inderdaad de neiging de
evenwichtige werkloosheid te volgen. De toename van de replacement rate en
de belastingdruk hebben tot 1983 tot een stijging van de evenwichtswerkloosheid geleid. Nadien daalden wig en replacement rate, maar het positief effect
hiervan werd gedeeltelijk teniet gedaan door de stijgende reële rente. In de jaren
90 daalde de reële rente na belasting weer geleidelijk.
De feitelijke werkloosheid ligt momenteel onder de evenwichtswerkloosheid,
hetgeen tot opwaartse druk op de lonen leidt. De daling van de werkloosheid tot
onder het evenwichtsniveau is veroorzaakt door de hoogconjunctuur van de
afgelopen jaren. Met name de groei van de consumptie heeft daaraan
bijgedragen. In het algemeen leidt een groei van de bestedingen wel tot een
toename van de werkgelegenheid, maar niet tot een daling van de
evenwichtswerkloosheid. Een bestedingsimpuls leidt op termijn tot inflatie,
waardoor de positieve effecten op de werkgelegenheid weer teniet worden
gedaan.
Evenwichtige Arbeidsmarktontwikkelingen
75
Figuur 5 Feitelijke werkloosheid en de geschatte
evenwichtswerkloosheid
0,10
feitelijk
0,08
0,06
evenwichts
0,04
0,02
0,00
1974
1979
1984
1989
1994
1999
In de laatste jaren zien we eveneens dat zowel de AIQ als de werkloosheid
onder hun evenwichtswaarden liggen. Dit impliceert volgens de analyse uit de
voorgaande paragraaf dat de geschetste relaties niet exact opgaan maar behept
zijn met storingen. Zo heeft de loonvergelijking een oplopend negatief residu
(in niveau) van S 2½ in 1997 tot S 4% in 1999.4 Blijkbaar heeft de forse daling
van de werkloosheid (nog) niet tot navenant oplopende lonen geleid. De
interpretatie van bovenstaande figuren is dat Nederland nu een hoogconjunctuur
kent met een werkloosheid onder zijn evenwichtswaarde. Dit is mede mogelijk
gemaakt door een aanhoudende loonmatiging.
Concluderend kunnen we stellen dat de evenwichtswaarde van de arbeidsinkomensquote niet constant is. Desondanks kan deze een belangrijk ijkpunt zijn
voor de loononderhandelingen, aangezien hij wel een indicatie geeft voor de
beschikbare loonruimte, waarbij met name ook de renteontwikkeling wordt
meegenomen.
Schattingen geven aan dat de EAIQ in het jaar 2000 ongeveer 84% is.5 Hier
zit wel een foutenmarge omheen. Op de eerste plaats zijn de relaties slechts een
gestileerde weergave van de werkelijkheid en dus met onnauwkeurigheid
behept. Verder is er onzekerheid met betrekking tot de cijfers die gebruikt zijn
bij de berekening van de evenwichtige AIQ; de recente cijfers zijn deels
voorlopige CBS cijfers, deels ramingen.
Wellicht nog belangrijker is dat men onderscheid moet maken tussen de
EAIQ en het wenselijke niveau ervan. Die twee begrippen hoeven niet altijd
4
In de jaren 1997-1999 lijkt de loonmatiging aanzienlijk groter te zijn dan op basis van de
historische analyse verwacht zou mogen worden. Het gaat hier overigens om deels nog voorlopige
en deels geraamde cijfers.
5
De gehanteerde reële rente na belasting in 2000 is 1,4%.
Nick Draper
76
samen te vallen. Indien de AIQ enige tijd onder zijn evenwichtswaarde zou
blijven, zou de daarmee corresponderende krapte op de arbeidsmarkt ruimte
bieden om moeilijk plaatsbare groepen aan een baan te helpen en een extra
stimulans tot participatie betekenen. Uiteindelijk zal de werkloosheid dan wel
op hetzelfde (evenwichts)niveau uitkomen, maar bij een hoger niveau van
werkgelegenheid dankzij meer participatie.
4.5
DE ONTWIKKELINGEN VAN DE ARBEIDSINKOMENSQUOTE NAAR SECTOR
De vraag doet zich nu voor of door de verschuiving van een industriële
economie naar een diensteneconomie de arbeidsinkomensquote (aiq) niet
geleidelijk stijgt, omdat de diensteneconomie in het algemeen een lagere
kapitaalintensiteit en daardoor een hogere AIQ kent. Dit kan worden nagegaan
door een decompositie te maken van de geaggregeerde arbeidsinkomensquote.
Figuur 6 Decompositie ontwikkeling arbeidsinkomensquote
bedrijven in % punten
25
20
binnen sectoren
15
10
tussen sectoren
5
stat. verschil
0
-5
zelfstandigen
-10
1951 1956 1961 1966 1971 1976 1981 1986 1991 1996
In figuur 6 is het resultaat van deze decompositie weergegeven.6 We zien dat de
verandering van de arbeidsinkomensquote van bedrijven vooral het gevolg is
van verandering van de arbeidsinkomensquote binnen de onderliggende
bedrijfstakken. De gevolgen van verschuivingen tussen sectoren is veel minder
belangrijk, maar heeft tot 1980 wel een gestaag verloop. De verschuiving van
een industriële economie naar een diensteneconomie heeft over de periode 1951
tot 1980 tot een stijging van de macro arbeidsinkomensquote van 8 punten
6
De figuur geeft ook de invloed van het toegerekend loon zelfstandigen op de AIQ ontwikkeling.
Evenwichtige Arbeidsmarktontwikkelingen
77
geleid. Dit verklaart mede waarom momenteel de arbeidsinkomensquote hoger
ligt dan in de zestiger jaren. Over de laatste twee decennia is de bijdrage van de
verschuiving tussen bedrijfstakken aan de macro aiq bescheiden en is de
ontwikkeling binnen sectoren veruit dominant.
4.6
TENSLOTTE
Vijfentwintig jaar geleden begon de werkloosheid zorgwekkend te groeien. Als
één van de eersten onderkende Theo dat loonmatiging geboden was. Het duurde
evenwel tot 1982 toen algemene erkenning volgde en daarna nog eens 18 jaar
totdat het werkloosheidscijfer op aanvaardbare hoogte kwam. Scheefgroei in de
categoriale inkomensverdeling kan daarom beter worden voorkomen. In deze
bijdrage aan de feestbundel wordt de evenwichtswaarde van de arbeidsinkomensquote als indicator gepresenteerd voor een verantwoorde
inkomensontwikkeling.
In deze bijdrage komen we tot de conclusie dat de evenwichtswaarde van de
arbeidsinkomensquote het niveau van de AIQ is waarbij geen structurele
verandering in de werkloosheidsvoet valt te verwachten. Deze
evenwichtswaarde is daarmee niet altijd identiek aan het gewenste niveau van
de AIQ. Bovendien is de evenwichtswaarde niet constant en zijn zowel de
evenwichtige als de feitelijke waarde van de AIQ, om verschillende redenen,
behept met een onzekerheidsmarge. Ondanks deze belangrijke beperkingen kan
de evenwichtswaarde van de AIQ een belangrijk ijkpunt zijn voor de
loononderhandelingen, aangezien wel een indicatie wordt gegeven van de
beschikbare loonruimte, waarbij - in tegenstelling tot de traditionele definitie
van loonruimte - ook de rente-ontwikkeling wordt meegenomen.
Schattingen geven aan dat de evenwichtswaarde van de AIQ in 2000
ongeveer 84 procent is. De feitelijke AIQ ligt momenteel lager. Daaruit volgt
niet dat het wenselijk zou zijn dat de AIQ stijgt. Als de AIQ nog enige tijd
onder zijn evenwichtswaarde blijft, zou de bijbehorende krapte op de
arbeidsmarkt kunnen worden benut om moeilijk plaatsbare groepen aan een
baan te helpen en arbeidsdeelname te stimuleren.
Het proefschrift (zie hoofdstuk 4, 8 en 9 in Draper, 2000) dat ik bij Theo
schreef heeft mede ten grondslag gelegen aan deze bijdrage. Met genoegen denk
ik terug aan de prettige manier waarop hij begeleidde. Met een licht toucher
heeft de meester veel weten te bereiken. Zijn geserreerde opmerkingen hadden
grote invloed en weerklinken voor de goede verstaander uit het voorgaande.
78
Nick Draper
LITERATUUR
Draper, D.A.G. (2000), Towards an Econometric Model for the Netherlands,
explaining unemployment,” Thesis, Tilburg.
Draper, D.A.G. en F.H. Huizinga (2000), “The equilibrium value of the labour
income share,” de economist, te verschijnen.
Graafland, J.J. and F.H. Huizinga (1999), “Taxes and benefits in a non-linear
wage equation,” De Economist, 147, 39-54.
Hartog, H. den en H.S. Tjan (1974), ‘Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen”, Occasional Paper no 2, CPB, Den Haag.
Hartog, H. den, H.S. Tjan en Th.C.M.J. van de Klundert (1975), “De Structurele Ontwikkeling van de Werkgelegenheid in macro-Economisch Perspectief,”
In Werkloosheid, Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Martinus Nijhof, The Hague.
Klundert, Th.C.M.J. van de (1968), Grondslagen van de Economische Analyse,
J.H. de Bussy, Amsterdam.
Klundert, Th.C.M.J. van de (1982), “Distribution, Taxation and Employment
in an Open Economy,” De Economist, 130, 9-37.
Peters, P.J.L.M. (1987), “(On-)Evenwichtigheidsregimes in Nederland 19731987,” in: Knoester, A. (ed), Lessen uit het Verleden. 125 Jaar Vereniging
voor de Staathuishoudkunde, Stenfert Kroese, Leiden.
SUMMARY
This paper develops the concept of the equilibrium value of the labour income
share (ELIS) as an alternative indicator of the degree of wage moderation. It is
defined as the value that gives firms a normal rate of return in equilibrium. ELIS
is not constant, but moves with the cost of capital. The concept can be a useful
benchmark for wage negotiations, because it provides an indication for the
margin for pay increases that takes into account changes in the cost of capital.
If the labour income share is below the ELIS, firms will expand, and
unemployment will fall over time, and vice versa. The analysis indicates that the
labour income share has been below the ELIS almost continuously since 1984.
This allowed for a reduction in unemployment despite a fast growth of the
labour supply. If the labour income share remains below its equilibrium value,
this will help accommodate a further increase in labour supply.
5
Growing Older
Casper van Ewijk*
5.1
INTRODUCTION
Although some people, like Theo van de Klundert, seem to stay young for
ever, this is not true for people on average in the Netherlands. Over the
coming decades the average age of population will increase dramatically.
This raises some serious concerns, both for economists and for the elderly
themselves. Will there be enough people to take care of all the pensioners
when we are old? Are current public arrangements going to be maintained, or
will the rising burden of pensions and health care lead to unsustainable
public finances? Will younger generations be able and willing to pay for the
rising cost of ageing? And, what is the impact of ageing on economic
growth: will the working population – which is older on average – be able to
keep up innovation and economic growth?
These uncertainties affect the members of the generations retiring now,
and the baby boom generations who are going to retire in near future. What
can they expect for their pensions and old age provisions? Should they be
worried by gloomy scenarios according to which pensions will come
unsustainable, public provisions on health care crumble due to lack of
money, and people have to go on working far beyond the current retirement
age of 65 years (although some people would like to do that anyway).
First, consider how serious the problem of ageing is. For the Netherlands
it is now expected that the number of elderly persons will almost double
between now and 2040. Whereas there are presently 4.5 young people (aged
20 to 64) for each older person (65 and older), this number will drop to only
2.5 by the year 2040. For each pensioner there will then be almost half as
*
CPB Netherlands Bureau for Economic Policy Analysis and University of Amsterdam, PhD
student of Theo van de Klundert in 1989 (thesis ‘On the Dynamics of Growth and Debt, a PostKeynesian Analysis’), colleague at Tilburg University from 1992 to 1995, and since a number of
years jointly in the board of editors of De Economist.
79
80
Casper van Ewijk
many people in the labour force than at present. A dramatic change!
Will these 2.5 persons be able to take care of all the work and to pay the
taxes needed to finance all the pensions and health care demands? These
numbers are worrying, indeed — even if one takes into account that a greater
percentage of these people will work than ever before. Due to rising labour
participation (especially of women) these 2.5 people will be as effective as
2.7 persons in 2000. It helps, but surely not enough.
Ageing will have a considerable impact on the labour market. For
example, will there be enough doctors, nurses, and other workers available in
the health care sector? Taking account of the rising share of health care, from
7% of the government budget at present, to over 10% after 2040, a rough
calculation shows that about 30% more doctors are needed in 2020, and
almost 60% more in 2040. These are substantial increases. As a result of
ageing also the structure of the economy in general will change: more
employment in care sectors, more in activities related to leisure, and
consequently less in production for exports. Although these changes are
substantial, they come about gradually and there seems to be ample time to
anticipate these.
More important are the consequences for the government budget. Ageing
will lead to a significant increase in expenditures, especially public pensions,
social security (disability schemes), and health care. The burden of public
pensions will rise from some 5% of GDP at present to 9% in 2040.
Expenditures on health care increase from 7% over 10%. In total ageing will
lead to an increase in public expenditures (including social security) of about
10 % points of GDP. If nothing else happens this would mean that taxes have
to be raised also by 10% point of GDP in order to avoid the budget deficit
increasing. This is a not a very attractive perspective.
There are two directions in which the ageing problem could be tackled.
First, one could try to solve it from the demographic side, that is, by
reversing the trend towards population ageing itself, for instance by
stimulating immigration or raising fertility. Second, one could approach it
from the economic side, accept the process of ageing as a fact of life, and see
what the consequences are, and determine how policies should react to this.
5.2
DEMOGRAPHIC REMEDIES:
FERTILITY AND IMMIGRATION
First, consider the demographic approach: As ageing is due to the structural
drop in fertility in the 1960s, one might think that increasing fertility is the
natural way to reverse ageing. This is certainly true in a demographic sense: a
greater number of births would certainly make population younger on
average. But this is not the only effect: it would also increase population as a
Growing Older
81
whole, and not by small numbers! In order to maintain the present ratio of
4.5 working people for every elderly, population would have about to triple
by 2040. So this remedy might stop the process of ageing indeed, but only at
the cost of an enormous expansion of population. Obviously this will yield
problems of itself.
More important however, is that although population will become
unambiguously younger by the demographic solution, the impact on the
economic problems of ageing is highly uncertain. Specifically, it is
questionable if higher fertility contributes to a healthier balance in public
finance. More children not only means that - when they enter the labour force
- there are more people to pay taxes; it also means that more expenditures are
needed on education when they are young, and eventually more expenditures
on pensions and health care when these children are old. Whether or not an
increase fertility helps to restore sustainability in public finance depends on
the net present value of both expenditures spend on new generations and
taxes contributed by these generations. This net effect can be positive or
negative. For the Netherlands it turns out that new generations costs more on
balance than they contribute (see CPB, Ageing in the Netherlands, The
Hague, 2000).
This has to do with the initial situation, and the projected time paths of
expenditures and tax revenues. In the Netherlands the initial budgetary
situation is not unfavourable, especially if one takes into account that – upon
continuation of current policies – prolonged surpluses will emerge in the
government budget. Under these conditions, future generations can expect a
positive ‘bequest’ through the government budget. They will benefit more
from government expenditures than they have to pay as taxes.
Therefore, as future generations are net beneficiaries, increasing their
number does not relieve the financial problems of the government. So while
extra children might restore the balance in a demographic sense, they may
worsen the unbalance in public finance.
For similar reasons also immigration will not be effective in solving the
ageing problem. Obviously, allowing an inflow of young workers might
alleviate possible unbalances in the labour market. It would also make
population younger on average. But again, to stop the average age of
population from rising an enormous flow of immigrants would be necessary.
Furthermore, it is questionable whether it would alleviate the financial
problems of ageing. On balance the government budget may benefit or suffer
from immigrants. From a narrow - obviously, too narrow - economic
perspective an inflow of 20 year old immigrants could have a beneficial
impact on public finances. This is true if they have the same average
education and productivity as the rest of population and the same chances on
the labour market. But this is generally not the case. In practice, immigrants
82
Casper van Ewijk
have less education on average and lower labour market participation, which
might change the balance unfavourably for the government budget.
Moreover, it is important to point out that this cannot be regarded as a true
solution from an international perspective; it shifts the burden to the origin
countries, which have paid for the education of the immigrants but do not
benefit from their contribution to taxes.
5.3
AN ECONOMIC APPROACH
For economists and politicians the main worry concerns the burden of ageing
for the government budget: will the government (i.e. the taxpayers) be able to
pay for the increasing cost of ageing? As young generations are the main tax
payers, the questions could also be framed in intergenerational terms: will
future generations be able and willing to pay for the public pensions for the
old?
First, it may be a reassuring to realise that future generations are expected
to earn much higher incomes than current generations do now. If the present
– modest – rate of productivity growth is to be continued for the next
decades, future young generations in 2040 will be about twice as rich as we
are now. Then it is obvious that if pensions and other public expenditures
stay at their present absolute levels, ageing will no problem at all: if
expenditures are constant while wages double, ageing will hardly burden
future generations, even if the number of pensioners would almost double.
So future generations can certainly afford to pay for the old at present
welfare levels. However, that is not what we expect — and would actually
like — to happen. It is not very likely that pensions and government
expenditures will remain at present levels while wages and welfare of
younger generations will double. Just think of the increasing gap between
pensions and (minimum) wages.
Therefore, it makes more sense to look at the sustainability of present
public arrangements under the assumption that benefits and expenditures are
indexed to the general level of welfare. That is, consider the case where all
types of government expenditures grow at the same rate as wages and
productivity. What will then happen to the government budget? As
mentioned above, old-age related expenditures will then increase by 10%
point of GDP. This is a substantial growth, for which one could doubt
whether younger generations are able to pay.
Luckily, the old pay for their public pensions themselves too. This is
particularly relevant to the Dutch situation. According to the Dutch tax
system contributions to pension funds are exempted from taxation while
pensions are taxed. When pensions rise in the future, this automatically
means that tax revenues will rise as well. To put it differently, there is a huge
Growing Older
83
tax claim of the Dutch finance minister on pension funds, that will be cashed
when pensions have matured and are paid to the beneficiaries. It can be
calculated that taxes paid by pensioner (direct and indirect taxes) will rise by
no less than 5% point of GDP in the Netherlands. This leaves a deterioration
of the primary surplus by 5% (= 10% due to ageing minus 5% higher tax
revenues). Part of this decline in budgetary surplus is a natural phenomenon
in the event of ageing, as also government savings to some extent follow the
life cycle pattern of the elderly generations. It has been calculated that
sustainable public finances would require that the decline in the primary
surplus is limited to 3%. This leaves a small additional adjustment necessary,
amounting to 2% of GDP in 2040. Over such a long time horizon this is only
a small adjustment. Moreover there are good reasons not to wait that long,
and to implement the required adjustment just now. Then only a adjustment
of 0.7% of GDP in the primary balance is necessary to restore sustainability.
(This is – by accident – just equal to the size of the tax reform in 2001).
In this way the government could take care that it saves enough to be able
to pay for the costs of ageing in the future. If public debt in the Netherlands
would be reduced to about zero in 2040, this would reduce interest payments
to such an extent that we could pay for the extra burden of ageing without
having to increase the tax burden for future generations at all. This seems
like a large reduction, but we still have some time to go. As it has taken us
only ten years to build up debt from 40% to 80% (between 1975 to 1985), we
should also be able to reduce the present level of 54% to zero in 40 years.
5.4
AGEING AND GROWTH
Is there no alternative to this policy of debt reduction? Couldn’t growth be
spurred thereby relieving or even solving the ageing problem? It is obvious
that in general higher growth has a stabilising impact on public finances (as
argued in Van Ewijk and Van de Klundert, 1993). But it is far from evident
that it would also help to cure the ageing problem. First, one should notice
that ageing tends to have a negative impact on growth as the inflow of young
workers decreases. This will already be felt in the near future when growth
of labour supply is slowing down from 1.3% per year in recent years to only
0.8% provisioned for the next four years. Over a longer time horizon growth
will drop even further as working population will on average hardly increase
between now and 2040. Adding the impact of ageing on innovative skills and
possibly growing resistance towards introduction of new technologies (see
Nahuis et al., 2000), the prospects for growth are not very favourable.
Furthermore, even if one would succeed in increasing growth it may be
questioned whether it would contribute to better public finances. This hinges
on what is going to happen with government expenditures. For the Dutch
Casper van Ewijk
84
institutions it turns out higher productivity growth does not improve
sustainability of the government budget at all, and even worsens it. Two
factors determine this result. First, in the long run government expenditures
are likely to follow GDP growth, so that expenditures increase as well. Or, in
generational terms: older generations also appropriate their share of the
higher productivity of younger – working – generations through higher
pensions and better health care. Second, in the Netherlands the majority of
pensions is based on final wages. Higher productivity growth then implies
that pensions increase relative to average wages, thus raising the contribution
rates. This also burdens the government budget as contributions are
deductable for the income tax.
5.5
CAN WE RETIRE?
Should we be worried when we are getting old? No, the principal conclusion
of this analysis is that ageing is a manageable problem. The Dutch
institutions happen to be well designed to take care of the ageing problem. If
the government takes appropriate actions to ensure the sustainability of
public finances, there is no reason to worry for anyone who is retiring now.
REFERENCES
C. van Ewijk, B. Kuipers, H. ter Rele, M. van de Ven, E. Westerhout (2000),
Ageing in the Netherlands, CPB, The Hague: SDU Publishers.
C. van Ewijk and Th.C.M.J. van de Klundert (1993), ‘Endogenous
Technology, Budgetary Regimes and Public Debt’, in H. Verbon, F. van
Winden, The Political Economy of Government Debt, Amsterdam: NorthHolland, 113-136.
R. Nahuis , E. Canton and H. de Groot (2000), ‘Vested Interests, Ageing and
Growth’, CPB Report 2000/3, 44-47.
6
Financial Intermediation and Long-Run
Economic Growth in the Netherlands
between 1900 and 2000
Martin Fase*
6.1
INTRODUCTION
Since the rebirth of growth theory in the 1980s little attention has been given to
the connection between the structure of the financial sector and real economic
development. A few authors, however, did interesting research on the
relationship between the behaviour of financial intermediaries, financial
development and economic growth. Recently, Van de Klundert (1997) carried
out a great deal of research on the role of institutions in economic growth.
Money and financial intermediation are important institutional phenomena and
in what follows, we consider their impact on economic growth in the Netherlands. There has been a considerable debate on the issue of financial development and long-run growth. Schumpeter (1911) emphasized the importance of the
banking system for economic development whereas Robinson (1953) has
questioned this one-way causality, by arguing that it is finance that follows and
enterprise that leads to growth. Empirical work by Goldsmith (1969), McKinnon (1973), and more recently King and Levine (1993), supports the view of a
positive correlation between financial development and the rate of economic
growth, but fails to establish the direction of causality. Recently, literature is
mounting with endogenous growth theories, trying to show that financial
intermediation can influence the steady-state rate of economic growth, which
is impossible in the Solow-type of neo classical growth models.
This paper attempts to answer the question of whether an increase in
financial development can be associated with long-run economic growth in the
*
Deputy Executive Director of De Nederlandsche Bank, Head of Econometric Research and Special
Studies Department and Professor of Monetary Economics, University of Amsterdam; shares since
1987 with Theo van de Klundert membership of the editing board of De Economist and is, as is
Theo, member of the KNAW; published an article with him.
85
86
Martin Fase
Netherlands, using time series financial data over a period of almost a hundred
years. This data set consists of the aggregate balance sheets of financial
institutions in the Netherlands during the period between 1900-2000.
The paper is organized as follows. We start with a brief survey of alternative
growth theories, focussing on the role of financial intermediation in fostering
economic growth. Second, we present empirical estimates of the relationship
between economic growth and the degree of financial intermediation, complemented with causality tests that substantiate our main regression results further.
We end with conclusions, which suggest that Schumpeter was right about the
importance of finance for economic development whereas Robinson was not,
when doubting the active role of monetary and economic advancement.
6.2
THEORIES OF FINANCIAL INTERMEDIATION AND
ECONOMIC GROWTH
6.2.1 Canonical growth models
Financial intermediaries facilitate the transmission of savings among surplus
and deficit households with the surplus (deficit) households the lenders
(borrowers). Thus, the banking system reduces the problem of asymmetric
information i.e. moral hazard and adverse selection. They furthermore help to
improve the allocation of existing financial wealth to the most productive users,
thereby increasing economic efficiency and welfare. By influencing labour and
capital productivity, the development of the financial sector can affect the
overall development of that economy, as exemplified by Verdoorn’s law (see
Fase and Winder, 1999). Traditional growth theories establish a relationship
between financial intermediation and the level of the steady-state capital and per
capita output, but are unable to relate financial intermediation to the long-run
growth rate of capital and output. In the neo classical or canonical models,
growth depends on technological progress (see Solow, 1956; Meade, 1961;
Domar, 1947; Harrod, 1948; Hahn and Matthews, 1965 and Burmeister and
Dobell, 1970). The latter is assumed to be exogenous. Therefore in the
conventional neo-classical growth theory the only determinants of the long-run
growth rate are the rates at which labour force and technical progress grow.
Thus, steady-state growth in these models is entirely exogenous. Although longterm growth cannot be affected, it should be stressed, however, that in the neoclassical growth theory financial intermediation is capable of influencing shortterm growth rates.
Financial Intermediation and Long-Run Economic Growth
87
6.2.2 Endogenous growth theories
In endogenous growth models it is possible for financial intermediaries to
influence long-run growth (e.g. Romer, 1986; Barro and Sala-I-Martin, 1995).
Endogenous growth theories have two characteristic features. First, the
development of technology is endogenous, fostered by investment in research
and human capital, endogenising, as a result, long-term growth. Second,
although firms at a micro level face diminishing marginal returns as in a neo
classical world, there are no diminishing marginal returns to capital at the
aggregate level. This is consequence of the existence of spillover or externalities. Externalities result from the spread of whatever sources of technological
development. As a consequence, short-term decisions concerning saving and
investment behaviour affect long-run economic growth rates. The way in which
financial intermediation can influence economic growth in an endogenous
growth model can be illustrated by a simple example, which is taken from
Pagano (1993). Assume production Yt is a linear function of the capital stock Kt
or
Yt = AKt
(1)
This production function is the simplest endogenous growth production
function, (the ‘AK’ function), characterized by constant returns to scale but
without diminishing marginal returns to capital, because of the assumed
spillover effects or externalities. Although technology is regarded as a given
parameter by each firm, it actually responds to the development of the aggregate
capital stock. Therefore, each firm faces a technology which is an increasing
function of the aggregate capital stock. Further, assume gross investment, It,
It = Kt+1 ! (1 ! !) Kt
(2)
with ! the rate of depreciation.
Equilibrium in the capital market implies that savings equal investment. It is
assumed that a part of the savings, 1 ! ", is lost due to inefficiencies or
imperfections in financial intermediation. Equilibrium in the market for capital
investment then implies:
It = "St
(3)
From equations (1) to (3), it follows that the steady state growth rate is:
g !
Y
K
I
Y
" ! ! A"s " !
(4)
Martin Fase
88
where s is the savings rate. Since there are no diminishing returns to capital
accumulation, a constant rate of investment must result in an ever growing per
capita capital stock and thus in steady-state growth. Therefore, anything that
either raises the marginal productivity of capital A, or the investment ratio s, will
also increase the long term economic growth rate.
Financial intermediation can have an effect on the marginal productivity of
capital by improving allocation of the available capital to the most productive
alternative. Furthermore, efficient intermediation increases ", i.e. the part of
savings that is used for investment. Moreover, financial intermediation may
encourage saving as well as the savings ratio itself.
Of course, other models with a, for example dynamic time-consistent
optimization framework are possible. An example is the model as described in
Barro and Sala-i-Martin (1995), which can be summarized by a constrained
maximization of the following objective function:
"
U(0) !
!
1"$
e "#t
ct
0
"1
1"$
Lt dt
(5)
where # = discount rate; ct = per capita consumption; Lt = labour force; 1/$ =
is intertemporal substitution elasticity.
The constraint is a production function, of which Cobb-Douglas and CES are
prominent examples. Let us consider a Cobb-Douglas production function for
1"%
%
1"%
the firm, i.e. Yt ! At Kt Lt where At ! A0 K̄t represents the index of the
firm’s available knowledge with K̄t the aggregate capital stock. Note that the
firm faces diminishing returns to both its inputs Kt and Lt, but that there are
constant returns to capital on a social level. Under the assumption of a closed
economy, investment must equal savings. Therefore, in equilibrium in which the
aggregate capital-labour ratio equals the individual firm’s ratio, and assuming
no population growth, the resulting growth rate of the gross per capita stock
yields:
k!t ! Akt " ct
(6)
with k the capital-labour ratio, and A = A0 L1!%.
Due to inefficiencies in the financial intermediation process we assume a
fraction (1!a) of savings is lost. Therefore net growth is:
k!t ! a(At kt " ct)
(7)
The Hamiltonian resulting from the constrained utility maximization of (5) is:
Financial Intermediation and Long-Run Economic Growth
1"$
H ! e "#t
ct
"1
1"$
# va (At kt " ct)
89
(8)
After optimization, this results in the steady-state rate of growth:
y! / y ! (a % A " #) / $
(9)
Again, the three possible channels, mentioned by Pagano (1993), for financial
intermediation to stimulate the steady-state rate of growth, are increases in:
S
S
S
the part of savings, a, which is ultimately used for investment;
the savings ratio, by a decrease of either the discount rate, #, or an increase
in the intertemporal rate of substitution, 1/$;
the average return on investment, i.e. a rise in A in the present example.
Nearly three quarters of a century ago Schumpeter (1911, 1926) noted that
innovations have an important impact on the technological development and
therefore on economic growth. This observation offers the means to incorporate
financial intermediation into the theoretical growth framework set out above.
When we assume that there are links between financial intermediation and
innovations, another potential channel through which financial intermediation
can help stimulate economic growth, emerges. As a matter of fact, a notable
example is the development of new payment systems or the introduction of
ATMs. In these examples, financial intermediation has a direct impact on
technological development. Furthermore, financial intermediaries often finance
research and development (R&D) programmes. In the absence of financial
intermediation, and so far as R&D is externally financed, the result would be
less R&D, and by consequence reduced long-term growth. The literature
emphasizes the importance of the financial sector for financing R&D expenditures. If, however, frictions occur in financial markets, financing R&D
expenditures becomes extremely difficult, as indeed happens during economic
downturns. After all, the results of R&D are highly uncertain when collateral
is hardly available. Therefore, financial intermediaries will be risk adverse
during recessions, because through the existence of equity rationing, they are
unable to issue stock. As a result expenditure on R&D will decline during
recessions, which will influence technological progress negatively and thus
lower the growth rate.
Bencivenga and Smith (1991) have developed an endogenous growth model
in which financial intermediation results in a shift from investment in liquid
assets to investment in long-term financial assets. This is possible because banks
can provide liquid assets to companies when necessary. Furthermore, companies
Martin Fase
90
which experience troubles with liquid assets are not forced to destroy a part of
their capital stock, as they would be in the absence of financial intermediation.
Since in endogenous growth theory technological development responds to the
aggregate capital stock, financial intermediation stimulates the steady-state rate
of growth.
6.2.3 The Harrod–Domar model
As already mentioned, endogenous growth theory provides a theoretical
underpinning for a phenomenon that has so far only been established
anecdotically: the development of a financial system can stimulate growth by
influencing technological development. It should be noted however, that the
older, ‘exogenous growth’ theories as well are capable of relating growth to the
development of the financial system. The Harrod–Domar model, for example,
produces results which bear resemblance to those derived by the endogenous
growth models. In the Harrod–Domar model, the production function reads:
Yt = AKt
(10)
which is similar to equation (1). Similar to the endogenous growth model,
marginal returns to capital accumulation are not diminishing, and the long-run
growth rate can be influenced by the savings ratio. So, despite the fact that
technological growth is exogenous, the Harrod-Domar model allows for the
possibility of financial intermediation influencing the long-run growth rate.
6.2.4 Monetary growth theory
Monetary growth theory, developed in the late 1960s, also supports a positive
association between financial intermediation and long-run economic growth.
This theory, which assumes full employment and thus incorporates neo-classical
features, shows that, by incorporating money in the production function,
monetary developments influence long-run economic growth. For instance,
Stein (1966) assumes a production function with constant returns to scale and
exogenous labour-augmenting technological progress and shows that, under
certain conditions, a proportionate rate of growth of the money supply positively
affects the long-run equilibrium capital intensity. Consequently, long-run
marginal productivity of capital is negatively related to the growth of the money
supply. Since total factor remuneration is constant, long-run real wages depend
positively on the money supply. Furthermore, the composition of financial
assets affects the long-run capital intensity. When the ratio of money to
financial assets of the private sector declines, both the real rate of interest and
the marginal productivity of capital increase. This results in a reduction of
Financial Intermediation and Long-Run Economic Growth
91
capital intensity, which in turn boosts economic growth. It is plausible to
assume that in modern society with increasing financial intermediation, the
relative importance of money compared to other financial assets becomes
weaker. Thus the development of a financial system fosters economic growth.
The important question is whether the four types of growth theories
considered above have empirical implications. The answer is negative, mainly
because the reviewed theories are too general to provide specific and testable
models. Empirical validation needs additional constraints. These considerations
imply that there remain two empirical questions. The first concerns Robinson’s
question on causality or reverse causality between financial development and
growth. The second concerns the pattern of relevant estimated coefficients over
the course of time that indicate the importance of financial development as a
source of economic growth. Both are in actual fact empirical matters.
6.3
EMPIRICS ON FINANCIAL INTERMEDIATION AND
ECONOMIC GROWTH
6.3.1 Empirics in the literature
In the literature empirical validation of long-run economic growth theories is
scarce. This can be explained by the difficulties of testing the maintained
hypothesis. First, it is difficult to specify a variable which captures the
development of long-run economic growth accurately. Second, testing the
relationship between economic growth and the development of financial
systems raises the question of causality. In the literature, the main empirical
work on financial intermediation and growth employs simple correlations and
graphical inspection. It entirely ignores the causality problem. Regressions of
financial development and economic growth, reported in literature, do support
the hypothesis that either economic growth is caused by the development of the
financial system or the latter follows growth as Robinson has asserted.
Goldsmith (1969), McKinnon (1973) and Shaw (1973), to mention a few
authors, found a positive correlation between the development of the financial
sector and the overall economic development across countries. Goldsmith
established empirically a positive relationship between a variable, called the
financial interrelations ratio, and the per capita real income. The financial
interrelations ratio is the ratio of all financial assets to all tangible assets and
therefore serves as an indicator of financial development. Both McKinnon and
Shaw came to similar conclusions in their statistical analysis. More recent
studies, like in World Bank (1992) and King and Levine (1993), have also
found a positive correlation between the financial structure and economic
growth.
However, an important weakness of these studies is that they could not
Martin Fase
92
establish the direction of causality between financial development and growth.
Identifying seems to be of great importance both for testing and economic
policy. In his useful survey of the literature on finance and growth Tsuru (2000)
points to the high degree of diversity in the available empirical studies for
OECD countries. His findings as to the importance of both the banking system
and the development of a legal framework of property rights for growth and
financial stability, are mixed. He concludes that macroeconomic research
indicates the importance of finance for growth but fails to establish the kind of
financial development crucial for growth. This requires comparative country
studies on the base of empirical research for individual countries.
6.3.2 An empirical investigation for the Netherlands
An empirical analysis of the development of the financial sector in relation to
economic growth has never been carried out for the Netherlands. The historical
development of the financial sector in the Netherlands shows remarkable shifts
over time which are reflected in the aggregate balance sheets (Table 1). As
would be expected, the relative importance of the balance sheet of the central
bank has declined remarkably over time, from almost 20% in 1900 to 2,5% in
1999. The share of commercial banks has been fairly stable over time, whereas
the mortgage banks’ share has declined from 15% in 1900 to 1.2% in 1985, and
has disappeared by the turn of the millennium. These developments mirror two
patterns, viz. both the consolidation which has taken place in the financial sector
in the course of the twentieth century as well as the big changes in the practice
of banking, which shifted from commercial to universal banking.
Another interesting pattern is the substantial rise in the share of the pension
funds, reflecting the growing importance of corporate investors and income on
the household sector. At the same time life insurance has kept its relative
position, but has increased remarkably in volume.
Table 1 Percentage share of different financial intermediaries in the aggregate
balance sheet
1900
1940
1950
1970
1980
1990
1999
De Nederlandsche
Bank
Universal banking
Mortgage banks
Life insurance
Pension funds
Social funds
18.9
13.7
20.0
5.5
5.0
4.2
2.5
54.5
15.6
10.1
0.9
-
43.7
5.8
15.6
13.4
7.8
43.6
2.1
16.4
11.3
6.6
57.3
1.4
13.3
18.7
3.8
60.7
2.9
9.4
20.1
1.8
59.5
0.9
10.9
23.6
0.9
56.3
0
14.6
26.3
0.3
Total
100.0
100.0
100.0
100.0
100.0
100.0
100.0
Financial Intermediation and Long-Run Economic Growth
93
The development of the balance sheet total of (commercial) banks over the
period 1900-1940 is broadly in line with the development of the gross domestic
product (GDP). However, the balance sheet total seems to lead GDP most of the
time. This indicates that the development of the (commercial) banks was
inducing the development in GDP. For this period, it seems that financial
intermediation has stimulated economic growth. However, for the period of the
Second World War, a different picture emerges. Although the share in the
balance sheet total of universal banks was almost stable, their balance sheet
ratio to GDP was still rising, suggesting that economic growth in this period was
not accompanied by a matching development of banks. The same applies to life
insurance. So, on the basis of this preliminary statistical analysis we may
conclude that in the period 1950-2000, the development of the financial system
in the Netherlands is a much weaker factor in explaining economic growth than
before the war. This indicates that the development of the financial system is
perhaps more important for growth in a developing economy than in an already
highly developed society. We will validate this hypothesis in the remaining of
this section by running a few regressions and Granger-Sims causality tests.
Theory does not yield estimable equations nor precise causality patterns for
economic growth and the level of financial intermediations. As it regards
estimation, however, theory suggests several explanatory variables. We have
explored these alternatives splitting, for obvious reasons, the whole sample
period 1900-1999 into two subperiods, with World War II as demarcation line.
The focus is on GDP-growth rates. Regressing growth rates requires
difference stationary or I(0). Moreover, long run equilibrium with error
correction behaviour, allowing for short-run disequilibria, seems to be useful
specification. However, detrending or differencing requires the absence of unit
roots. This hypothesis is tested with the Dickey-Fuller test. The relevant test
statistics are shown in table 2 and indicate, with one exception, rejection of unit
Table 2 Augmented Dickey-Fuller unit-root tests for growth rates
Variable/Period
1900-1939
1950-1999
&(GDP)/GDP-1
&ln(GDP)
&ln (Financial assets)
&ln (Export)a
&ln (Investment)a
-4.23***
-4.15***
-2.84*
-2.38
-3.42**
-3.27**
-3.25**
-2.98*
-4.39***
-5.69***
Explanatory notes: *, (**) and [***] indicates rejection of unit root hypothesis at the 10%
(5%) and [1%] level.
a
Data only available since 1922.
94
Martin Fase
roots. Only for investment is the outcome doubtful, perhaps because of the
small sample size for this particular time series. At any rate, the choice of the
GDP-growth rate as regressand seems to be entirely warranted.
Simple regressions with error correction of growth rates (& ln GDP) on
financial intermediation - measured by balance sheet totals (Fin) - measuring the
response of economic growth to financial development for the two sample
periods give:
sample period 1902-1939
&ln (GDP) = 0.91 - 0.28 [ln (GDP-1) - 0.58 ln (Fin-1)] + 0.41 & ln (GDP-1)
(2.6) (2.7)
(12.8)
(2.3)
- 0.54 & ln (GDP-2) + 0.54 & ln (GDP-3) + 0.58 & ln (Fin-1)
(3.5)
(3.7)
(3.0)
2
R̄ ! 0.56 DW = 2.08
sample period 1950-1999
& ln (GDP) = 0.11 - 0.00 [ln (GDP-1) + 2.57 ln (Fin)] + 0.41 & ln (GDP-1)
(1.0) (0.0)
(0.0)
(3.1)
+ 0.19 & ln (Fin-1) + 0.41 & ln (Fin2) - 0.34 & ln (Fin-3)
(1.4)
(2.8)
(2.1)
2
R̄ ! 0.56 DW = 1.87
In these equations - as in the following - the error correction term, i.e. the term
in square brackets, represents the long-run or equilibrium growth path. Although
both estimated equations point to a positive and significant influence of
financial intermediation on economic growth, the long-run or equilibrium
coefficient for the influence of financial intermediation in the first period is
significant and 0.58, while in the second sample period it is statistically
insignificant and underdefined because no equilibrium exists. Furthermore, the
low Durbin-Watson statistic in the second sample period implies some
misspecification, i.e. important explanatory variables have been ignored.
Although not shown here, a more complex specification was tried in which
the set of explanatory variables now also included the lagged average growth
rate over a four year period, as well as exports as a proxy for growth impulses
from abroad. However, the results showed more or less the same pattern as the
above mentioned regression results.
The main channel through which financial structure affects growth is
probably investment. Therefore, we further consider Inv rather than GDP as the
Financial Intermediation and Long-Run Economic Growth
95
dependent variable. The estimation results for the two periods are:
sample period 1925-1939
& ln (Inv) = 7.05 - 0.47 [ln(Inv-1) + 0.85 ln (Fin-1)] + 0.84 & ln (Inv-1)
(3.3) (4.3)
(2.5)
(4.4)
- 0.30 & ln (Inv-2) + 0.71 & ln (Inv-3) + 1.30 & ln (Fin-1)
(1.7)
(3.8)
(3.0)
2
R̄ ! 0.86 DW = 2.45
sample period 1950-1999
& ln (Inv) = 0.29 - 0.05 [ln(Inv-1) - 0.44 ln (Fin-1)] + 0.32 & ln (Fin-1)
(3.0) (0.8)
(1.2)
(1.1)
+ 0.63& ln (Fin-2) - 0.56 & ln (Fin-3)
(2.0)
(1.8)
2
R̄ ! 0.21 DW = 1.72
The results support the view that the explanatory power and the relevance of
financial intermediation to explain investment - and thus growth- in the prewar
and postwar periods are quite different.
Coming back to Robinson’s conjecture of money following real activity i.e.
growth, we also performed a causality analysis in the Granger-Sims multivariate
sense (see e.g. Fase, 1987). These causality tests, reported in table 3, show a
mixed result indicating that causality runs from financial intermediation to GDP
in the prewar period while there is no or weak causality after World War II.
This supports our earlier conclusion that before the war financial intermediation
played a crucial role in promoting economic growth. Undoubtedly, financial
institutions matter for growth and stability, indeed.
Martin Fase
96
Table 3 Causality tests
Null hypothesis
1 lag
2 lags
p-value
p-value
1900-1939
& ln GDP not Granger caused by & ln FI
& ln FI not Granger caused by & ln GDP
0.014
0.957
0.0002
0.012
1950-1999
& ln GDP not Granger caused by & ln FI
& ln FI not Granger caused by & ln GDP
0.077
0.295
0.132
0.709
Explanatory note: p-values denotes probability levels of the F-statistic values smaller
than 0.05 which indicates rejection of the null hypothesis.
6.5
CONCLUSION
In this paper financial intermediation is found to have a positive impact on
economic growth in the Netherlands during the first decades of the twentieth
century. However, the estimated coefficient in the period 1950-1999 is much
smaller than that the period up to 1940, indicating a weakening impact in the
course of the century. Furthermore, causality tests even show that contrary to
the prewar years, causality runs from growth to financial intermediation in the
second period.
A further finding is the weak correlation between financial intermediation
and investment in the sample period 1923-1939 compared with the period 19501999. This indicates that in the latter period investment is financed either
internally or with capital from elsewhere. This may reflect growing maturity and
internationalization.
The fact that financial intermediation still has a positive impact on growth in
the period 1950-1999 – though apparently not through the financing of
investment – indicates that the allocation function of financial intermediaries i.e.
channelling funds to the most productive alternative, has become increasingly
relevant. In this case there must be a positive impact of financial intermediation
on the average productivity of capital. To establish this, however, requires
further research.
Financial Intermediation and Long-Run Economic Growth
97
REFERENCES
Barro, R.J. and X. Sala-I-Martin, (1995), Economic growth, New York etc.
Benaivenga, V.R. and B.D Smith, (1991), ‘Financial intermediation and
endogenous’, Review of Economic Studies 55, 195-209.
Burmeister, E and A.R. Dobell, (1970), Mathematical theories of economic
growth, New York.
Domar, E.D. (1946), ‘Capital expansion, rate of growth and employment’,
Econometrica 14, 137-147.
Fase, M.M.G. (1987), ‘Modelling multivariate stochastic time series for
prediction: another look at the Lydia Pinkham data’, in: R.D.G. Heijmand &
H. Neudecker (eds.), The practice of econometrics, Dordrecht/ Boston/
Lancaster, 205-222.
Fase, M.M.G. and C.C.A. Winder, (1999), ‘Baumol’s law and Verdoorn’
regularity’, De Economist 148, 277-291.
Goldsmith, R. (1969), Financial structure and development, New Haven.
Harrod, R.F. (1948), Towards a dynamic economics, London.
King, R.G. and R. Levine, (1993), ‘Finance and growth: Schumpeter might be
right’, Quarterly Journal of Economics 108, 717-737.
Klundert, Th. van de, (1997), Groei en instituties: over oorzaken van economische ontwikkeling, Tilburg.
Levine, R. (1997), Financial development and economic growth: views and
agenda, Journal of Economic Literature 35, 688-726.
Levine, R. (1998), ‘The legal environment, banks and long-run economic
growth, Journal of Money, Credit and Banking 30, 596-613.
Levine, R. (1999), ‘Law, finance and economic growth’, Journal of Financial
Intermediation 8, 8-35.
McKinnon, R. (1973), Money and capital in economic development, Washington DC.
Meade, J.E. (1961), A neo-classical theory of economic growth, London.
Pagano, M. (1993), ‘Financial markets and growth; an overview’, European
Economic Review 37, 613-622.
Robinson, J. (1953), ‘The generalisation of the general theory’, in: The rate
interest and other essays, London, 69-142.
Romer, P.M. (1986), ‘Increasing returns and long-run growth’, Journal of
Political Economy 94, 1002-1037.
Schumpter, J.A. (1911), Theorie der Wirtschaftlichten Entwicklung, Leipzig.
(Reprint 1926).
Solow, R.M. (1956), ‘A contribution to the theory of economic growth’,
Quarterly Journal of Economics 70, 65-94.
Stein, J.L. (1971), Money and capacity growth, New York.
98
Martin Fase
World Bank, (1992), World Bank development report, Washington DC.
SUMMARY
This article presents an empirical examination of the relationship between
financial intermediation and economic growth. The data are a set of aggregated
balance sheets for financial institutions in the Netherlands for the years 19002000. Estimations and causality tests show that financial intermediation
encourages economic growth, particularly before World War II. However after
World War II the empirical results indicate a shift in financing of investment,
supporting the views of endogenous monetary growth theories. Finally, the
analysis suggests an increasing importance of financial intermediaries in
allocating funds.
7
Van Homo-Economicus tot Mens
Henk Folmer en Roel Jongeneel*
7.1
INLEIDING
Theo van de Klundert heeft als aanvoerder van de werkgroep ‘Economie en de
Christelijke Traditie’ gewezen op de rol van normen en waarden in de economie.
De aanleiding was het door de Raad van Kerken, in samenwerking met anderen,
georganiseerde debat over de 24-uurseconomie, waarin protest werd
aangetekend tegen de voortschrijdende “economisering van de samenleving”.
Heertje definieert de 24-uurseconomie als de volledige vrijheid van
consumptie en arbeid.1 Volgens hem moet de overheid geen regels of barriëres
opwerpen die mensen beletten om de door hen geprefereerde consumptie- en
arbeidspatronen te realiseren. Er van uit gaande dat ieder individu een eigen
ritme heeft, komt hij tot de conclusie dat verruiming van de winkeltijden en
flexibilisering van de arbeidstijden alleen maar welvaartsverhogend kunnen
werken. Iedere econoom begrijpt deze gedachtegang omdat zij rechtstreeks volgt
uit het standaard economische model. Gauw klaar en snel thuis dus.
Theo van de Klundert heeft met zijn werkgroep een wat langere route
genomen door zich allereerst af te vragen wat nu precies onder ‘economisering
van de samenleving’ dient te worden verstaan en daarna te kijken naar wat
hierover vanuit de economische wetenschap, maar dan opgevat ‘in brede zin’,
zou kunnen worden gezegd. Onder economie ‘in brede zin’ verstaat hij dat naast
de neoklassieke variant, ook de transactiekostentheorie, de nieuwe institutionele
economie en de speltheorie in beschouwing worden genomen.
In die discussie speelt uiteraard het mensbeeld in de economie een cruciale
rol. In deze bijdrage aan het Liber Amicorum voor Theo willen we wat nader
ingaan op dit mensbeeld en enkele aanverwante zaken.
*
De auteurs zijn verbonden aan Wageningen Universiteit.
1
Heertje, A. ‘Wie betaalt, bepaalt’, Zeggenschap 3 (1998).
99
100
7.2
Henk Folmer en Roel Jongeneel
DE HOMO-ECONOMICUS
Het traditionele mensbeeld van de neoklassieke economie kan kortweg worden
aangeduid als de homo economicus (HE). Sinds Adam Smith banjert dit wezen
rond in de wereld van de economen. Het signalement is talloze malen verspreid
en toch herkent niemand de homo economicus. Geslacht, leeftijd en uiterlijke
kenmerken zijn volstrekt onbekend. Alle menselijke eigenschappen zijn het
wezen vreemd, op de volgende na: het beschikt over onverzadigbare behoeftes,
die het als allesweter genadeloos en zonder enige verspilling vervult. Economen
zijn zo verliefd op de homo-economicus dat zij, op een enkele uitzondering na,
geen verdere noodzaak zien om dit gedrocht te toetsen aan het werkelijke gedrag
van mensen van vlees en bloed.
In de consumententheorie komen we de homo economicus tegen als een
onvermoeibare strever naar nutsmaximalisatie met een stabiel patroon van
preferenties. Tegelijkertijd is hij iemand die luistert naar de eerste wet van
Gossen: naarmate je meer van een goed consumeert daalt het grensnut.2 Echter,
hier is iets merkwaardigs aan de hand: het dalend grensnut, dat volgens de
gangbare opvattingen ook voor het inkomen zelf op gaat,3 impliceert immers dat
het grensnut ergens een keer nul wordt, en dat de consument daar niet meer zal
willen consumeren, oftewel verzadigd is. Dus de wet van het dalend grensnut en
de veronderstelling van oneindige behoeftes zijn onderling strijdig. Deze twijfel
wordt nog versterkt door de prominente plaats van agressieve en
behoeftestimulerende reclame in het economisch bestel. Zou dergelijke reclame
nodig zijn als mensen van nature zo’n behoefte zouden voelen aan toujours
plus?
In de wiskundige economie is de gesignaleerde inconsistentie opgelost door
te spreken van ‘local non-satiation’. Dit komt er op neer dat in het midden wordt
gelaten of de consument wel of geen oneindige behoeftes heeft, maar dat zij of
hij voorlopig nog wel meer wil. Kortom, er is misschien wel sprake van een
verzadigingspunt of bliss point, maar aangenomen wordt dat punt voorlopig
nog niet bereikt is. Een dergelijke vereenvoudigende veronderstelling biedt wel
tijdelijk soelaas en volstaat in een eerstejaarscollege, maar biedt uiteraard niet
een echte oplossing voor deze tegenstrijdigheid tussen een wezenlijk postulaat
en een fundamentele wet van de economische wetenschap.
3
De waarde en de validiteit van de marginale analyse wordt door weinig economen, ook door
ons niet, bestreden.
3
Het dalend grensnut van inkomen wordt als minder vaststaande beschouwd als het afnemend
grensnut van een bepaald goed. Zie bijvoorbeeld H.S. Rosen (1995) Public Finance. 4 th
edition, Irwin, Chicago.
Van Homo-Economicus tot Mens
101
Een ander fundamenteel bezwaar tegen de homo economicus is dat het wezen
een extreme individualist is en in principe onverschillig staat tegenover zijn
relatieve positie in de maatschappij. Met andere woorden, hoe anderen over hem
denken raakt hem niet, noch positief noch negatief. Als we kijken naar wat zich
in de werkelijkheid afspeelt en ook naar wat wetenschappen als sociologie,
antropologie en psychologie ons over het menselijk gedrag leren, is dit een
extreme veronderstelling. Maar dat niet alleen; hier ligt een oplossing voor de
interne inconsistentie tussen oneindige behoeftes en de wet van het dalende
grensnut! Op het moment dat de relatieve positie van belang wordt, krijgt het
verzadigingspunt een heel andere interpretatie. Er kan dan inderdaad worden
gesproken van de ‘oneindigheid’ van menselijke behoeften. Echter, nu niet
langer opgevat als premisse voor het vergaren van steeds meer
consumptiegoederen of inkomen, maar als streven van mensen om meer bezit te
hebben dan anderen; een streven dat vooral in de huidige westerse
samenlevingen zo prominent aanwezig is.
Vooral Hirsch heeft het bovenstaande thema uitgewerkt in zijn Social Limits
to Growth, waarin hij de zogenaamde positional goods introduceert.4 Een
voorbeeld van zo’n positioneel goed is opleiding. De waarde van een opleiding
als opstap naar de begeerde baan hangt mede af van het aantal anderen dat
diezelfde opleiding volgt. Een opleidingen dreigt in waarde te devalueren
naarmate meer personen er aan deelnemen. Wie zich wil onderscheiden probeert
derhalve een exclusief predikaat te verwerven. Maar anderen zullen trachten
hetzelfde te doen.5 Hirsch spreekt dan van social competition. In
speltheoretische termen is ‘sociale concurrentie’, in tegenstelling tot de
traditionele concurrentie, een nul-som spel: de winst van de een is het verlies
van de ander. Dit geldt niet alleen voor opleiding, maar in veel bredere zin. Zo
verliest een mooi huis veel van zijn waarde als anderen over soortgelijke huizen
gaan beschikken.
Een andere wezenlijke tekortkoming van de klassieke homo-economicus is dat
het een egoïst pur sang is. Het enige waarin hij geïnteresseerd is, is zijn
eigenbelang: aan zijn medemens heeft hij een broertje dood. Dagelijkse ervaring
en de andere sociale wetenschappen leren ons echter dat altruïsme ook een
4
5
Hirsch, F. Social Limits to Growth, London, Routledge & Kegan Paul, 1976.
Er ligt een link met wat de filosoof René Girard de nabootsing of mimese noemt. De strijd
om de relatieve positie kan ook worden geïnterpreteerd als het nabootsen van de begeert van
de ander (mimetische begeerte). Volgens Girard zijn er in de mythologie, religie en filosofie
steeds krachten aan het werk die proberen te voorkomen dat dit proces van sociale
concurrentie ontaardt in een explosie (Zie H. Achterhuis (1988) Het rijk van de schaarste;
Van Thomas Hobbes tot Michael Focault. Ambo, Baarn.)
102
Henk Folmer en Roel Jongeneel
belangrijke drijfveer voor het menselijk handelen is. Dit heeft er toe geleid dat er
in toenemende mate belangstelling begint te ontstaan voor theoretisch en
empirisch onderzoek gebaseerd op nutsfuncties met altruïstische argumenten.6
Er is ook een groeiende literatuur waaruit blijkt dat indien het inkomen stijgt
tot een peil waar de basisbehoeften ruimschoots vervuld zijn, consumptie steeds
meer wordt ingezet om relatieve posities te markeren en/of te bevestigen.7 Op
grond hiervan is de verwachting gerechtvaardigd dat ondanks een verdere
stijging van het inkomen, het subjectieve nut van conventionele consumptie niet
veel meer zal toenemen. Dat is ook de conclusie van Frank,8 die uit
psychologische onderzoek concludeert dat het nut dat men beleeft sterk afhangt
van de relatieve positie die men in het maatschappelijk bestel inneemt.
Bovendien vormt de opkomst van de welvaartsstaat en de daarmee gepaard
gaande substantiële herverdeling van inkomen een belangrijke aanwijzing dat de
stijging van het inkomen gepaard gaat met een toename van altruïsme.9
Een aspect dat in dit verband zeker niet onbelicht mag blijven is dat het
streven naar inkomensvergroting ter bevrediging van klassieke behoeftes door
sociale competitie immateriële kosten met zich meebrengt die wel eens groter
zouden kunnen zijn dan de baten. Te denken valt aan psychische belasting in
de vorm van gezondheid- en relatieproblemen. Volgens van der Slobbe zijn
stress en het burned out-syndroom de ziektes van de 21e eeuw.10 Met name
doen deze problemen zich voor in de levensfase tussen de 25 en de 45 jaar,
wanneer mensen zowel carrière ‘moeten’ maken als kinderen opvoeden.
6
Voor een discussie hierover zie bijvoorbeeld P.O. Johansson (2000) Microeconomics of
valuation. In H. Folmer and H.L. Gabel (eds) Principles of Environmental and Resource
Economics, 2nd edition. Edward Elgar, Cheltenham en de referenties daarin.
7
Zie het overzichtsartikel van R.H. Frank ‘The frame of reference as a public good’, The
Economic Journal, 107, pp. 1832-1847 en de daarin genoemde referenties en ook zijn boek
Luxury fever; Why Money Fails to Satisfy In an Era of Excess, Free Press, New York, 1999.
8
Frank, R.H. ‘The frame of reference as a public good’, The Economic Journal, 107, pp.
1832-1847.
9
Opgemerkt zij dat dit niet uitsluitend hoeft te duiden op een toename van puur altruïsme
doch ook, en tegelijkertijd, van eigenbelang.
10
Aldus Th. van Slobbe (Stichting Natuur en Milieu) op de studie “Alles behalve tijd”
georganiseerd door de Nationale Commissie voor internationale samenwerking en Duurzame
Ontwikkeling (NDCO), 1997.
Van Homo-Economicus tot Mens
103
Het ligt voor de hand om uit dit soort onderzoeken de conclusie te trekken dat
in de economie eigenlijk onderscheid moet worden gemaakt tussen minstens drie
soorten behoeften. Ten eerste zijn er de behoeften die wortelen in de fysieke
conditie van mensen. Hiervoor geldt dat een toename van consumptie tot aan
een verzadigingspunt tot een toename van de welvaart leidt. Ten tweede zijn er
de behoeften die voortvloeien uit de sociale schaarste en waarvan geldt dat extra
consumptie wel wenselijk wordt gevonden, maar niet noodzakelijk tot meer
welvaart leidt. Tenslotte bestaat de bereidheid en zelfs de ‘behoefte’ tot
altruïsme.
Binnen de huidige mainstream economics met haar specifieke concept van
de mens als homo economicus worden alle behoeften over een kam geschoren.
De behoefte aan voedsel verschilt in deze optiek niet wezenlijk van de behoefte
aan sociale status. Het is binnen dit standaard economisch model niet
gebruikelijk om behoeften naar aard en dringendheid te onderscheiden.
Het reductionistische mensbeeld van de homo economicus heeft vergaande
gevolgen. Economen hebben de neiging om de economie het jaagpad van de
economische groei op te sturen. Echter, in het licht van het bovenstaande is het
bepaald niet vanzelfsprekend dat een toename van het algemene inkomenspeil
ook automatisch tot een toename van het individuele nut zal leiden.
7.3
NEOKLASSIEK IMPERIALISME
Terwijl in het verleden het najagen van het eigenbelang werd ingetoomd door
moraal, ethiek en religie, moet de homo economicus zich juist door niets en
niemand van dat doel laten afhouden. Bovendien is de zorg voor de ander
(concern for others) afgewenteld op met name de overheid waardoor je je als
homo-economicus niet meer druk hoeft te maken over het welzijn van de
gemeenschap, redelijkheid en rechtvaardigheid.
Etzioni (1988, 250) wijst er op dat het door de economen gecreëerde wezen van
homo economicus werkelijkheid dreigt te worden. In experimenten waarin de
participanten konden kiezen tussen free riders-gedrag of coöperatief gedrag,
bleken de meeste participanten voor coöperatie te kiezen en 40 tot 60% van hun
middelen in een publiek goed te investeren. Toen hetzelfde experiment werd
herhaald met economiestudenten bleek dat zij gemiddeld slechts 20% van hun
middelen in het publieke goed investeerden. Met name waren zij geïnteresseerd
in hun persoonlijke gewin. Bovenberg en van de Klundert 11 wijzen er in dit
11
Christelijke traditie en neo-klassieke economie in gesprek. ESB, pp. 848-852, 1999.
104
Henk Folmer en Roel Jongeneel
verband op dat economisering12 kan leiden tot een verdringing van intrinsieke
motivatie en een uitholling van normen. Het denken in termen van de homo
economicus is dus ondermijnend voor gemeenschapbevorderend gedrag.
Dergelijke ontwikkelingen zijn des te ernstiger, omdat onder economen de
neiging bestaat om de leefruimte van de homo economicus niet te beperken tot
de economie, maar het wezen ook ten tonele te voeren bij de analyse van andere
maatschappelijke verschijnselen, zoals recht (Posner), gezinsvorming (Becker),
politiek (Public Choice), etc. Ook in deze contexten blijkt de ontoereikendheid
van de homo economicus weer volop. Zo is een van de grote vraagstukken
binnen de public choice de verklaring waarom individuen überhaupt nog gaan
stemmen. Een eenvoudige individuele kosten/baten-afweging in termen van de
homo economicus leert immers dat de baten van een uitgebrachte stem
nagenoeg nul is, terwijl stemmen wel degelijk kosten en moeite met zich
meebrengt. Toch gaan mensen veelvuldig stemmen. In de meeste
West-Europese landen ligt het percentage uitgebrachte stemmen meestal boven
de 70 procent. Kennelijk spelen andere overwegingen dan de simpele kosten en
baten van de homo economicus een rol. Een belangrijke factor zou kunnen zijn
dat mensen het als een voorrecht ervaren om in een democratie te leven en
daarom stemmen als een plicht zien.
Opvallend bij Beckers analyse van gezinsvorming is dat hij de keuze van de
huwelijkspartner en voor kinderen beschouwt als investeringen en in dat
verband de conventionele kosten/baten afweging van de homo economicus in
het huishouden introduceert.13 In de traditionele neoklassieke benadering zag
men de betrokkenheid op de ander, zorg, liefde, vriendelijkheid, offerbereidheid,
etc, juist als interne relaties binnen een huishouden. Binnen deze variant van de
neoklassieke economiebeoefening hield men zich (daarom?) niet met de relaties
binnen het huishouden bezig en beperkte men zich tot de externe relaties tussen
huishoudens en producenten. Becker accepteert echter geen verschillende
gedragsmodellen voor het handelen binnen en buiten het huishouden. Hij pleit
daarmee voor een universele toepassing van het markttransactie-denken, ook
naar die terreinen waar de economische wetenschap zich vanouds verre van
heeft gehouden. Daarmee stuiten we weer op de economisering van de
samenleving, die Theo van de Klundert de laatste tijd zo heeft bezig gehouden.
12
Onder economisering van de samenleving wordt verstaan het zoveel mogelijk wegwerken
van externe effecten door middel van complete contracten en financiële prikkels.
13
Zie bijvoorbeeld G.S. Beckers The Economic Approach to Human Behaviour, University
of Chicago Press, Chicago, 1976 en A Treatise on the Family, Harvard University Press,
Cambridge, 1981.
Van Homo-Economicus tot Mens
105
Er zijn ook belangrijke tegenstromingen tegen de homo economicus en het
neoklassieke imperialisme op gang gekomen. Aansluitend bij de nieuwe
institutionele economie (NIE) kiezen sommige economen voor een wat minder
schraal en eenzijdig mensbeeld. De kern van de homo economicus wordt meestal
in stand gelaten, maar de scherpe kanten worden er wat afgehaald, zodat het
wezen er wat menselijker uit komt te zien. In de NIE wordt de mens gezien als
iemand die weliswaar rationeel handelt, zoals ook de homo economicus dat doet,
maar zijn rationaliteit is een begrensde. Bovendien zijn mensen onvolledig
geïnformeerd over de kwaliteiten van de goederen of de intenties van andere
economische agenten. Al met al ontstaat er zo ruimte voor opportunistisch
gedrag, maar ook voor ethisch handelen (Van de Klundert, 1999, 2).14 Mensen
kunnen immers besluiten om al dan niet misbruik van het gebrek aan informatie
bij de tegenpartij te maken. Normen worden dan relevant omdat ze
opportunistisch gedrag kunnen voorkomen.
7.4
DE KEERZIJDE VAN DE 24 UURS ECONOMIE
Aan de economiesering van de samenleving en de daarmee gepaard gaande
uitbreiding van het domein van de markt, oftewel de 24 uurs economie, zijn een
aantal problemen verbonden die in de discussie onderbelicht zijn gebleven. In
de optiek van Heertje leidt de opheffing van restricties tot een wezenlijke
vergroting van de individuele keuzeruimte. Immers, er dienen zich een aantal
nieuwe opties aan terwijl de oude blijven voortbestaan. Echter, de 24 uurs
economie leidt ook tot een aantasting van de collectieve rustmomenten en
schept daardoor belangrijke en omvangrijke coördinatieproblemen, bijvoorbeeld
binnen het gezin en het verenigingsleven. Dat goed functionerende gezinnen uit
sociaal oogpunt van groot belang zijn is welbekend. Echter, ook in economisch
opzicht zijn zij van groot belang. Uit schattingen blijkt dat zo’n 30-40% van alle
economische activiteiten zich binnen gezinnen afspelen.15 Economisering, in
combinatie met de toegenomen arbeidsparticipatie en krapte op de arbeidsmarkt,
leidt tot druk op de beschikbare tijd voor onbetaalde activiteiten, zoals zorg,
vrijwilligerswerk en verenigingsleven. Vanwege de problemen in deze sectoren
is het belang van onbetaalde activiteiten sterk toegenomen. Zeker in de moderne,
14
Van de Klundert, Th., (1999) red. Economisering van de Samenleving, Centrum voor
Wetenschap en Levensbeschouwing, KUB, Tilburg.
15
R. Jongeneel, J.W. Dollekamp en S.M. de Jong (1997) Economie in orde?, Nunspeet,
Marnix Stichting, pp. 66-73; A Chadeau (1992) What is household production worth?,
OECD Economic Studies, no 18, Spring 1992, pp. 85-103. M. Bruyn Hundt (1996) The
economics of unpaid work, Maastricht, PhD thesis.
106
Henk Folmer en Roel Jongeneel
geïndividualiseerde samenleving waarin sociale cohesie en de kwaliteit van het
leven naar zijn niet-materiële kanten steeds belang-rijker worden, dient vermeden
te worden dat onbetaalde activiteiten onder druk komen te staan. Zij vormen de
‘olie’ waarop de samenleving draait en vormen een bron van sociaal welbehagen.
Ook zijn er argumenten tegen de 24 uurs economie op grond van strikt
eigenbelang. Nu kunnen overwerk en weekenddienst nog interessante
bijverdiensten opleveren. Maar als de nacht en het weekend onder de normale
arbeidstijd vallen dient men in principe 24 uur per dag 7 dagen per week
beschikbaar zijn voor hetzelfde loon en vervallen de aantrekkelijke
onregelmatigheidstoeslagen.
Tenslotte zijn er religieuze en culturele argumenten voor de handhaving van
een samenlevingsritme, waarin de zaterdag en de zondag een aparte plek hebben.
In de joods-christelijke traditie hebben deze dagen het karakter van aparte
rustdagen gekregen. Het is opvallend in dit verband dat de instelling van de
joodse sabbat plaatsvond toen het joodse volk door de woestijn trok.16 Juist in
een grenssituatie van hun bestaan, toen men strijd voerde om te overleven,
kregen de joden de sabbat als een geschenk van God. Ze waren verlost uit de
slavernij van de Egyptische 24 uurs economie en juist als teken dat men niet leeft
om te werken, maar werkt om te leven kregen ze de sabbat. De Joodse denker
Heschel noemt de sabbat daarom een ‘paleis in de tijd’.17 Overigens is de sabbat
niet alleen een gave, maar van meet af aan ook opgave: ze moet geheiligd, d.w.z.
apart gesteld worden.
De sabbat heeft echter naast de cultische functie (de dag waarop men naar de
kerk gaat) een sociale functie die ook in een geseculariseerde samenleving
voortbestaat: het is bij uitstek de dag voor gemeenschapsactiviteiten. Daarom
verdient deze dag in de joods-christelijke traditie bescherming tegen
‘gelijkschakeling’ met de rest van de week.
Uit het bovenstaande volgt dat de overgang naar een 24 uurs economie zeker
niet Pareto optimaal is. Hoewel er zijn zeker individuen zijn die baat hebben bij
de 24 uurs economie, zijn er evenzeer maatschappelijke groeperingen voor wie
dit niet geldt. Het bovenstaande impliceert ook dat de invoering van de 24 uurs
economie meer is dan de opheffing van ‘verstoringen’ in de economie. Met
evenveel recht kan gesproken worden over aantasting van het sociale kapitaal
dat nodig is om de economie via redelijke spelregels te laten verlopen.
16
17
Zie Ex. 16 en 20 en Dt. 5.
Zie R. Jongeneel (1996) Economie van de barmhartigheid; een christelijk-normatieve visie
op economie. Kok, Kampen, pp. 60.
Van Homo-Economicus tot Mens
7.5
107
BESLUIT
We besluiten met de verwijzing naar een interessante parallel tussen enerzijds
de kampioen marktgericht denken, Friedrich Hayek, en anderzijds Theo van de
Klundert: beiden sluiten hun carrière af met een reflectie op het thema religie en
economie. Hayek publiceerde in 1988, als zijn laatste werk, de Fatal Conceit,18
met daarin het laatste hoofdstuk onder de titel Religions and the Guardians of
Tradition. Hayek beweert daarin dat de markteconomie alleen goed kan
functioneren als ze ondersteund wordt door bepaalde gedragsconventies,
normen en moraal, die hij tradities noemt. Hayek erkent dus het belang van
normen. Echter, hij ziet tegelijkertijd twee bedreigingen voor normen. Het eerste
is dat mensen zullen terugvallen op primitieve instincten en versmalde
groepssolidariteit, die ten koste gaat van anderen. Het andere gevaar (de fatal
conceit) is dat de mens op eigen houtje en op rationele basis zelf normen en
regels zou gaan aanpassen om op die wijze het functioneren van de maatschappij
te verbeteren. Dat was volgens Hayek precies de fout die het socialisme heeft
gemaakt. Normen en moraliteit hebben volgens Hayek een bijzondere plek,
ergens tussen de primitieve instincten en de rede in. We hebben ze in zijn visie
te danken aan de religies en aan een proces van sociale interactie. Verder
benadrukt hij dat er gerede twijfel bestaat om individueel of collectief via
rationele constructie een beter systeem van normen te ontwerpen. Deze
gedachtegang wordt ondersteund door de mislukte experimenten met de
zevendaagse werkweek tijdens de Franse en Russische revoluties. In dat licht
bezien zouden we niet teveel aan die eenmaal spontaan gegroeide orde moeten
sleutelen.19
SUMMARY
This chapter points out that in mainstream economics important driving forces
behind human behaviour – in particular man’s need for social interactions and
his altruism – are often neglected. By stressing bounded rationality and
incomplete information, the New Institutional Economics provide a framework
for a fruitful study of voting, public choice, family planning, and other social
phenomena. The chapter ends with a discussion on the shadowsides of the 7
days/24 hours economy.
18
19
Hayek, F. (1988) The Fatal Conceit: The Errors of Socialism , Routledge, London.
Voor de kerken is dit misschien een welkome steun uit onverdachte hoek in hun strijd
tegen de 24-uurs economie.
8
Over Oude en Nieuwe Economie
George Gelauff *
8.1
INLEIDING
Op een flink aantal plaatsen woedt een discussie over de nieuwe economie.
Deze gaat over fundamentele veranderingen in de economie, teweeggebracht
door informatie- en communicatietechnologie (ICT). Volgens sommigen
verandert ICT het economisch proces zo fundamenteel dat oude economische
ervaringen en inzichten niet meer gelden. De economie zou op de drempel
staan van een periode van blijvend hoge groei, gedragen door hogere
productiviteitsgroei, met lage inflatie en zonder conjunctuurgolven. Daarbij
zouden ook nieuwe economische wetten gelden: informatiegoederen zoals
software vereisen zeer hoge ontwikkelkosten maar zijn vervolgens nagenoeg
gratis te reproduceren. Daardoor verdwijnt het verband tussen marginale
kosten en prijs. Anderen zijn hier erg sceptisch over. Met name empirische
aanwijzingen voor de beweerde fundamentele veranderingen zouden
grotendeels ontbreken.
Opmerkelijk is dat het begrip nieuwe economie vooral aanslaat op het
Internet en in de pers, met bijvoorbeeld Business Week als een overtuigd
voorstander, en veel minder in academische kringen. Intypen van ‘new
economy’ in Econlit geeft op het moment dat ik dit schrijf (begin augustus
2000) 61 verwijzingen, waarvan bij snelle inspectie geen artikelen in A of B
tijdschriften. Hetzelfde doen in een zoekmachine op Internet (Altavista) geeft
meer dan 100.000 verwijzingen. Dat neigt naar de conclusie dat er vanuit
academisch perspectief niet zo veel nieuws onder de zon is en dat de hele
nieuwe economie een hype is die wel weer zal overgaan. Voorstanders van
de nieuwe economie zijn het daar van harte mee oneens: sommige academici
blijven hangen in de ‘oude’ economie, met oude concepten en zien niet dat
nieuwe ontwikkelingen en nieuwe concepten steeds belangrijker worden
*
Centraal Planbureau en Katholieke Universiteit Nijmegen, promoveerde in 1992 bij Theo van de
Klundert op het proefschrift ‘Taxation, social security and the labour market, an applied general
equilibrium model for The Netherlands’ en onderhield contacten met Theo in het kader van diens
adviseurschap bij het CPB.
108
Over Oude en Nieuwe Economie
109
voor het functioneren van de economie. De ‘oude’ economie kan daarover
dan ook steeds minder relevante uitspraken doen.
Het kan natuurlijk ook zijn dat de meeste academici van nature sceptisch
staan tegenover brede begrippen zoals ‘nieuwe economie’ en het idee dat er
ongekende veranderingen zouden optreden, maar zich wel bezig houden met
de onderwerpen die in de discussie over nieuwe economie aan de orde
komen. De belangrijkste onderwerpen in die discussie behelzen de relatie
tussen technologie, productiviteit en economische groei; marktwerking;
loonvorming; conjunctuurgolven; en inflatie. Dat brengt de twee werelden al
een stuk dichter bij elkaar want dit zijn stuk voor stuk onderwerpen die in het
brandpunt staan van economisch onderzoek. De vraag rijst dan ook wat de
‘oude’ economie te zeggen heeft over de onderwerpen die centraal staan in
de nieuwe economie?
8.2
GROTE TECHNOLOGISCHE VERANDERINGEN ...
Vanuit historisch perspectief komen de kenmerken van ICT overeen met die
van eerdere doorbraaktechnologieën, zoals elektriciteit, de spoorwegen en de
benzinemotor (Lipsey et al., 1998). De vier kenmerken van een doorbraaktechnologie zijn: ruimte voor verbetering, een grote variëteit aan
toepassingen, een groot bereik (ze zijn op veel plaatsen in de economie te
vinden) en complementariteit met bestaande of potentieel nieuwe
technologieën. ICT heeft al een aanzienlijke evolutie doorgemaakt, maar er is
zeker op het gebied van netwerken nog veel mogelijk. De grote variëteit komt
tot uiting in een scala aan toepassingen zoals besturing van vliegtuigen, scans
in de gezondheidszorg, CD-spelers, communicatie, tekstverwerking, etc. Het
grote bereik is evident. Er zijn weinig plaatsen waar ICT niet in een of
andere vorm te vinden is. Complementaire technische innovaties hebben zich
voorgedaan in de zojuist genoemde toepassingen. Daarnaast verandert ICT
productieprocessen, marketing, financiering en organisatie in
ondernemingen.
Het kost vaak veel tijd voordat een doorbraaktechnologie op grote schaal
doordringt in de economie. Meestal zitten er verscheidene decennia tussen de
eerste uitvinding en grootschalige toepassingen. Het principe van
stoomkracht was bijvoorbeeld al zeven decennia bekend voordat stoomkracht
waterkracht begon te vervangen. Vertragingen ontstaan om een aantal
redenen. Tijd is gemoeid met complementaire innovaties en structurele
veranderingen op een veelheid van gebieden. Bovendien kosten
leerprocessen tijd, zowel binnen bedrijven als bij de overheid. Onzekerheid
en verzonken kosten vormen een volgende reden. Invoeren van
doorbraaktechnologieën impliceert vaak aanzienlijke kosten, die moeilijk
meer teruggedraaid kunnen worden. Te denken valt aan investeringen in
110
George Gelauff
aangepaste machines of omscholing van werknemers. Door onzekerheid over
de technologische ontwikkeling loopt een bedrijf het risico te vroeg te
investeren in de verkeerde technologieën. Het heeft daarom de neiging te
wachten tot een dominante technologie zich heeft uitgekristalliseerd.
Adoptie-externaliteiten samenhangend met complementaire technologieën
versterken dit: de sector die de doorbraaktechnologie produceert heeft pas
voldoende prikkels om te innoveren als er voldoende toepassingen zijn en de
toepassende sectoren innoveren pas als de doorbraaktechnologie ver genoeg
ontwikkeld is (Bresnahan en Trajtenberg, 1995).
Ook een geleidelijke diffusie van de doorbraaktechnologie ICT is daarom
zeer wel denkbaar. Met name de opkomst van Internet en organisatorische
aanpassingen zouden tot de doorbraak leiden. Internet verbetert
communicatie-mogelijkheden, samenwerking op afstand en boort nieuwe
markten aan. Organisatorische aanpassingen zijn nodig omdat in toenemende
mate computers laag geschoold administratief werk vervangen. De
overgebleven taken krijgen een meer dienstverlenend karakter: adviseren en
meedenken met klanten over producten die steeds complexer worden en
steeds meer zijn toegesneden op individuele voorkeuren. Dit vraagt niet
alleen meer opleiding maar vooral ook meer vaardigheden om met mensen
om te gaan en meer autonomie voor werknemers. Het geleidelijke proces van
organisatorische aanpassingen en de recente opkomst van Internet verklaart
waarom ICT juist in de jaren negentig een vlucht neemt.
Vanuit historisch perspectief zou de ‘oude’ economie dus stellen dat ICT
op technologisch gebied fundamentele veranderingen teweeg brengt analoog
aan eerdere doorbraaktechnologieën. Diffusie ervan vindt slechts geleidelijk
plaats door een aantal deels al langer bekende mechanismen, die de
afgelopen tijd in de literatuur meer aandacht krijgen. Hier sturen nieuwe
vragen de richting van het onderzoek.
8.3
...MET INVLOED OP PRODUCTIVITEIT EN GROEI,...
Staat de economie door het toenemend belang van ICT nu aan de vooravond
van een periode van structureel hoge productiviteitsgroei en hoge
economische groei? Om twee theoretische redenen is dat niet
vanzelfsprekend. Ten eerste komt de opkomst van een doorbraaktechnologie
pas zeer geleidelijk en op complexe wijze in de macroproductiviteit tot
uiting. Daardoor treedt een sterke versnelling op macroniveau niet
noodzakelijkerwijs op. Ten tweede voorkomt een doorbraak-technologie op
lange termijn eerder het afvlakken van de productiviteitsgroei dan dat deze
leidt tot een stijging ervan. Indien doorbraaktechnologieën uitblijven nadert
uiteindelijk op vele fronten de technologische ontwikkeling het
verzadigingspunt en zwakt de totale productiviteitsgroei af. Een
Over Oude en Nieuwe Economie
111
doorbraaktechnologie verjongt dan het groeiproces in de economie door een
geheel nieuwe reeks kansen voor verdere ontwikkeling te scheppen. De
productiviteitsgroei zou op lange termijn wel hoger kunnen uitkomen indien
ICT het innovatieproces zelf productiever maakt (Romer, 1990).
De empirie zou uitsluitsel moeten geven over de invloed van ICT op
productiviteit en groei. De empirische discussie concentreert zich op de
ontwikkelingen in de Verenigde Staten (zie Van Ark, 2000, voor een recent
overzicht). Na een inzinking tot 1,5% per jaar in 1972-1995, is daar vanaf
1995 met 2,5% de gemiddelde productiviteitsgroei weer bijna terug op de
waarde uit de gouden jaren vijftig en zestig. Op macroniveau resulteert deze
productiviteitsgroei vooral uit bovengemiddelde investeringen van bedrijven,
met name in ICT, en uit de sterke productiviteitsgroei in ICT-producerende
bedrijfstakken. Een macro groeiversnelling is trouwens niet nodig om de
invloed van ICT aan te tonen. Indien ICT als doorbraaktechnologie voorkomt
dat op termijn de productivi-teitsgroei afvlakt kan ook een gelijkblijvende
groeivoet wijzen op een invloed van ICT.
Op microniveau wijst onderzoek voor de VS op efficiencywinst door ICT
indien dit gepaard gaat met een groter aandeel hoger opgeleiden en
veranderingen in bedrijfsorganisatie (Bresnahan et al., 1999). Bedrijven die
veel gebruik maken van ICT en veel hoog opgeleiden in dienst hebben, zijn
productiever dan bedrijven met relatief weinig van deze beide factoren.
Bovendien is de productiviteit van bedrijven, die of alleen in ICT
geïnvesteerd hebben of alleen een groter aandeel hoog opgeleiden in dienst
hebben, lager dan de productiviteit van bedrijven, die geen van beide
investeringen hebben verricht. Dit opmerkelijke resultaat bevestigt de
complementariteit tussen ICT investeringen en het opleidingsniveau van
werknemers. Analoge resultaten gelden voor de combinatie van ICT en
aanpassingen in de bedrijfsorganisatie.
Empirisch wijst de ‘oude’ economie er dus op dat ICT een invloed heeft
op productiviteitsgroei in de VS, die echter nog niet over de hele breedte van
de economie aanwijsbaar is. Theoretische argumenten geven aan dat dit ook
niet nodig is om toch een invloed van ICT op productiviteit te hebben, een
invloed die vooral samenhangt met complementaire innovaties.
8.4
.... MAAR GEEN FUNDAMENTELE
VERANDERINGEN IN ECONOMISCHE WETTEN, ...
Het vernieuwingsproces gaat met grote veranderingen gepaard. Deze
veranderingen betekenen echter niet dat economische wetten niet meer
gelden. Integendeel, bestaande economische inzichten kunnen goed gebruikt
worden om de invloed van ICT in diverse markten nader te onderzoeken. Zo
verlaagt ICT transactiekosten in bijna alle markten met potentieel grote
112
George Gelauff
gevolgen voor de welvaart. Internet vergroot de variatie in distributiekanalen.
Consumenten kunnen effectief productinformatie verzamelen en prijzen
vergelijken via zoek-machines op Internet, waardoor bestaande markten beter
gaan functioneren. Deelnemers in gebruikers- en nieuwsgroepen kunnen zeer
snel informatie uitwisselen over ervaringen met leveranciers. Daardoor
kunnen nieuwe bedrijven sneller een reputatie opbouwen en wordt toetreding
eenvoudiger. On-line winkelen echter lijkt nog niet zodanig rijp te zijn dat
prijsdruk toeneemt of prijsdispersie afneemt (Smith et al., 1999). Bovendien
impliceren deze ontwikkelingen niet dat alle markten en bedrijfstakken
anders gaan functioneren of allemaal in gelijke mate veranderen (Porter,
1999).
Markten voor ICT-goederen en markten voor informatiegoederen, die
samen ongeveer 7% van het BBP uitmaken, ondervinden meer diepgaande
veranderingen (Shapiro en Varian, 1999). ICT kan met name op deze
markten tot marktfalen leiden, doordat ICT externaliteiten of marktmacht
genereert. Dit marktfalen is echter vaak latent: bedrijven ontwikkelen
strategieën waardoor het marktfalen afneemt of zelfs verdwijnt. Voorbeelden
hiervan zijn het combineren van inhoud en advertenties of verschillende
versies van een product uitbrengen. Dit beperkt de noodzaak van interventies
door overheidsbeleid.
ICT-goederen onderscheiden zich van de rest van de economie door de
prominente aanwezigheid van netwerk-externaliteiten en omschakelkosten.
Door netwerk-externaliteiten neemt het nut voor een gebruiker van een
bepaald product of technologie toe met het aantal gebruikers van producten
die compatibel zijn. Omschakelkosten ervaart een gebruiker wanneer deze
overstapt naar een andere technologie, bijvoorbeeld een ander
softwareprogramma. Zowel omschakelkosten als netwerk-externaliteiten
impliceren dat afnemers ingesloten kunnen raken in een bepaalde technologie
of product. Producenten met een groot marktaandeel beschikken daardoor
over meer marktmacht (bijv. Microsoft) dan in andere sectoren gebruikelijk
is. De belangrijkste tegenkracht is innovatie door toetreders en concurrenten.
Nieuwe producten moeten echter zeer grote voordelen bieden om afnemers te
laten overstappen. Dit geeft gevestigde aanbieders meer ruimte om hoge
prijzen te vragen. Mededingingstoezicht dient daarom extra alert te zijn op
misbruik van marktmacht. Overheidsbeleid kan een rol spelen bij het
faciliteren van standaardisatie, innovatie en transparantie.
Door de karakteristieken van de markt voor informatiegoederen zijn er
enkele vormen van latent marktfalen aanwezig. Deze komen vaak prominent
naar voren in discussies over de nieuwe economie (DeLong and Froomkin,
1999). Hoge vaste kosten van productie van informatiegoederen gaan
gepaard met lage marginale kosten van reproductie, terwijl digitalisering
perfecte kopieën mogelijk maakt. Als concurrentie zou resulteren in prijzen
Over Oude en Nieuwe Economie
113
gelijk aan marginale kosten, dan produceert niemand deze goederen meer,
omdat vaste kosten niet terugverdiend kunnen worden. Vooralsnog ziet het er
echter niet naar uit dat dit probleem hardnekkig of onoplosbaar is. Hieraan
dragen bestaande institutionele oplossingen bij, bijvoorbeeld copyrights of
patenten. Ook zorgen ondernemingsstrategieën er voor dat het latent
marktfalen zich niet hoeft te manifesteren. Te denken valt aan het uitgeven
van verschillende versies, het combineren van informatiegoederen met
advertenties en dienstverlening, en het distribueren via decoders.
Ook op macro-niveau verandert ICT het economisch proces niet
fundamenteel. Effecten op de macro-economische conjunctuurcyclus en de
inflatie zijn gering. De simpele reden hiervoor is dat de mechanismen
waardoor dit zou moeten gebeuren wel aanwezig zijn, maar geen grote
invloed uitoefenen. ICT dempt de conjunctuur en inflatie enigszins door
respectievelijk kleinere voorraden en meer efficiënte aansluiting van vraag en
aanbod op de arbeidsmarkt. Deze effecten liggen echter hoogstens in de orde
van enkele tienden van procenten.
8.5
... LEIDT TOT EEN VERNIEUWENDE ECONOMIE ...
Zo heeft de ‘oude’ economie nog wel wat te zeggen over de nieuwe
economie. Historische analyses leren dat er sprake is van een aanzienlijke
mate van continuïteit: ICT is de volgende stap in een voortdurend
veranderingsproces. De term ‘vernieuwende economie’ heeft dan ook mijn
voorkeur boven ‘nieuwe economie’. Complementaire innovaties,
leerprocessen, onzekerheid, verzonken kosten, en adoptie-externaliteiten
verklaren waarom ICT geleidelijk doordringt in de economie.
Complementaire innovaties in organisatie en opleiding van werknemers zijn
van groot belang voor de productiviteit van ICT op micro-niveau. Microproductiviteitseffecten van ICT vertalen zich op complexe wijze in de macroproductiviteit. Deze hangt bovendien af van de positie van eerdere
technologieën in hun levenscyclus. ICT kan welvaartsverhogend werken
doordat het transactiekosten in markten verlaagt. Netwerk-externaliteiten en
omschakelkosten roepen het risico op van marktmacht in markten voor ICT
goederen. Hoge vaste kosten en lage marginale kosten, het veelgenoemde
voorbeeld van marktfalen in de nieuwe economie, speelt vooral in markten
voor informatiegoederen, die een beperkt deel van de economie uitmaken.
Bovendien kan een aantal ondernemingsstrategieën er voor zorgen dat dit
marktfalen zich minder sterk manifesteert. Analyse van de mechanismen
waardoor ICT de conjunctuurcyclus en inflatie zou moeten beïnvloeden,
geeft aan dat hier slechts van bescheiden effecten sprake kan zijn.
Dat betekent niet dat er niets aan de hand is. In de economie en dus in de
omgeving van economische actoren treden substantiële veranderingen op,
114
George Gelauff
waarop strategische antwoorden nodig zijn en die de positie van bedrijven,
werknemers en beleidsmakers diepgaand kunnen beïnvloeden. Economische
wetten veranderen echter niet fundamenteel en ‘oude’ methoden en
technieken zijn nog zeer goed geschikt om nieuwe vragen te analyseren.
Uiteraard doet zich hierbij een veelheid van zeer complexe vragen voor, waar
de economische wetenschap nog maar zeer ten dele een antwoord op weet.
Uitdagingen te over dan ook voor verder economische onderzoek, zowel op
gebied van theorievorming als empirie.
8.6
... DIE GOED AANSLUIT BIJ EEN VERNIEUWENDE
ECONOOM
Doorkijken van de publicatielijst in het scriptum amicorum van 1989 (Van
Gemert et al., 1989), een blik in de boekenkast en een tweede zoekopdracht
in Econlit geeft aan dat Theo van de Klundert publicaties op zijn naam heeft
staan over alle onderwerpen, die in het debat over de nieuwe economie een
rol spelen. Het boek over groei en instituties (Van de Klundert, 1997) sluit
hier met name goed bij aan met analyses van de samenhang tussen
technologie, economische groei en de positie van landen, van kenniscreatieen kennisdiffusieprocessen en van de relatie tussen economische groei en de
structuur van de kapitaalmarkt en de arbeidsmarkt. Deze publicaties munten
uit in hun gedegen theoretische onderbouwing, een breed overzicht van de
literatuur en een keuze van onderwerpen die in het centrum staan van nieuwe
ontwikkelingen in de economische wetenschap.
Juist dit vernieuwende in Theo’s werk staat mij sterk voor ogen. Altijd
ziet hij scherp waar uitdagingen voor nieuwe onderzoeksvragen liggen en
schroomt ook niet deze zelf op te pakken. Aandacht voor instituties en
sociale aspecten van de economie zijn hiervan een recent voorbeeld. Meer in
het verleden past hierin ook zijn werk aan het jaargangenmodel, de analyse
van rationele verwachtingsmodellen en de bijdragen aan de endogene
groeitheorie, om maar enkele voorbeelden te noemen. Theo past als
vernieuwend econoom dan ook zeer goed in een vernieuwende economie.
LITERATUUR
Ark, B. van (2000), ‘Measuring productivity growth in the “new economy”,
towards a European perspective’, De Economist, 148, 87-105.
Bresnahan, T.F., E. Brynjolfsson en L.M. Hitt (1999), ‘Information
technology, workplace organisation and the demand for skilled labor: firm
level evidence’, NBER Working Paper 7136.
Bresnahan, T.F., en M.Trajtenberg (1995), ‘General purpose technologies:
‘Engines of growth’?, Journal of Econometrics, 65, 83-108.
Over Oude en Nieuwe Economie
115
DeLong, J.B., en A.M. Froomkin (1999), ‘Speculative microeconomics for
tomorrow’s economy’, mimeo.
Gemert, H.G. van, R.J. de Groof, H.W.G.M. Peer en A.B.T.M. van Schaik
(1989), ‘Theo van de Klundert: A Frontier Economist’, De Economist,
137, 257-78.
Klundert, Th.C.M.J. van de (1997), Groei en instituties; Over de oorzaken
van economische ontwikkeling, Tilburg University Press, Tilburg.
Lipsey, R.G., C. Bekar en K. Carlaw (1998), ‘What requires explanation?’,
in E. Helpman (ed), General Purpose technologies and economic growth,
MIT Press, p15-54 .
Porter, M.E. (1999), ‘The Net Won’t Transform Everything’, Inter@ctive
Week Online, 25 oktober.
Romer P. (1990), ‘Endogenous technological change’, Journal of Political
Economy, 98, 71-102.
Shapiro, C., en H.R. Varian (1999), Information Rules, Harvard Business
School Press.
Smith, M., J. Bailey en E. Brynjolfssonn (1999), ‘Understanding digital
markets: review and assessment’, mimeo MIT Sloan School,
http://ecommerce.mit.edu/papers/ude/ude99.pdf.
SUMMARY
The focus of this article is on New Economics. Radical technological
changes influence growth and productivity but do not alter fundamental
economic laws. However, the economy is constantly being renewed, so
economists have to be innovative.
9
Sectorstructuurverschuivingen in
China: een Normaalpatroonanalyse
Henk van Gemert*
9.1
OVER DESTIJDS EN OVER NU
Het door mij in het begin van de jaren ‘80 onder leiding van Theo van de
Klundert geschreven proefschrift, had als titel Orde en Beweging in de
Sectorstructuur. Het is een titel die opkwam tijdens een van onze
wandelingen door de Oude Warande. Ik vond hem even welluidend als
compact en was er trots op. De titel gaf prachtig aan waar het proefschrift
over ging: over de dwingende kracht van vraag en aanbod op de
ontwikkeling van de economische structuur; over maatschappelijke
wetmatigheden die zich empirisch laten vangen in een relatief simpele
regressievergelijking; over inkomenselasticiteiten die stabiel zijn. Het
schrijven van dit proefschrift was een fascinerende bezigheid en ik heb er
veel plezier aan beleefd. En mijn promotor liet bij herhaling blijken dat hij
gecharmeerd was van het normaalpatroonconcept, en onder de indruk van het
vele empirisch werk dat verzet moest worden om er invulling aan te geven.1
Enkele jaren geleden kreeg ik een andere bezigheid. Op de KUB werd ik
verantwoordelijk voor de coördinatie van een grootschalig samenwerkingsprogramma met China. In het kader van dit Joint Educational
Programme of Economics hebben inmiddels meer dan 100 Chinese eco-
*
Katholieke Universiteit Brabant, UHD bij de Vakgroep Algemene Economie, kerndocent aan
de TIAS Business School, buitengewoon hoogleraar aan de XiBei University, Xian (China),
promoveerde in 1985 bij Theo van de Klundert op het proefschrift “Orde en Beweging in de
Sectorstructuur.
1
De volledige titel van het bij Wolters-Noordhoff uitgegeven proefschrift luidt: Orde en beweging
in de sectorstructuur, een comparatief-historische analyse van de lange-termijnontwikkelingen in
geïndustrialiseerde volkshuishoudingen. Op basis van een omvangrijk databestand met gegevens
over de samenstelling van de werkgelegenheid en de productie over 15 sectoren, 20 landen en 20
jaren, schat ik de invloed van algemeen werkzamen factoren in het OESO gebied via de constructie
van een normaalpartroonmodel à la Chenery.
116
nomen, verbonden aan verschillende universiteiten en onderzoeksinstellingen, Tilburg bezocht om deel te nemen aan een intensief trainingsprogramma op het gebied van de moderne markteconomie. Vanuit mijn
functie als projectdirecteur kon ik China meermalen bezoeken. Ik raakte
geboeid van het land en ging mijn onderzoek richten op de economische en
financiële hervormingen die er sinds 1979 plaatsvinden in het kader van de
overgang naar een (socialistische) markteconomie. In 1999 had ik de
gelegenheid om vier maanden onderzoek te doen aan het China Centre of
Economic Research in Beijing.2 Bij dit alles was Theo van de Klundert een
van degenen die regelmatig informeerde naar mijn ervaringen, en interesse
toonde voor mijn reizen en mijn onderzoek.
Het verschijnen van deze bundel grijp ik graag aan om mijn oude en
nieuwe passie te combineren. Ik weet dat Theo het altijd jammer heeft
gevonden dat er in mijn normaalpatroonschattingen van destijds geen
ontwikkelingslanden voorkomen. Bij deze gelegenheid wil ik daar iets aan
doen. Met andere woorden, hieronder wil ik gaan onderzoeken of het
normaalpatroonmodel toepasbaar is op China en zoja, welke bevindingen dit
dan oplevert.3
De indeling van deze bijdrage is als volgt. In paragraaf 2 geef ik een
verbale beschrijving van de sectorstructuurverschuivingen in de
Volksrepubliek China tegen de achtergrond van het algemeen-economische
hervormingsbeleid. In paragraaf 3 bespreek ik kort de manier waarop het
normaalpatroonconcept gebruikt kan worden om sectorstructuurverschuivingen te modelleren. In paragraaf 4 volgt een eerste toepassing. In
concreto wil ik daar nagaan hoever China gevorderd is op het
arbeidsreallocatiepad zoals dat voorspeld wordt door de klassieke
driesectorhypothese van Fourastié. De algemeen-werkzame factoren achter
het transformatieproces zullen worden vastgelegd in een drietal
inkomenselasticiteiten. In paragraaf 5 kies ik een andere invalshoek.
Allereerst schat ik een ‘mondiaal’ normaalpatroon voor de
werkgelegenheidsaandelen van zes sectoren. Vervolgens wil ik bezien of er
in China sprake is afwijkingen, die teruggaan op de werking van bepaalde
landspecifieke factoren. In de slotparagraaf probeer ik beide toepassingen
met elkaar in verband te brengen.
2
Dit visiting scholarship vond plaats in het kader van het Leidse CERP project. Mijn bevindingen
zijn onlangs gepubliceerd als monografie in de reeks Financiële & Monetaire Studies 19, (3), 1–80.
3
Graag bedank ik de studentassistenten Joost Lebens en Jacco Oudeman voor hun technische
assistentie.
118
9.2
Henk van Gemert
DE ACHTERGROND VAN HET
TRANSFORMATIEPROCES
De Volksrepubliek China wordt uitgeroepen op 1 oktober 1949.4 Daarmee
komt een eind aan 100 jaar buitenlandse inmenging, feodale onderdrukking
en burgeroorlog. Het land wordt een nieuwe eenheid. De Communistische
Partij neemt het roer in handen en belooft de bevolking welvaart en
stabiliteit. Vrij snel na hun aantreden kiezen de leiders van het nieuwe China
voor een leap forward strategie. De nadruk komt te liggen op het stimuleren
van de zware industrie. Dit ontwikkelingsmodel is gericht op een zo hoog
mogelijk tempo van kapitaalaccumulatie en groei, en moet het land opstuwen
in de vaart der volkeren.
De gekozen strategie is niet in overeenstemming met China's comparatieve
voordelen. Ze gaat in tegen de feitelijke situatie van kapitaalschaarste en
arbeidsovervloed. Om de voorgestane strategie te realiseren, moet de Staat
daarom ingrijpen in het economisch proces. Eerst in de factorbeloningen en
de prijzen van energie, van grondstoffen en van andere basisbenodigdheden
voor de zware industrie. Vervolgens ook in de algehele allocatie van
productiefactoren en eindproducten over de verschillende sectoren in de
economie. En ten slotte – om deze kunstmatige situatie in stand te houden –
evenzeer in de micro-economische beslissingsstructuur, d.w.z. in de
eigendoms- en zeggenschapsverhoudingen. Het resultaat is een planeconomie
met volledig administratief bepaalde prijzen, beloningsvoeten,
productieniveaus en bestedingen.
De grote sprong voorwaarts mislukt, ondanks herhaalde pogingen om haar
grootste tekortkomingen te corrigeren. De reden is dat een natuurlijke
economische ontwikkeling op basis van marktkrachten, comparatieve
voordelen en particulier initiatief, door het leiderschap wordt onderdrukt. De
inspanningsprikkels zijn minimaal. Er ontstaan enorme distorties in de
industriële structuur en de inkomensverdeling. De landbouwproductie zakt in
en er is een groot tekort aan consumptiegoederen. Circa een op de drie
gezinnen leeft in bittere armoede. Daaroverheen komt in 1966 de Culturele
Revolutie. Het land zakt diep. De beloofde vooruitgang blijft uit.
Eind jaren ’70, na het overlijden van voorzitter Mao en het vertrek van de
Bende van Vier, worden de bakens verzet. Met Deng Xiaoping als nieuwe
roerganger brengt het Derde Plenum van het Elfde Partijcongres van de
Communistische Partij in december 1978 een doorbraak. Er wordt geen groot
4
De tekst in deze paragraaf is (met inachtneming van enkele aanpassingen) ontleend aan hoofdstuk
2 van mijn in voetnoot 2 vermelde monografie. Voor degenen die meer willlen lezen heb ik een
aanrader: Lin Yifu, Cai Fang en Li Zhou, The China Miracle, The Chinese University Press, Hong
Kong, 1996.
Sectorstructuurverschuivingen in China
119
herzien plan of herzien doel geformuleerd. Wel presenteert het leiderschap
een andere werkwijze, een andere aanpak om de stagnatie in de economische
ontwikkeling en de malaise onder de bevolking te doorbreken. Twee nieuwe
sleutelwoorden gaan de toekomst bepalen: economische hervormingen en
externe liberalisering. Tezamen zetten zij een sociaal-economische
transformatie van ongekende omvang in gang en creëren zij een geheel
nieuwe maatschappelijke orde voor 1,2 miljard mensen.
De economische hervormingen richten zich in eerste instantie op een
verbetering van de micro-economische incentive-structuur. Financiële
prikkels moeten de band tussen prestatie en beloning herstellen en aldus een
einde maken aan het three no difference systeem.5 Op het platteland wordt
een household responsibility system en een land contract system ingevoerd.
Deze nieuwe instituties moeten de landbouwcommunes vervangen en de
boeren stimuleren tot meer doelmatigheid en een hogere productiviteit. Voor
zover een boerenbedrijf meer produceert dan het plan voorschrijft, kan er
afgezet worden op de vrije markt tegen vrije marktprijzen. Dit wordt het dual
track system genoemd: plan en markt opereren naast elkaar. In de stedelijke
gebieden gebeurt enkele jaren later iets soortgelijks bij de kleine en
middelgrote staatsbedrijven. Op basis van het contract responsiblity system
krijgen managers meer autonomie bij de bedrijfsvoering. Zo mogen zij via
het profit retention scheme een deel van de winst inhouden en er een eigen
aanwending aan geven. Ook hier wordt een dual track toegelaten en moeten
de hervormingen leiden tot een verbetering van de efficiëntie en de
arbeidsinzet. Tegelijkertijd wordt er geëxperimenteerd met nieuwe eigendomsvormen en aandelenfinanciering.
De micro-economische hervormingen maken de weg vrij voor een
spontane groei van andersoortige bedrijvigheid. Met name op het platteland
waar de prikkels het meest succesvol zijn, gaan boeren op zoek naar ander
werk. In korte tijd ontstaan er talloze kleinschalige, collectief georganiseerde
en locaal gefinancierde industriële bedrijfjes, de zgn. township en village
enterprises (TVEs). Deze TVEs worden een belangrijke motor voor de
industrialisatie en de groei van de Chinese economie. In 1992 zijn er 19
miljoen van dit soort bedrijven. Zij bieden werkgelegenheid aan circa 100
miljoen mensen, die voorheen voornamelijk in de agrarische sector
werkzaam waren. Hun bijdrage aan de totale industriële productie is dan
gestegen tot ruim 30%. In de steden zelf ontwikkelt zich nog een andere tak
van sport, zij het minder explosief: de private sector. Particulieren starten
kleine en middelgrote ondernemingen voor een belangrijk deel in de sfeer
van de dienstverlening. In 1992 gaat het hier om 30 miljoen mensen.
5
In het oude systeem maakt het niet uit hoe lang men werkt, hoe hard men werkt en of men werkt.
120
Henk van Gemert
Het arbeidsintensieve karakter van de nieuwe activiteiten (TVEs en
private ondernemingen) betekent een breuk met het verleden. Op een
natuurlijke manier neemt de economische structuur afstand van het leap
forward karakter. Marktkrachten overwinnen en China speelt spontaan in op
zijn comparatieve voordeel van een relatieve arbeidsovervloed.
Parallel aan deze interne hervormingen voltrekt zich het proces van
externe liberalisering. De creatie meteen in 1979, van vier special economic
zones (SEZs) in het zuidoosten is de eerste stap.6 Deze stap levert een
cruciale bijdrage aan China’s liberaliseringsproces, sectorstructuurontwikkeling en externe integratie. De keuze betekent dat een punt wordt gezet
achter het beleid van importsubstitutie en autarkie.
De SEZs fungeren als venster naar de buitenwereld. Hun functie is
veelomvattend: het aantrekken van buitenlands kapitaal, het tot ontwikkeling
brengen van een open economische structuur gebaseerd op moderne productie- en managementtechnieken, en het doorgeven van deze verbeteringen naar
het binnenland. De maatregelen om één en ander te realiseren omvatten een
scala aan gunstige vestigingsvoorwaarden: een volledig nieuw aangelegde
fysieke infrastructuur, ruimhartige belastingfaciliteiten, lage grondprijzen,
concessies met betrekking tot het gewenste ondernemingsbeleid en de
gewenste eigendomsvorm, en een minimum aan procedures. Daarnaast is er
voor de buitenlandse investeerder natuurlijk de aantrekkingskracht van
relatief goedkope arbeid en een omvangrijk potentieel afzetgebied.
Het beleid is een succes. Buitenlandse investeerders, met name etnische
Chinezen uit Hong Kong, Taiwan en (later ook) de VS, happen gretig toe.
Speerpunten zijn de lichte industrie en de commerciële dienstverlening. Er
worden honderdduizenden nieuwe banen gecreëerd en de export bloeit op.
Het directe achterland wordt meegezogen in deze ontwikkeling via
toeleveringen en subcontracting, via een algehele inkomensgroei en niet in
het minst via de voorbeeldwerking die er van de nieuwe efficiënte
bedrijvigheid uitgaat op het binnenlandse hervormingsproces in het
algemeen. Locale overheden leren al doende wat een markteconomie
inhoudt: kostenbewustzijn bij de inzet van productiefactoren en hulpbronnen,
financiële discipline in plaats van stilzwijgende budgetoverschrijdingen,
contracten en wettelijke bescherming in plaats van contacten en informele
toezeggingen, aandelenbezit in plaats van staatseigendom enz.
Al snel krijgt het liberaliseringsbeleid nieuwe impulsen. In 1984 worden
14 kuststeden, waaronder Shanghai, geopend voor buitenlandse
investeringen. In 1988 wordt Hainan Island uitgeroepen tot vijfde speciale
economische zone. Kort daarna is het hele kustgebied vrijgegeven.
6
Shenzhen (nabij Hong Kong), Zhuhai (nabij Macao), Xiamen (tegenover Taiwan) en Shantou.
Sectorstructuurverschuivingen in China
121
Vervolgens wijst Deng Xiaoping de Shanghai Pudong Area (op dat moment
nog volledig agrarisch gebied) in april 1990 aan om uit te groeien tot het
belangrijkste internationale handelscentrum van China. In enkele jaren tijd
verrijst aan de overkant van de Huang-Pu rivier een waar Chinees
Manhattan. De meer naar het westen gelegen gebieden profiteren vooralsnog
nauwelijks van dit proces. Om die reden wordt later het gebied langs de grote
rivieren geopend. De ontsluiting van de binnenlanden in West China, met de
oude keizersstad Xian als venster, is begin 2000 aangekondigd.
De resultaten van het hier kort beschreven ontwikkelingsproces zijn
gigantisch. In de eerste plaats manifesteren de hervormingen zich in een
enorme reallocatie en urbanisatie van de beroepsbevolking. In twintig jaar
tijd daalt het werkgelegenheidsaandeel van de landbouw van ruim 70% naar
minder dan 50% en stijgt het deel van de bevolking dat in steden leeft van
18% naar 30%. In de tweede plaats is er de integratie in de wereldeconomie.
Niet alleen de nieuw gevestigde buitenlandse bedrijven en joint ventures,
maar ook veel TVEs, particuliere ondernemingen en een flink aantal
staatsbedrijven gaan deelnemen aan de internationale handel. In hoog tempo
ontwikkelt China zich aldus tot één van de grootste handelsnaties ter wereld.
De exportquote stijgt van nog geen 5% in 1978 naar bijna 20% in 1998. In de
derde plaats zien grote groepen van de samenleving hun levenspeil met
sprongen vooruitgaan. In de beginjaren van de hervormingen gaat het per
capita inkomen met circa 8% per jaar omhoog, daarna met gemiddeld 6%.
Dit betekent een vervijfvoudiging in 20 jaar. Het aantal mensen met een
inkomen onder de armoedegrens daalt met 225 miljoen. De groei is Paretoneutraal in die zin, dat zij plaatsvindt zonder dat de belangen van de
gevestigde orde al te zeer worden aangetast. In de vierde plaats manifesteert
de welvaartsverbetering in de steden zich in een markante verschuiving van
de gezinsbestedingen. Waar de duurzame consumptie zich in de jaren ‘70
vooral richt op fietsen, radio's en naaimachines, gaat het in de jaren ‘80 om
ijskasten, TV’s en wasmachines. In het begin van de jaren ‘90 komen
airconditioners, telefoons en videoapparatuur binnen bereik; thans verschuift
de koopkracht naar auto's en eigen woningen.
De transitie naar een volwaardige en gezonde markteconomie is nog lang
niet ten einde. Het land heeft te kampen met een groot aantal onopgeloste
economische problemen en politieke tegenstrijdigheden. Niettemin, van een
slapende leeuw is China inmiddels uitgegroeid tot een wakkere wereldmacht.
De verwachte toetreding tot de Wereldhandelsorganisatie bevestigt èn
stimuleert dit ontwaken.
122
Henk van Gemert
9.3
DE CROSS-SECTIE ALS GESTOLD VERLEDEN
Zoals elders beschreven is het normaalpatroonmodel gebaseerd op twee
hypotheses.7 De eerste hypothese beweert dat de ontwikkeling van de
sectorstructuur gedomineerd wordt door algemeen-werkzame factoren en niet
zozeer door regiospecifieke of periodespecifieke factoren. De tweede
hypothese voegt hieraan toe dat bedoelde algemeen-werkzame factoren
gevangen kunnen worden in enkele fundamentele kernvariabelen, waaronder
het per capita inkomen als de belangrijkste. De achterliggende gedachte bij
deze stilering van de werkelijkheid is het besef dat de determinanten van de
economische structuur in sterke mate bepaald worden door het inmiddels
bereikte ontwikkelingsniveau. De stand van de preferenties, het
technologisch kunnen en de comparatieve voordelen van een bepaald land op
een bepaald moment in de tijd, kunnen, zo is de gedachte, direct dan wel
indirect in verband gebracht worden met, en dus gemeten worden door, het
inkomen per hoofd van de bevolking.
Sectorstructurele verschuivingen en welvaartsgroei zijn nauw met elkaar
verweven. Enerzijds zijn sectorveranderingen een natuurlijk en systematisch
begeleidingsverschijnsel van de economische ontwikkeling. Anderzijds krijgt
de economisch ontwikkeling gestalte in een voortdurend veranderende
sectorstructuur. Groei en transformatie zijn met andere woorden simultane
processen. Het onderliggend mechanisme is complex en de bijbehorende
causaliteiten zijn wederkerig. Niettemin, in empirisch opzicht kan de
beweging van de sectorstructuur worden geordend door deze waar te nemen
tegen de achtergrond van het per capita inkomen. De regressievergelijking
die dit verband beschrijft (en die men desgewenst zou kunnen interpreteren
als de semi herleide-vorm van een ingewikkelder structuurmodel), wordt het
normaalpatroon genoemd.
In zijn meest basale vorm beschrijft het normaalpatroon de relatie tussen
een sectoraandeel als de te verklaren variabele en het per capita inkomen als
de verklarende variabele. De schatting van deze relatie vindt in principe
plaats door middel van een dwarsdoorsnee-analyse over een groep van
landen in een bepaald jaar. De waarnemingen in de cross-sectie worden
daarbij beschouwd als gestold verleden. Variaties op deze basisgedachte zijn
mogelijk, bijvoorbeeld door naast het per capita inkomen enkele andere
kernvariabelen op te nemen, of door cross-secties voor verschillende jaren te
poolen.
7
Voor een uitgebreide behandeling en documentatie van het model wordt verwezen naar hoofdstuk
1 van mijn proefschrift (zie voetnoot 1). Voor een beknopte bespreking zie mijn artikel in De
Economist (1987), 135 (1), of dat in het Economisch en Sociaal Tijdschrift (1988), 42 (5).
Sectorstructuurverschuivingen in China
9.4
123
CHINA EN DE DRIESECTORHYPOTHESE
Hieronder wil ik nagaan of de gigantische reallocatie van arbeidskrachten,
zoals kort beschreven in paragraaf 2, empirisch vastgelegd kan worden in de
vorm van een normaalpatroonvergelijking. Voor markteconomieën zijn de
twee hierboven genoemde hypotheses meermalen bevestigd, maar voor
China, dat nog in een transitiefase verkeert, staat niet bij voorbaat vast of zij
eveneens opgaan. Hieronder ga ik dit onderzoeken. Als eerste stap analyseer
ik de werkgelegenheidsaandelen van drie sectoren over 30 provincies. Ik zie
China dus als een werelddeel bestaande uit 30 landen. Gezien het inwonertal
en de territoriale omvang van de provincies is dit zo gek nog niet. De crosssecties worden uitgevoerd voor twee waarnemingsjaren, te weten 1988 en
1998. De keuze voor drie sectoren is klassiek en gaat terug op de
toekomstvisie van Fourastié uit 1949.8
Uiteraard is het inkomen per hoofd van de bevolking als welvaartsindicator
de centrale onafhankelijke. Ik zal evenwel ook aandacht schenken aan de
mogelijke rol van de bevolkingsomvang als schaalindicator.
Alle data zijn ontleend aan het China Statistical Yearbook 1999. Een blik
op het databestand voor 1998 wordt gepresenteerd in tabel 1. Een kaartje is
opgenomen ter illustratie. Uit de tabel komt naar voren dat het databestand
een aanzienlijke variantie bevat. Het per capita inkomen varieert van 28.253
Renminbi in de Shanghai tot 2.340 Renminbi in Guizhou.9 Ook de spreiding
van de werkgelegenheid over landbouw (S1), industrie (S2) en diensten (S3)
is aanzienlijk.
De in eerste instantie geschatte basisvergelijking ziet er als volgt uit:
si ! a1 " a2 ln y " a3 ln2 y " a4 ln b " !
waarbij
s=
y=
b=
!=
het werkgelegenheidsaandeel van sector i (i = 1,2,3)
het per capita inkomen in nationale valuta (renminbi)
de bevolkingsomvang
de storingsterm
8
In deze visie zal de 20ste eeuw een ontwikkelingspad laten zien waarbij het aandeel van de
primaire sector gestaag afneemt, dat van de secundaire sector eerst stijgt en vervolgens daalt en dat
van de tertiaire sector voortdurend toeneemt.
9
Renminbi (“geld van het volk”) is de officiële naam van de nationale munt. De (vaste) wisselkoers
t.o.v. de US-dollar is 8.3, oftewel 1.000 rmb = $120.
124
Henk van Gemert
Tabel 1 Het databestand voor 1998
PROVINCIE10
10
BEVOLKING
INKOMEN
S1 (%)
S2 (%)
S3 (%)
Beijing
Tianjin
Hebei
Shanxi
Inner
Mongolia
12,5
1,0
6,6
31,7
23,5
18.482
14.808
6.525
5.040
5.068
11,4
19,0
48,8
45,1
53,9
35,3
41,5
26,1
26,1
17,9
53,3
39,5
25,1
28,8
28,3
Liaoning
Jilin
Heilongjiang
41,6
26,4
37,7
9.333
5.016
7.544
36,8
48,3
48,3
28,8
20,9
22,5
34,4
30,9
29,3
Shanghai
Jiangsu
Zhejiang
Anhui
Fujian
Jiangxi
Shandong
14,6
71,8
44,6
61,8
33,0
41,9
88,4
28.253
10.021
11.247
4.576
10.369
4.484
8.120
11,9
43,1
41,8
60,6
48,6
55,7
53,7
43,7
30,6
29,6
15,4
20,4
15,4
23,6
44,4
26,3
28,6
24,0
31,1
28,9
22,8
Henan
Hubei
Hunan
Guangdong
Guanxi
Hainan
93,2
59,1
65,0
71,4
46,8
0,8
4.712
6.300
4.953
11.143
4.076
6.022
59,0
49,1
60,1
41,0
65,7
61,6
19,2
19,5
14,5
26,9
10,7
10,2
21,8
31,4
25,4
32,2
23,6
28,2
Sichuan
Guizhou
Yunnan
Tibet
115,5
36,6
41,4
0,3
4.430
2.342
4.355
3.716
61,1
71,6
74,2
76,2
14,5
9,3
9,5
5,7
24,4
19,1
16,3
18,1
Shaanxi
Gansu
Qinghai
Ningxia
Xinjiang
36,0
25,2
0,5
0,5
17,5
3.834
3.456
4.367
4.270
6.229
58,6
58,9
61,3
58,7
57,7
16,7
15,1
15,2
17,7
15,5
24,8
26,0
23,5
23,6
26,9
Totaal
1.248
6.392
49,8
23,5
26,7
Inclusief de recent gecreëerde stadsprovincie Chongqing.
126
Henk van Gemert
De a-priori keuze voor een semi-logaritmische specificatie van de
regressievergelijking heeft drie redenen. In de eerste plaats heeft deze
specificatie als aantrekkelijke eigenschap (anders dan de dubbellogaritmische bijvoorbeeld) dat de geschatte sectoraandelen automatisch
optellen tot 100%. In de tweede plaats vergemakkelijkt deze specificatie de
interpretatie van de regressieresultaten. De geschatte coëfficiënten â2 en â3
zijn eenvoudig te herleiden tot een inkomenselasticiteit, die aangeeft in welke
mate een procentuele groei van het inkomen neerslaat in een absolute
mutatie van de sectoraandelen. Differentiatie van s naar lny leidt tot een
inkomenselasticiteit waarvan de verwachtingswaarde gelijk is aan
(â2+2â3lny). De kwadratische term in de regressievergelijking zorgt er aldus
voor dat de inkomenselasticiteit in principe variabel is, zodat deze kan
variëren met het inmiddels bereikte inkomensniveau. In de derde plaats heeft
het semi-logaritmische model bij de schattingen in mijn proefschrifttijd
goede resultaten opgeleverd.
Het regressieresultaat met de basisvergelijking heeft geleid tot een
verrassing. Noch de kwadratische inkomensterm, noch de schaalindicator
blijkt significant bij te dragen aan de verklaring van de variantie in de
sectoraandelen. In feite kunnen deze regressoren worden gemist. Voor geen
van de drie sectoren en geen van twee beschouwde jaren doen zij ter zake.
Vanwege deze constatering is het verantwoord (alhoewel niet noodzakelijk)
om het model verder te reduceren tot de volgende gedaante:
si ! a1 " a2 ln y " !
Bij deze gesimplificeerde regressievergelijking zijn de inkomenselasticiteiten
voor alle drie de sectoren constant; hun geschatte waarde is gelijk aan â2. De
schattingsresultaten met het gereduceerde normaalpatroonmodel worden
samengevat in tabel 2.
Tabel 2 Schattingsresultaten driesectorhypothese (N = 30)
Sector
Primaire sector
Secundaire sector
Tertiaire sector
1988
â2
(t-waarde)
-32,9
(-11,0)
23,5
(13,1)
9,4
(3,4)
R2
0,86
0,92
0,33
1998
â2
(t-waarde)
-26,2
(-11,1)
15,0
(10,0)
11,2
(7,4)
R2
0,81
0,78
0,66
Sectorstructuurverschuivingen in China
127
Bevindingen:
! Het is opmerkelijk dat, met y als de enige regressor, zulke goede resultaten
kunnen worden behaald. Het per capita inkomen is overal significant en de
R2 is hoog (op één uitzondering na), zeker voor een cross-sectie.
! Het model is niet geheel stabiel. De schattingen voor 1988 wijken af van
die in 1998, maar gezien de aanbodschok die het land in deze periode
heeft meegemaakt, is de verschuiving eigenlijk verrassend laag.
! Zoals gezegd genereert het gesimplificeerde model constante
inkomenselasticiteiten. De sectorstructuurbeweging in China kan daardoor
beschreven worden met behulp van drie simpele kengetalletjes, in feite de
hellingshoeken van drie monotone normaalpaden.
De laatste bevinding verdient enige uitwerking. Een dynamische interpretatie
van de dwarsdoorsnede voor 1998 leert, dat iedere 10% inkomensstijging
gepaard met een daling van het werkgelegenheidsaandeel van de landbouw
met 2,6%-punt, een stijging van het werkgelegenheidsaandeel van de
industrie met 1,5%-punt en een stijging van het werkgelegenheidsaandeel
van de dienstensector met 1,1%-punt. Onderstaande grafiek brengt deze door
het model voorspelde verschuiving in de werkgelegenheidsstructuur in beeld.
Figuur 1 Het normaalpatroon voor China
80
70
60
50
Landbouw
Industrie
Diensten
40
30
20
10
0
y (in RMB)
5000
10000
15000
20000
25000
128
Henk van Gemert
De bereikte generalisatie bevestigt het beeld van China als een snel
industrialiserend ontwikkelingsland. De landbouw is een dominante sector,
maar het werkgelegenheidsaandeel daalt pijlsnel. De industrie is relatief
klein, maar groeit als kool; een steeds groter deel van de beroepsbevolking
vindt er werk. Ook de dienstensector absorbeert steeds meer arbeid, maar
vooralsnog blijft de groeivoet hier achter bij die van de industrie. De door
Fourastié voorspelde ontwikkelingsfase, waarbij de groei van de
dienstensector accelereert en die van de de industrie vertraagt en vervolgens
negatief wordt, ligt voor China nog in het verschiet.
9.5
CHINA EN ‘THE OUTSIDE WORLD’
De vorige paragraaf was gewijd aan de interne geldingskracht van het
normaalpatroonmodel voor China. De analyse van de algemeen werkzame
factoren kon worden vastgelegd in een drietal sectorale
inkomenselasticiteiten. Tezamen beschrijven deze kengetallen de Chinese
dynamiek van de werkgelegenheidsstructuur op driesectorniveau.
In deze paragraaf kies ik een andere invalshoek. De vraagstelling is hier of
de sectorstructuur van China idiosyncrasies vertoont. Daartoe schat ik eerst
een ‘mondiaal’ normaalpatroon en vervolgens gaan we na of China
significant afwijkt van het door dit patroon voorspelde reallocatieproces.
Waar het ‘mondiale’ normaalpatroon opnieuw geacht wordt de rol van de
algemeen werkzame factoren te kwantificeren, duidden significante
afwijkingen op landspecifieke factoren. Het normaalpatroon wordt in deze
paragraaf met andere woorden gebruikt als referentiekader voor het
beoordelen van de werkgelegenheidstructuur in China als geheel.11
Een belangrijke vraag die zich hier onmiddellijk aandient, betreft de keuze
van de landenpool. Deze vraag heeft twee aspecten. In de eerste plaats is er
het vraagstuk van de homogeniteit. Hoe verschillend mogen landen zijn ten
aanzien van hun institutionele structuur en hun sociaal-economische
achtergrond om ze nog te mogen vangen in één en hetzelfde model. In het
verlengde hiervan ligt de kwestie van de representativiteit. Omdat het model
hier dienst doet als referentiekader voor de ontwikkelingen in China moet de
landenpool ook nog eens zo gekozen worden, dat China er met zijn
socialistische markteconomie in thuis hoort.
Het zal duidelijk zijn dat we hier op een probleem stuiten. In principe zou
men kunnen proberen om via de weg van try and error een geschikte
landenpool te vinden. Echter, deze manier van data-mining bevalt me niet.
11
Iets soortgelijks gebeurde eerder voor Nederland om de befaamde Dutch disease te testen. Zie
H.G. van Gemert, R.J. de Groof en A.J. Markink, Werkgelegenheidsstructuren, Groei en
Energie, Maandschrift Economie, 1983/1.
Sectorstructuurverschuivingen in China
129
Dezelfde dataset wordt twee keer gebruikt: één keer om een homogene en
representatieve steekproef samen te stellen, en vervolgens nog een keer om
afwijkingen te signaleren. Het alternatief is om de steekproef te kiezen op
basis van een pre-empirisch argument en het vervolgens met deze steekproef
verder te doen, ongeacht de resultaten die de schattingen opleveren. Deze
weg vergt enige moed maar is mijns inziens aantrekkelijker.
Met betrekking tot de keuze van het pre-empirische selectiecriterium (een
nieuw probleem) dienen zich verschillende kandidaten aan. Men kan
bijvoorbeeld besluiten om alle ontwikkelingslanden te nemen, of alle
transitielanden, of alle Aziatische landen. Echte normaalpatroonfans zouden
wellicht alle landen van de wereld nemen, althans voor zover er data
beschikbaar zijn. Wat is wijsheid?
Het China Statistical Yearbook 1999 biedt uitkomst. Op pagina 887 begint
een set tabellen onder de kop “A Comparison of Indicators of Economy and
Society Among People’s Republc of China And Other Countries”. Voilà, de
keuze is gemaakt. De volgende 24 landen gaan meedoen in mijn steekproef.
Verenigde Staten, Japan, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Italië, Canada en
Australië
Rusland, Tsjechië, Polen, Hongarije en Roemenië
Brazilië
India, Pakistan, Birma, Thailand, Indonesië, Maleisië, Filippijnen,
Singapore, Korea en China
Op deze landengroep is eerst de volgende regressievergelijking losgelaten:
si ! a1 " a2 ln y " a3 ln ysup2 y " a4 ln b " a5 dummychina + !
Vergeleken met de vorige paragraaf is aan de kant van de te verklaren
variabelen een beperkte desaggregatie doorgevoerd. In concreto wordt de
analyse hier uitgebreid naar de werkgelegenheidsaandelen van zes sectoren.
De secundaire sector wordt gesplitst in een subsector ‘verwerkende industrie’
en een subsector ‘bouwnijverheid’.12 De tertiaire sector wordt opgedeeld in
een subsector ‘handel en transport’, een subsector ‘financiële diensten’ en
een subsector ‘overige dienstverlening’.13
12
De twee kleine subsectoren ‘delfstoffenwinning’ en ‘openbaar nut’ zijn opgenomen in de
‘verwerkende industrie’
13
De subsector ‘overige dienstverlening’ omvat op de eerste plaats een groot scala persoonlijke
diensten in de commerciële sfeer, zoals accountants, advocaten, consultants e.d., maar
vervolgens ook het gehele aanbod van collectief gefinancierde diensten, zoals onderwijs,
130
Henk van Gemert
Het inkomen per hoofd van de bevolking (y) vormt weer de belangrijkste
onafhankelijke. Deze welvaartsindicator is internationaal vergelijkbaar
gemaakt door haar om te rekenen in US$, waarbij gebruik gemaakt is van de
koopkrachtpariteiten (PPPs) uit het databestand van Summers en Heston.14
Het bereik van y loopt van minder dan $300 in Birma tot ruim $30.000 in de
VS. In China bedraagt y bijna $800. De kwadratische inkomensterm is
opgenomen om te bezien of er in de steekproef wellicht sprake is van een
variabele inkomenselasticiteit. Voor de secundaire sector bleek dit inderdaad
het geval.
Ten aanzien van de schaalindicator b is zowel gekeken naar de
bevolkingsomvang als naar de bevolkingsdichtheid. Omdat beiden
insignificant bleken, is deze regressor in tweede instantie volledig uit de
schattingsvergelijking verwijderd. Aparte vermelding ten slotte verdient de
chinadummy. Deze regressor is opgenomen om te toetsen of er in China
sprake is van een al dan niet significant afwijkende sectorstructuur.
Het eindresultaat van de cross-secties is opgenomen in tabel 3. Een visuele
weergave van de geschatte normaalpaden, inclusief de afwijking van China,
wordt gepresenteerd in de bijbehorende figuren.
Tabel 3 Het mondiale normaalpatroon en de positie van China (N = 24, t =
1997)
SECTOR
Landbouw, bosbouw en
visserij
Verwerkende industrie
Bouwnijverheid
Handel en Transport
Financiële dienverlening
Overige diensten
â2
(t-waarde)
-14,7
(-7,2)
39,0
(2,3)
10,0
(2,2)
4,1
(4,7)
3,5
(6,4)
4,1
(2,7)
â3
(t-waarde)
_
-2,2
(-2,2)
-0,5
(-2,0)
_
_
_
zorgverlening, cultuur, bestuur e.d.
14
Zie http://www.nuff.ox.ac.uk/economics/growth/summers.htm
â5
(t-waarde)
21,3
(2,0)
-4,5
(-0,5)
-1,2
(-0,7)
-2,7
(-0,6)
-3,2
(-1,1)
-13,6
(-1,7)
R2
74,2
29,8
39,6
53,4
69,3
35,6
Sectorstructuurverschuivingen in China
Figuur 2 Mondiale normaalpaden en de positie van China
131
Landbouw
70
60
50
40
30
20
10
0
y
5000
10000
15000
20000
25000
15000
20000
25000
15000
20000
25000
Verwerkende Industrie
30
25
20
15
10
5
0
y
5000
10000
Bouw
10
9
8
7
6
5
4
3
2
1
0
y
5000
10000
Handel en Transport
30
25
20
15
10
5
0
y
5000
10000
15000
20000
25000
20000
25000
20000
25000
Financiele Diensten
12
10
8
6
4
2
0
y
5000
10000
15000
Overige Diensten
30
25
20
15
10
5
0
y
5000
10000
15000
132
Henk van Gemert
De resultaten laten zich als volgt samenvatten:
! De steekproef bevat industriële landen, transitielanden en
ontwikkelingslanden. Ondanks deze heterogeniteit is het mogelijk èn
verantwoord om de werkgelegenheidsaandelen van zes sectoren waar te
nemen tegen de achtergrond van het per capita inkomen uitgedrukt in
PPPs. De verklaringskracht van het model is niet altijd even hoog, maar
wel leidt de doorgevoerde ordening tot significante en plausibele
normaalpaden.
! In de steekproef van landen vertoont de primaire sector een monotoon
dalend verloop, de twee secundaire sectoren beiden een reversibel
verloop, en de drie tertiaire sectoren allen een monotoon stijgend verloop.
Maximum werkgelegenheidsaandelen voor de verwerkende industrie en
de bouwnijverheid worden bereikt bij een inkomensniveau van $810,000. De inkomenselasiticiteiten van de drie diensten liggen allen rond
de vier. Deze mate van complementariteit is opvallend.
! De sectorstructuur van China wijkt significant af van het internationale
patroon. Gegeven het bereikte ontwikkelingsniveau is het werkgelegenheidsaandeel van de landbouw duidelijk te groot. Het gevolg is dat de
andere sectoren te klein zijn.15 Met name de persoonlijke dienstverlening
is onderontwikkeld.16
9.6
BESLUIT
China’s sectorstructuur heeft in de afgelopen 20 jaar een enorme
verschuiving ondergaan. Microeconomische hervormingen in de landbouw
hebben geleid tot productiviteitsstijgingen waardoor arbeid vrijkwam voor
andersoortige bedrijvigheid, met name in de lichte industrie en de
dienstverlening. Deze ontwikkeling werd gestimuleerd doordat het
leiderschap private eigendomsvormen en meer marktconcurrentie geleidelijk
aan ging toelaten. Ook het openen van de grenzen was belangrijk. Enerzijds
kon er een exportindustrie van de grond en tot bloei komen. Anderzijds
zorgden buitenlandse investeerders ervoor dat er, naast financieel kapitaal,
ook nieuwe productie- en managementtechnieken beschikbaar kwamen.
In deze bijdrage is China’s industrialisatieproces geanalyseerd met behulp
van het normaalpatroonmodel. Sectorstructuurbewegingen worden in dit
15
Srikt genomen zouden de chinadummies op moeten tellen tot nul. Het verschil terzake wordt
veroorzaakt door het feit dat de gekozen regressievergelijking niet voor alle sectoren dezelfde is.
16
Voor de samenstelling van deze subsector zie voetnoot 14.
Sectorstructuurverschuivingen in China
133
model geordend door ze waar te nemen tegen de achtergrond van het
algehele ontwikkelingsniveau van een land of regio, vastgelegd in het per
capita inkomen. Het model staat toe om algemeen werkzame factoren en
landspecifieke factoren analytisch te onderscheiden.
De algemeen werkzame factoren achter China’s transformatieproces zijn
in kaart gebracht door een dwarsdoorsnee-analyse uit te voeren over de
werkgelegenheidsaandelen van de drie klassieke sectoren in 30 provincies.
De geschatte normaalpaden zijn significant en verlopen monotoon. De inkomenselasticiteiten wijzen op een hoog reallocatietempo, maar tevens laten
zij zien dat China nog in een vroege fase van Fourastié’s ontwikkelingsmodel
verkeert. Bij een dalende landbouw groeit de industrie vooralsnog harder dan
de dienstensector.
De betekenis van de landspecifieke factoren is onderzocht door de
werkgelegenheidsstructuur van China te vergelijken met een mondiaal
normaalpatroon. Dit patroon, dat hier dus dienst doet als referentiekader, is
verkregen door een dwarsdoorsnede-analyse over 24 landen en zes sectoren.
De conclusie is opvallend. Gegeven het in China bereikte inkomensniveau is
de landbouw te groot en zijn de andere sectoren te klein. Met name in de
sfeer van de persoonlijke dienstverlening is er sprake van een grote
achterstand.
Het verklaren van de Chinese idiosyncrasie vergt nader onderzoek. Een
voor de hand liggende hypothese lijkt me, dat het transformatietempo
gebonden is aan een bepaalde bovengrens. Deze bovengrens heeft te maken
met fysieke knelpunten in de sfeer van de arbeidsmobiliteit, de
kapitaalaccumulatie en de infrastructuur. Ook is het denkbaar dat de
staatsinvloed, die op veel fronten nog steeds groot is, belemmerend werkt.
De combinatie van mijn bevindingen leidt tot de volgende algemene
conclusie: China’s sectorstructuur convergeert in hoog tempo naar wat op
grond van internationaal waarneembare wetmatigheden verwacht kan
worden, maar voor een volledige convergentie is meer tijd nodig. Dit
betekent tevens dat er nog ruime ontwikkelingskansen voor een verdere
welvaartsverbetering aanwezig zijn. Voor het benutten van deze kansen is het
belangrijk om fysieke en institutionele belemmeringen in het
industrialisatieproces te traceren en uit de weg te ruimen.
SUMMARY
This paper explores structural change in China using the normal pattern
approach as a main tool of analysis. First, China’s economic reform and
opening-up policies over the last 20 years are introduced. These policies are
responsible for the tremendous shift in the structure of employment, production, consumption and trade. Next, labor allocation is observed and interpreted against the background of per capita income differentials. Per capita
134
Henk van Gemert
income serves as a broad index of a country’s socioeconomic development
level at a specific point of time.
Two application of the normal pattern approach are presented, one is
concerned with regularities, the other with idiosyncrasies. Regularities in
China’s labor reallocation process are being captured in cross-country
income-elasticities for the employment shares of three sectors: agriculture,
industry and services. Regression results reveal that the speed of transformation is remarkably high, but also that the industrialization process is still in its
first phase. Idiosyncrasies are detected by estimating China’s deviation from
a ‘worldwide’ normal pattern including evidence from the dynamics of six
sectors in 24 countries. Takes into account China’s income level reached by
now, it turns out that agricultural employment in China is far too high, while
other activities, notably personal and community services are underdeveloped. Institutional and physical barriers might cause a serious constraint on
China’s future development process.
10 Reversals in Competitiveness in the
Globalized Semiconductor Industry
Ad van de Gevel*
10.1 INTRODUCTION
The silicon chip is not only a symbol of marvellous technologies that are
transforming industrial production and leisure time in society, but also of
trade and technology conflicts while at the same time offering the potential
for cooperation.
Figure 1 Worldwide Semiconductor Market Share 1980-1997
Source: SIA 1997 Annual Databook Integrated Circuit Engineering Corporation
*
Katholieke Universiteit Brabant, promoveerde in 1970 bij August Albregts en Theo van de
Klundert op het proefschrift “Internationale handel en economische groei, implicaties van de
Heckscher-Ohlin theorie”.
135
136
Ad van de Gevel
Over the last 15 years the semiconductor industry has experienced
startling reversals of competitive fortune in which the USA dominated in
1970s, then Japan entered in 1980s, and in 1986 surpassed the USA as the
largest producer of semiconductors with most US firms abandoning DRAM
production due to price competition. This reversal of market position has
become known as the X-curve. Since the early 1990s the Americans are on
top again so that it may be appropriate to talk about the double-X curve.1
Figure 1 illustrates the reversal in competitiveness between the dominant
global players since 1980.
The purpose of this paper is to explain the reasons for this reversal in
competitiveness and is dedicated to Dr. Theo van de Klundert on occasion of
his retirement as a Professor in General Economics at the Department of
Economics at Tilburg University on March 23, 2001.
From the very beginning of his career as a scholar he allocated part of his
professional activities to the field of International Economics. In his teaching
capabilities I remember his outstanding lectures on M. Kemp's The Pure
Theory of International Trade. In his publications already in 1966 he called
attention to comparative advantage as a dynamic concept. This paper tries to
demonstrate for a particular industry that this indeed is an empirical relevant
phenomenon.
Much of the international trade dispute in semiconductors centred on
memory chips, in which a distinction can be made between commodity chips,
DRAMs (Dynamic Random Access Memories) and specialty chips,
EPROMs (Erasable Programmable Read-Only Memories).
10.2 THE JAPANESE EMERGENCE
The US firms have dominated the DRAM market since its inception at the
beginning of 1970, in particular through Intel, the inventor of the DRAM.
Intel had the leadership in product innovation for the first three generations
of semiconductors. In the early 1970s, the US enjoyed a 70% share in the
world market, which was less than $5 billion.
In the late 1970s, the US was losing its lead and were overtaken by
Japanese firms in 1986. Until 1994 the DRAM market has been dominated
by Japanese companies.
The rapid emergence of the Japanse industry as a world-class competitor
was the result of a classic strategy of infant-industry protection and
promotion consisting of a variety of policy tools:
1
A discussion of what happened in the semiconductor industry worldwide, including the
position of Europe, can be found in an extensive paper distributed as a separate faculty Research
Memorandum, No.792, dated May 29, 2000.
Reversals in Competitiveness in the Globalized Semiconductor Industry
137
• Controlled access, i.e. controlling the links between the Japanese market
and international markets by limiting foreign competition in the domestic
market through a closure of domestic markets to imports, reinforcing "buy
Japan" policies, acquiring foreign technology and know-how in the form
of patents, licenses and expertise, and initiating barriers to foreign direct
investment.
• Manipulating the domestic firms to stimulate expansion by R&D
subsidies, special depreciation tax breaks and subsidized loans from
public development banks for electronics in general and semiconductors
in particular.
• The government through MITI reduced the cost of the riskiest and least
predictable phase of the R&D process through support of a joint research
venture, the Very Large Scale Integration (VLSI) project which
encouraged the diffusion of the generic technologies with wide application
and common product techniques. Product development was left entirely to
the firms. The subsidies under the VLSI were not especially large, but
were conditional on a commitment to commercialize resulting innovations.
VLSI devices had up to 100,000 circuit elements on a single chip. The
VLSI project of cooperative research was wildly successful, producing
more than 1000 patents and played a key role in making Japanese firms
leaders in semiconductor manufacturing in the 1980s.
Referring to Theo's paper co-authored with S. Smulders published in the
Journal of Development Economics (1996) on "North-South knowledge
spillovers and competition: convergence versus divergence", the
semiconductor industry is indeed an magnificent example of an industry in
which the Japanese government stimulated a promising sector through
subsidizing the process of learning.
10.3 CAUSES OF THE DECLINE IN US
COMPETITIVENESS
Much of the loss of market share experienced by US high-technology firms
during the 1980s derived not from a shortage of innovative capability, but
from notoriously poor production yields, low production quality and
fluctuating production capacity.
Throughout the 1960s and 1970s US semiconductor firms maintained a
bifurcated manufacturing system in which there was a fundamental tension
between the drive to reduce costs on existing products and pressures to
introduce new products and production processes. The design of new devices
proceeded with insufficient input from production engineers to achieve high
yields.
138
Ad van de Gevel
In response to rising land and labour costs and to associated labour
shortages in Silicon Valley, a locational dispersal of routinized assembly
activities took place. Routinized high-volume fabrication facilities were
located at dispersed low-wage sites outside the major metropolitan areas in
the USA, and at low-wage locations offshore, while R&D and innovation
remained clustered in core locations. This geographical separation of
production and innovation generated serious difficulties in transferring new
technologies from the laboratory to the factory floor.
Underlying much of the success of Japanese firms was a close integration
of technology development and production activities. Japanese firms were
committed to production as opposed to the tendency in the USA to accord
higher priority to product technology. In Japan this involved the use of
conservative circuit designs, scaling up from existing technology wherever
possible to minimize device failure. The Japanese were further down the
learning curve and had fine-tuned the fabrication line to eliminate many
sources of device-failure on the basis of quality control and investment in
production automation. In contrast, most US producers employed more
complex circuit designs encountering serious yield problems.
Close relations between semiconductor firms and equipment suppliers in
Japan facilitated investments in new equipment technologies and supported
the emergence of a strong equipment industry, that contributed to the
Japanese success in DRAMs.
Relations between US semiconductor firms and equipment suppliers were
often strained. Rather than developing long-term partnerships with
equipment suppliers, US semiconductor firms switched among many
competing firms in a search for the most advanced technology. In addition,
they transferred much of the cost of fluctuating demand to their equipment
suppliers in the form of canceled or reduced orders for capital equipment.
Quick to double orders in boom times, device makers moved even faster to
cancel during the bust. This undermined the ability of suppliers to finance
the development of next-generation manufacturing technologies.
A final factor helping to secure greater market share for Japanese firms
was the large integrated organizational structure of Japanese semiconductor
firms (Keiretsu system) which created low cost of capital and placed them in
a stronger position for dealing with a recession. They benefited from an
internal price discount allowing a rapid moving down the learning curve.
10.4 RECOVERY OF US COMPETITIVENESS
The reasons why the US semiconductor industry succeeded in recovering
from the loss of competitiveness can be carried back to factors at the firm
level, at the policy level and industry level.
Reversals in Competitiveness in the Globalized Semiconductor Industry
139
At the firm level, in response to the competition from Japan, from the mid1980s onward, the majority of US semiconductor firms initiated a major
restructuring of their manufacturing operations in order to increase yields and
improve production quality. Increased emphasis has been placed on the
simultaneous development of new technologies and improved production
processes.
Manufacturing systems were reintegrated and recentralized around a core
of ongoing innovation along Japanese lines. This "Japanization" involved
much closer cooperative ties among customers, producers and equipment
suppliers and the creation of multidimensional product teams on the basis of
"flexible lean production". Locational decisions were driven no longer by
factor input costs but rather by issues of communication and learning. A
shortage of fabrication capacity has been avoided by heavily investing during
recessions.
These actions have substantially improved manufacturing performance in
the USA. While the yields of Japanese semiconductor firms remain
somewhat higher than those of their US competitors, the gap has
substantially narrowed.
10.5 SEMICONDUCTOR TRADE AGREEMENTS AND
THEIR EVALUATION
At the policy level the conclusion of bilateral trade agreements with Japan is
a second factor contributing to the recovery of US competitiveness. During
the severe recession in 1985 the descent of the semiconductor industry to
Washington received a much warmer welcome than in 1982, having to do
with the appreciation of the US dollar and the large trade deficit. US
chipmakers complained about a lack of access to the Japanese market and
dumping of 64K chips by Japanese firms.
In June 1986 the International Trade Commission found that Japanese
firms were selling DRAMs and EPROMs at a weighted average of 20.75%
less than their fair value and tariffs were recommended on Japanese imports
equal to the margin of dumping ranging from 10.9% to 35.3%. In order to
short-cut subsequent legal actions Japan moved to reach a bilateral settlement
with the USA, in which the US rather than closing its market, focused on
measures to open up the Japanese market. The result was the Semiconductor
Trade Agreement (SCTA) with Japan in 1986, which has been renewed in
1991 and 1996.
With the signing of the SCTA on September 2, 1986 the actual imposition
of antidumping tariff penalties was avoided and the dumping cases were
suspended. Basically, the SCTA contained a price-fixing part and a marketsharing component:
140
Ad van de Gevel
• The explicit price floor intended to promote competition by halting
predatory dumping practices: this amounted to a voluntary export restraint
(VER) by Japan to be monitored by MITI in the form of an export
licensing system. Japan would provide the US with cost information
necessary to calculate price floors for DRAMs and agreed not to sell
products at prices below these values.
• The SCTA contained provisions aimed at doubling the US market share in
Japan by 1991 to counter the alleged market closure: this amounted to a
voluntary import expansion by Japan (VIE).
A secret side-letter to the Agreement called for increasing the foreign share
to 20 percent by 1992. This secrecy allowed both sides to maintain their
public commitment to the principles of free trade and to deny that they had
carved up markets in a managed trade agreement. However, the effect was
asymmetric: Japan denied there was any explicit commitment about
guaranteeing a market share, while the US held Japan accountable for such a
commitment though it could not produce the text in public to support its
position. US negotiators interpreted the accord as a guarantee that Japan
would increase its consumption of US semiconductors to the 20% level,
while Japanese negotiators interpreted the figure as a goal that might or
might not be met, depending on the demand for US semiconductors in Japan.
When the agreement was signed in 1986 US semiconductor firms had a
market share in Japan of 8.6%, which increased to 14.3% by the third quarter
of 1991, so that by that time only half of the desired 12% increase in US
market share had been achieved. As the market access target of 20% had not
been met in August 1991, the USA and Japan entered a new round of
negotiations on semiconductor trade, resulting in a second five-year
agreement, which endorsed the existing target of a 20% market share for
USA producers by the end of 1992.
The agreement abandoned the flawed VER policy of price floors because
American chip using computer firms were hurt by the price floor.
In 1996, the Japanese market was fully open; the foreign market share in
Japan for semiconductors had more than tripled over the past ten years from
9% in 1986 to more than 30%.
The market for semiconductors had become global. Therefore, a
multilateral approach would be essential and a bilateral agreement could no
longer adequately address the evolving requirements of a dynamic, rapidly
changing global industry.
On August 2, 1996, a new Semiconductor Trade Agreement has been
concluded consolidating the situation at that time with two separate accords:
Reversals in Competitiveness in the Globalized Semiconductor Industry
141
• a government-to-government pact that turns most responsibilities over to
the industries of the two countries setting up the Global Governmental
Forum (GGF) and,
• an industry-to-industry agreement that outlines steps to be taken and
establishes a similar industry forum, the Semiconductor Council, that will
consider broad semiconductor policy issues.
Under the new agreement, industries will collect a variety of data, including
foreign market share, and report their findings to governments. Governments
will review the semiconductor market structure using both qualitative and
quantitative factors to ensure the maintenance of open and competitive
markets without discrimination based on capital affiliation.
While the new agreement preserves a bilateral aspect, it provides for the
participation of other semiconductor producers in a new multilateral forum.
Countries or trading blocs such as the European Union would be invited to
join the global groups provided they eliminate semiconductor tariffs.
Given the innovative nature of the SCTA and the interest in applying this
approach to other sectoral disputes, a careful evaluation is warranted.
Japanese suppliers choose to cooperate rather than compete; they moved
from competing for market share to market sharing. Japanese chip producers
were collectively cutting back production to achieve high price stabilization
allowing bubble profits.
The American computer industry strongly opposed the antidumping
provisions of the VER because the price floor in DRAMs made the US a
high-cost production location and encouraged computer makers to move
production abroad. By the time prices actually began to rise in the USA all of
the major US manufacturers had already withdrawn from DRAM production.
The SCTA's greatest benefit of the USA in the long run may be that it
encouraged substantial foreign direct investment (FDI) by Japanese firms in
the USA. During the mid-1980s, all of the major Japanese semiconductor
firms opened fabrication facilities in the USA, primarily for the production
of DRAM devices.
Although VIEs were designed to increase trade and competition in
countries in which structural impediments limit access for foreign suppliers,
they are to be criticized because they result in the cartelization of markets
and may foster collusion; they increase prices by limiting competition in
favor of inefficient (US) producers; in the end, competition may not have
been enhanced, only profits will be shared. This may create dangerous
precedents for other sectors; they violate the principle of non-discrimination.
Moreover, VIE import targets are arbitrary in terms of the selection of the
particular industries that come under the scope of a VIE and in terms of
finding a methodology to calculate the target market share.
142
Ad van de Gevel
A further problem is whether failure to satisfy the import target is
evidence of Japanese recalcitrance, or is the target set at the wrong level, or
has the composition of demand in the Japanese market changed? Any
shortfall is ground for complaint by the USA and any increase is hailed by
Japan as progress.
VIEs are likely to become managed trade in the worst sense. Such resultsbased trade policy is not about opening markets at all; it is about granting
special favors to prominent and politically powerful US industries. VIEs are
inherently bilateral and damage third countries. VIEs may degenerate into
discriminatory and preferential treatment for certain suppliers, leading to
trade diversion, constituting export protectionism for US producers,
encouraging imports principally from the USA.
Finally, it should be emphasized that for importing countries VIEs and
VERs have negative welfare consequences, which may be measured in terms
of the familiar changes in consumer and producer surplus and which also
encompass unfavorable terms of trade effects.
10.6 SEMATECH
The establishment in the USA of SEMATECH in 1987 represented a major
joint response of policy and industry to the decline in the US semiconductor
industry's performance. Its goal was to bring US semiconductor manufacturing capability to equal or exceed the world's best, including the design
for manufacture as much as the manufacturing process itself.
The creation of SEMATECH, while focusing on the creation of process
technology, coincided with the resurgence of US chip industry. A main
problem was that member firms were reluctant to share sensitive information
with other members. Moreover, there was the danger that some firms could
free ride on the contributions of the technology leaders. In response to these
problems, SEMATECH altered its research agenda to one that sought to
improve the technological capabilities of US Semi-conductor equipment
makers (SMEs) and to strengthen vertical cooperation between US suppliers
and users of semiconductor process equipment.
In 1996, with US semiconductor manufacturers and equipment suppliers
already again atop the world market share charts, US Congress voted final
funds for SEMATECH.
Although SEMATECH remains controversial, many credit it with saving
US industry's place in semiconductor manufacturing. It is difficult to separate
the influence of SEMATECH from other changes taking place in the industry
and hence to argue what would have happened without it or what would have
happened had federal sponsorship taken other forms.
Reversals in Competitiveness in the Globalized Semiconductor Industry
143
One of the most significant effects of SEMATECH is the impact on the
purchasing habits of US semiconductor manufacturers, who have increased
the amount of equipment they buy from US suppliers, due to the increased
reliability of equipment under SEMATECH programs. In this sense it may be
stated that SEMATECH was transformed from a research joint venture into a
bailout for US semiconductor equipment manufacturers.
It has been objected that the combination of unrealized goals, shifting
priorities and costly bailouts has made SEMATECH a resounding disappointment. The consortium had not at all changed the total R&D spending
of its members. SEMATECH did not raise member firms' returns on assets,
did not raise firms' investment-to-sales or investment-to-assets ratios, and did
not have any appreciable effect on industry productivity. Own internal
company R&D spending was more productive than investments in
SEMATECH.
There are several reasons why SEMATECH failed to be successful. First,
SEMATECH was devoid of entrepreneurial spirit. It favored older, more
established companies over innovative start-ups. Many successful small chip
manufacturers refused to join SEMATECH. Put bluntly, consortia like
SEMATECH were formed by people who have lost. Secondly, the decision
not to produce commercial chips deprived SEMATECH of crucial
manufacturing experience through learning by doing. One cannot go down
the learning curve without manufacturing. SEMATECH imposed
considerable cost for society. First, SEMATECH refused to allow non-US
firms to join its ranks and blocked joint ventures between members and
Japanese partners. It denied American firms the scientific and manufacturing
advances of foreign competitors. Secondly, it undermined the longstanding
US opposition to large-scale technology development subsidies of other
countries and it eroded the US authority to oppose and to persuade trading
partners to abandon such subsidies.
10.7 STRATEGIC ALLIANCES
A second factor at the industry level which explains the recovery of US
competitiveness in semiconductors is the emergence of strategic alliances
between Japanese and US firms, which gave American firms access to the
Japanese market. Due to the enormous amount of money being poured into
research and development Japanese firms work side by side with their
foreign partners in all aspects of semiconductor development, production and
marketing.
The vast majority of US-Japan alliances is between small- or mediumsized US companies, many of them young start-ups, and large, vertically
integrated, diversified Japanese corporations, the kaisha. Small venture start-
144
Ad van de Gevel
up firms in the US in need of funds, manufacturing foundries and marketing
outlets, look to large deep-pocketed vertically integrated and diversified
Japanese corporations to meet these needs.
Many of the large Japanese giants look to small US start-ups to provide
new product designs to fill niche markets or to compensate for certain
deficiencies in their own innovative capabilities. However, the prevailing
flow of semiconductor technology through alliances is from the US to Japan.
At present the USA is trading product design technology for Japanese
process and manufacturing technology. A largely one-sided outflow of
technology from the US to Japan could have the cumulative effect of eroding
the foundations of America's capacity to innovate in the industry, with
serious consequences for the US computer and telecommunications
companies. Therefore, as US design technology leadership is the cornerstone
of US competitive advantage, this may be a risky game.
10.8 PRESENT SITUATION AND FUTURE GLOBAL
PROSPECTS
Today the industry is geographically dispersed. New entrants are flooding in
from Asia. And chips are now being used in more industries than before,
making suppliers - apparently - less sensitive to any one business. However,
these changes have not been enough to flatten out the boom-bust cycle with
which the semiconductor industry is confronted inherently. The IC industry
seems to be reinventing a historical six-year cycle of three or so up years and
three or so down years. The cycle goes from strong capital spending to
significant added capacity to declining average selling prices (ASPs) to
reduced capital spending to little added capacity to increasing ASPs and then
the cycle repeats itself.
The cyclicality does not originate from consumer demand, which has been
growing consistently for the last 20 years, increasing according to Moore's
Law, which states that memory capacity doubles every 18 months as a result
of technological progress. The problem is that the industry goes from
undersupply to oversupply and back again.
Historically, the IC producers' approach to the IC market place has been
very consistent and can be summed up in one word: overreaction.
One of the explanations of the boom-bust cycles relates to the existence of
double bookings. Double booking occurs when buyers who have been put on
allocation place orders with their suppliers that exceed their real needs, just
in order to assure timely delivery of the products they know for sure they do
need. Clients are scared of not being able to secure enough products and are
willing to order 20 to 50 percent more than they need.
Reversals in Competitiveness in the Globalized Semiconductor Industry
145
10.9 FINAL CONCLUSIONS
With the world semiconductor market now entering the post PC cyberspace
era, the industry is facing a unique set of circumstances. First, a strong
worldwide economic outlook; second, tight and worsening wafer fab
capacity; third, strong new markets – digital communications and consumer
product driven; and fourth, benign average selling prices – set to rise, all
culminating in an insatiable demand for silicon chips. After three years of
lacklustre performance in 1996-1998, 1999 set the stage for the industry's
dramatic recovery, a recovery that is now in full swing and virtually
unstoppable. The die is firmly cast for a blockbuster market for 2000-2002,
possibly longer.
Industry watchers believe the IC industry is now in the early stages of a
new era, characterized by the "inverted pyramid". However, the full effects if
this evolutionary trend may not be readily apparent for another five to ten
years. It should be noted that the emerging inverted pyramid is IC productspecific. E.g., in the Digital Signal Processing (DSP) area, Texas Instruments
held 47 percent of the total 1998 market and the top four companies held a
96 percent market share. This market share makeup is definitely "top-heavy"
and therefore resembles an inverted pyramid. Other IC categories may be
more or less defined by the inverted pyramid structure.
In this respect, we may refer to Theo's co-authored paper with S. Smulders
on "Imperfect competition, concentration and growth with firm-specific
R&D", published in the European Economic Review, 1995, in which they
studied the interaction between concentration and growth. These phenomena
were shown to be linked to each other by the channels of a scale effect, a
spillover effect (through strategic alliances in the chip industry) and a
monopolization effect. Our remark is the same as the one made above. The
semiconductor industry is a sector in which these aspects have played a
crucial role.
Globalization has become a reality in the international semiconductor
industry. Interrelationships between firms have grown to such an extent that
it has become totally irrelevant to use a single measure to assess the market
share of the contribution of different countries/regions to the global market.
Given the borderless nature of many operations in this industry, the era in
which it made sense to distinguish the nationality of a chip has long since
passed.
The emergence of successful global alliances has the potential to shift
competition away from the current, predominantly nationalistic focus to a
struggle among competing global partnerships. These partnerships will likely
form the basis for a series of global semiconductor "camps", each centered
146
Ad van de Gevel
on the process-technology capabilities of two or three global firms linked to a
multitude of smaller, allied producers.
There will be networks of companies from the USA, Europe and Japan
working together. It is these networks of companies that compete which each
other without government involvement.
The primary axis of competition will not be between the USA and Japan,
but between competing camps of global producers. Coopetition or
cooperating to compete has arrived in the industry with a vengeance.
Coopetition has become common in this industry because users want to know
in advance that a broad range of companies will support a given technology.
This helps markets grow faster, without requiring prolonged periods to shake
out competing technologies. Coopetition often involves companies agreeing
not to battle in one market even as they fight like dogs in others. Companies
compete on actual products and cooperate on technical standards sacrificing
a degree of independence to increase the odds of success for the technology
as a whole.
Of course, coopetition makes antitrust authorities nervous if competitors
agree not to compete. Given the steady flow of announcements of strategic
alliances, partnership agreements, joint development programs and the
growing number of mergers and acquisitions, the age of coopetition has
gained such momentum that this business news overshadows the technology
news of the sector.
The final conclusion is that in the future the model for the semiconductor
companies will be competition with cooperation: “coopetition”.
SUMMARY
This paper tries to demonstrate for the semiconductor industry that
comparative advantage is a dynamic concept. Startling reversals in market
shares in DRAMs by US and Japanese semiconductor firms, i.e. the
double-X curve, characterize the industry. The reasons for these changes in
market positions will be discussed. The conclusion is that due to
globalization interrelationships between firms have grown to such an extent
that competition has shifted from a predominantly nationalistc focus to a
struggle among competing global networks of companies. The future model
for semiconductor firms will be competition with cooperation: coopetition.
11 Social and Economic Aspects in the
Old Testament
Johan J. Graafland*
11.1 INTRODUCTION
Recently, there is an increasing interest in the role of values in the economy
(Bovenberg and Van de Klundert, 1999). The institutional economics
approach stresses that values like reliability, integrity and fairness foster
economic growth by reducing transaction costs. In this respect there is an
important role for moral-cultural institutions including churches and family
life.
This paper tries to meet the increasing interest in values by studying
economic values in the Old Testament. The bible is the central and common
source of the Jewish-Christian tradition, in which the Western culture is
rooted. Common western values often find their origin in biblical texts.
However, there are also tensions between various biblical traditions, which
still persist in the contemporary economic theological debate. The bible is a
collection of books, written during a long period of time. This especially
holds for the Old Testament, of which the oldest parts are dated at 1100 BC
and the youngest part at 165 BC (Vriezen and Van der Woude, 1989). The
long genesis of the bible implies that there does not exist a coherent Old
Testament ethic. When studying Old Testament economic ethics, we should
therefore highlight both the differences and the main similarities between the
several parts of the Old Testament. In contrast to other studies (like Wright,
1983; Meeks, 1989; Jongeneel, 1996) we follow the classification of Vriezen
and Van der Wouden, 1989, and distinguish between Tora (the first five
*
Johan Graafland kent Theo van de Klundert als lid van zijn promotie-commissie (in 1990) en als
adviseur van het Centraal Planbureau waar Johan Graafland tot voor kort werkzaam was. Sinds hij
per 1 mei 2000 als bijzonder hoogleraar Economie, Onderneming en Ethiek aan de Katholieke
Universiteit Brabant werkzaam is, werkt hij samen met Theo van de Klundert in het kader van het
Centrum van Wetenschap en Levensbeschouwing.
147
148
Johan Graafland
book), Prophets and Wisdom Writers. The paper concludes with some main
lines of Old Testament economic ethics.
11.2 THE TORA
The Tora consists of the first five books of the Old Testament (Genesis,
Exodus, Leviticus, Numbers, Deuteronomy). In the Jewish tradition the Tora
is the most authoritative part of the bible. The other parts are considered as
further elucidation of the Tora. In this section, we first look at the narratives
in the Tora. Next, we consider some laws that intended to regulate the social
economic life in Canaan.
11.2.1 The creation story and the fall of man
The story of the creation in Genesis 1-2 has several economic implications.
First, by revealing God as the creator of heaven and earth, Genesis 1 implies
that God is the ultimate owner of all created things. Although the bible
esteems private property rights and actively defends them (by prohibiting
stealing), every property claim by man is secondary and subject to the
primary property claim of God (Stott, 1990). For ultimately, God owns it and
I only hold it in trust, and he may well hold me responsible to himself for
others who might have greater need of it. This thought pervades the whole
bible and is basic to the idea of human stewardship (Wright, 1983).
Second, the story of the creation stresses the high value of human activity.
The command of God to Adam to bring earth under his control and to
cultivate the garden of Eden and to guard it, implies that labour is seen as
belonging intrinsically to human life (Wright, 1983; Meeks, 1989; Jongeneel,
1996). It is part of the image of God in mankind. For God, as he is presented
to us in the creation narratives, is a worker. It is thus mankind’s nature, as
well as his responsibility and his right, to be engaged in productive economic
work.
A third important notion in Genesis 1 is that man was created as an image
of God. The metaphor of the ‘image of God’ comes from the Near Eastern
practice of the emperor putting in the hand of the ambassador a medallion
with the emperor’s image on it. This image was the authorization to represent
the will of the emperor. Thus man is placed upon earth in God’s image as
God’s sovereign emblem (Meeks, 1989; Stott, 1990). This metaphor applies
to mankind and hence to all human beings. It stresses the high value the Tora
gives to human life and implies that every human has an intrinsic right on a
life worthy for a human being.
A related notion in Genesis 1 concerns the importance of community. The
importance of community follows from the creation of man, which expresses
Social and Economic Aspects in the Old Testament
149
God’s wish to share his creation with other beings. He did not prefer to be
self-sufficient. In contrast, by creating man and providing him with freedom
of choice, God voluntarily restricted his own freedom and made himself
dependent on man’s behaviour. Also, the human is created as a social being,
as man and woman, not as a single individualistic person. According to
Genesis 1, the ideal life is not attained when people become more and more
self-sufficient and independent of other people, but rather when they are able
to satisfy their needs in community with other people.
A fifth implication of the creation story is economic growth. This can be
derived from the command to become numerous. Growth in numbers
requires growth in material production and provision (Wright, 1983). Note
that the need of economic growth is not developed from a notion of scarcity,
in contrast to economic thought. Genesis 1 notes that when God looked at
everything he had made, he was very pleased. Nothing was lacking.
Another noteworthy aspect of the creation story is that it describes God as
the creator of all created things (Stott, 1990). God is not only the God of
religious life. Christians often imagine that God is chiefly interested in
religion, religious buildings, religious activities and religious books. But
Genesis 1 depicts God as being concerned to the whole of life: sex, the
beauty and order of the natural world, work and leisure, friendship and all
kinds of creative activity which enrich the quality of life. This implies respect
for nature and all other forms of life.
The seventh aspect relates to the seventh day. According to Genesis 1,
God finished his work at the seventh day. He blessed that day and set it apart
as a special day, because he rested on that day. God’s creative activity
culminates in rest. This underlines the importance of being able to stop
working and to enjoy the fruits of your work.
Genesis 3 tells that the human being refused to be steward of God and
wanted to be autonomous. It is remarkable that Genesis assumes that sin
invaded the world by a deed of consumption. By taking an apple from the
tree that gives knowledge of good and evil, man disobeyed God and intended
to become as wise as God. It is at this stage that scarcity enters the scene.
Men is sent out of the garden of Eden and placed under a curse. He will have
to work hard and sweat to make the soil produce enough food for him. As a
result, labour becomes ambiguous. On the one hand, human work is still
viewed as a gift of God, and there is no better alternative for a man than to
find satisfaction in his work. But on the other hand, it can also be fruitless
and frustrating (Meeks, 1989).
150
Johan Graafland
11.2.2 The patriarchs, the exodus and the settlement in Canaan
With the calling of Abraham in Chapter 12 a new episode starts in Genesis.
The Tora describes the patriarchs (Abraham, Isaac and Jacob) as wandering
people with no permanent dwelling-place and no secure footholds. They are
small cattle nomads, keeping sheeps and goats. In the nomadic culture, there
are almost no economic differences within a clan. The whole clan is rich or
poor. Even the slaves are part of the family and, hence, do not constitute a
separate class.
Genesis 46 tells that during the life of the third patriarch, Jacob, a famine
drives the people of Israel to Egypt. After the death of Joseph (a son of
Jacob), the people of Israel became slaves. According to the exodus story, it
was only after 400 years that Israel left Egypt. The exodus from Egypt
described in the book Exodus is one of the most important stories in the
forming history of Israel and provides an important motive in the priestly
laws. This is illustrated by the decalogue which starts with the vital preface:
‘I am the Lord your God who brought you out of Egypt, where you were
slaves’ (Ex. 20:1). With the deliverance from slavery the exploitation of the
weak by the powerful is rejected. Several laws in the Tora are motivated by
this experience of the exodus. These are meant to preserve the political and
economic equality and form a kind of ‘political economy’ (Meeks, 1989).
This especially applies to the laws designed for the life in Canaan. After
the settlement, the property of the holy land became a central aspect of the
Jewish identity (Wright, 1983). In this respect the promise of land to
Abraham (Gen. 12: 1-3) is of special importance. It emphasised the fact that
Israel lived in a land which had been destined for them by God (Davies,
1989). Thus, any claim that Israel had a intrinsic right to possess the land is
discounted. Here the theme of God’s ownership of the whole earth is
explicitly linked with his relation to Israel and their land.
Another value implicit in the gift of land to Israel concerns the equality of
all Israelites. According to Deuteronomy, the land was a gift of God imparted
to all the people of Israel (Davies, 1989). In connection to the distribution of
the land among the Israelites the Old Testament contains several laws, which
reflect the Old Testament ethics very well. No member of the community was
to be denied the privilege of enjoying the benefits of the land and its produce.
Also those who unfortunately did not possess any land of their own. Special
provisions were made for the Levite, the sojourner, the widow and the
orphan, who had no landed property on their own. For example, the law of
the tithe ordered that once in the three years a tenth of all produce should be
given to the foreigners, orphans and widows and Levites (Deut. 14: 28; 26:
12-13). Another law that served the purpose of preventing large disparities
between rich and poor is the prohibition to charge interest on the money lend
Social and Economic Aspects in the Old Testament
151
to the poor (Ex. 22: 25, Deut. 23: 19-20, Lev. 25: 35-38). The ideal society
sketched by the priestly laws is a rather equalized structure of a big number
of landowning families. Poverty is viewed as a great social evil that should
not exist (Dt. 15:4). Nowhere in the Tora the ascetic ideal of poverty is
defended.
11.2.3 The sabbatical laws
The sabbatical laws – the institution of the seventh day, the seventh year and
the jubilee year after seven times seven years – were also designed to protect
the poor. Exodus 23:12 explicitly commands not to work on the Sabbath ‘so
that your slaves and the foreigners who work for you and even your animals
can rest.’ The Sabbath is equalitarian; it is common to all (Meeks, 1989). It
can’t be purchased. Note that not only slaves and strangers, but also animals
will benefit from this restriction on work time. They are also part of Gods
creation and should be taken care of. The motive of the social character of
the Sabbath is mentioned in Deut. 5: 13-15, where Israel is remembered that
they have been slaves themselves in Egypt and that God rescued them by his
power. This illustrates that the experience of slavery services as an appeal to
consider the interests of the poor and the weak.
Similar principles hold for the seventh year, the sabbatical year. In the
oldest version of the law of the seventh year the land should not be harvested
in the sabbatical year (Ex. 23: 10-11). In addition to the ecological motive –
preventing exhaustion (Jongeneel, 1986) – this command also had a social
motive, since the poor were allowed to eat what grows on the land. In the
deuteronomistic version of the seventh year this command does not return,
however (Deut. 15: 1-11). Another protective element of the sabbatical year
was the command to release the Hebrew slaves. Sometimes the poor could
only survive by selling themselves as slaves. In this way the institute of
slavery actually served the poor to protect them against starvation. But this
situation should not endure forever. After six years the slave should be able
to start again for himself. The exact conditions differ in different texts. For
example, in the relatively old text of Ex. 21: 1-4 only the Hebrew male slave
should be abolished. In later versions of the law of the seventh year (Deut.
15: 12-15), also the Hebrew female slave should be released (Maarsingh,
1985). Furthermore, the text in Deut. 15 adds that when the slave is set free,
the master should not send him away empty-handed, but share part of his
produce with him. Partly, because the slave deserved so because of his work
during the six years of his slavery, and partly because the slave needed some
capital in order to be able to regain an independent life. Here too, the
Israelites should remember that they were slaves in Egypt and set free by the
Lord.
152
Johan Graafland
The command to release debt-slaves is actually implied by another
command in the Deuteronomistic version of the seventh year, the command
to cancel the debts of the poor fellow-Israelite in the seventh year. As debt
slaves had to serve in order to pay their debt, the cancelling of debts implies
the release of debt slaves (De Vaux, 1989). Like the release of slaves, the
cancelling of debts in the seventh year should protect the poor from ever
lasting dependency from the lender.
Leviticus 25 also deals with the seventh year. In contrast to Ex. 21-23 and
Deut. 25, Leviticus does not mention the release of slaves. Instead, it poses
another institution, namely the jubilee year which only occurred once in the
forty-nine years. The Jubilee year introduces an interesting new element: All
property that has been sold shall be restored to the original owner or his
descendants. This means that only the produce of land was marketable. The
price of the use of a land is to be fixed according to the number of years the
land can produce crops before the next jubilee year. If there are many years,
the price shall be higher, but if there are only a few years left, the price shall
be lower. In principal, the original owner kept the property rights. Therefore,
the return of the land in the jubilee year was not a matter of charity, but a
matter of justice. The theological reason for land not being sold on a
permanent basis was that it belongs to God. God gave the land to the
Israelites when they conquered Canaan and distributed the land among the
tribes and clans. Every Israelite should be able to live from the produce of his
own land (Maarsingh, 1985). The idea of personal dignity was closely related
to the ability of living independently of the produce of the own land. In order
to prevent a growing disparity in incomes and wealth, land should be
excluded from the market mechanism. Because of the frequency of 49 years,
the jubilee year implied that every generation had the possibility to start
anew. If an Israelite was forced to sell his land because of bad luck, his
descendants would still have the possibility to restore the wealth of their
family.
11.3 THE PROPHETS
Second to the Tora follows the books of the Prophets. Since the eight century
the ‘early Prophets’ are distinguished from the ‘later Prophets’. The ‘early
Prophets’ consist of historical books like Joshua, Judges, Samuel and Kings.
Although these books contain no prophecies, they do describe the historical
context of the life of the prophets. The ‘later Prophets’ contain the typical
Old Testament prophecies, a type of literature that is rather unique for the
eastern civilization.
The time of the Kings of Israel provides the historical background of the
Old Testament prophets. During the reign of Solomon a second major
Social and Economic Aspects in the Old Testament
153
sociological change took place (Van Leeuwen, 1956). The rather equalized
structure of landholding family clans was replaced by a more hierarchical
structure, with power concentrated at the royal court. During this time,
international trade was winning through. Among other things, Solomon is
presented as a shipowner, albeit not directly but in conjunction with Hiram of
Tyre. 1 Kings 9:28 reports that such enterprises were crowned with
remarkable success: the ships brought back gold, precious stones and
precious wood and curiosities like apes and peacocks. A close examination
of the texts indicates, however, that Solomon was not very successful. For
example, one text (1 Kings 9:13) reports that the relation between Solomon
and Hiram was disrupted because Hiram considered the payment of the debts
of Solomon to be inadequate (Soggin, 1993).
Together with the rise in international trade, the market economy became
more important. Several texts indicate that one was aware of the working of
the price mechanism. For example, 2 Kings 7:1 reports that prices were
excessively high during the siege of Samaria and that they dropped sharply
once the Syrian army of Benhadad left.
During the reign of Solomon the pressure of the royal court on the
population increased. 1 Kings 5:13 reports that 30 thousand men were forced
to labour for Solomon’s buildings. In addition, 80 thousand men worked in
the quarries and another 70 thousand were porters. There are parallels to this
among the states in the region, but in Israel under Solomon it must have
assumed abnormal and thus intolerable proportions (Soggin, 1993). The
forced labour and the high taxes for the royal organization especially hit
small peasants (Davies, 1989). As a result, they had little reserves to
overcome tough periods because of drought or locust plagues or wars and
easily slipped into poverty. Often they got locked into a spiral of making debt
and selling land to repay the debt, thereby reducing their possibilities in the
future. Some peasants ended with being forced to sell themselves or their
children as slaves. As a result, the period of the Kings witnessed a growing
inequality in the income and wealth distribution.
The high inequality in income and wealth, the impoverishment of the
farmers and the loss of their inherited land properties was sharply criticized
by the prophets. They protest against the large landownership, against those
who ‘buy more houses and fields to add to those who already have, until
there will be nowhere for anyone else to live’ (Is. 5: 8). Several of these
prophets came from the countryside themselves, like Amos and Micah, and
wanted to protect the small landowners.
Amos preached in the middle of the eight-century BC in the Northern
kingdom of Israel, with Samaria as capital city. Excavations have shown that
during this time the royal court inhabited large palaces in Samaria, whereas
the common people had to live in slums (Van Leeuwen, 1956; De Vaux,
154
Johan Graafland
1989). Amos denounces poverty as an evil. In denouncing poverty, he not
only refers to particular situations, but also to those who are responsible for
it. Poverty is not the result of fate or blind destiny. People in misery are often
the victims of the injustice of others. For example, some people are forced
into slavery even if they cannot repay small debts, for the price of a pair of
sandals (Am. 2: 6-8). Another example is that the rich want to become richer
by demanding excessive prices for grain (Am. 8: 4-8). Amos condemns this
misuse of the market mechanism. He holds the rich responsible for the
misery and warns that if they do not convert, they will be taken into exile. It
was only some years after Amos’ prophecy that the Assyrian conquered the
Northern Kingdom and sent the people into exile, where it completely
vanished under the cruel hand of the Assyrian.
During the time that Amos appeared in the Northern kingdom, Isaiah and
Micah prophesied against the oppression of the poor by the rich minority in
Judah, the Southern kingdom of Israel (with Jerusalem as capital city). Micah
also especially protested against the large landholders who take the fields and
the houses of others (Mi. 2: 2). They live a decadent life in the cities, while
letting tenants (of which most were previously impoverished small
landowners) farm their land and using the poor as cheap labour inputs to
build their cities (Mi. 3: 10). It is treachery of the ideal that ‘each lives in
peace among his own vineyards and figtrees’ (Mi. 4: 4). He also condemns
fraud in trade (Mi. 6: 11) and the bribery of judges by the rich people (Mi. 3:
11), which took away the final defence of the poor against the rich. As we
can learn from later prophets like Zephaniah and (two centuries later)
Jeremiah, this situation was highly persistent, ending in the judgement of
Judah being sent into exile to Babylon. Even during and after the exile to
Babylon, the prophet Ezekiel and Zechariah, respectively, protested against
the social abuses.
11.4 THE WISDOM WRITERS
The writings consist of several types of books, ranging from historical books
like Chronicles to poetic books like Song of Songs. For our purpose, we are
especially interested in the Wisdom Writers, Proverbs and Ecclesiastes,
because they relatively contain a lot of texts with an economic aspect. For the
(orthodox) Jew, writings have less authority than the Tora and the Prophets.
The oldest parts of these books were written in the early sixth century BC,
the latest parts came into being in the Hellenistic period. Generally, it is
assumed that the Wisdom Writers belonged to the upper classes of society.
For Ecclesiastes the validity of this assumption is evident, but for Proverbs
there is at present very little unanimity among scholars about the social world
of its authors (Whybray, 1989).
Social and Economic Aspects in the Old Testament
155
The background of the Wisdom Writers expresses itself in their view on
poverty and wealth. In contrast to the Tora and the Prophets, the Wisdom
Writers are less inclined to defend the poor. For example, they advise not to
give bail for a stranger, because of the great risks involved if the debtor will
not pay for his debt (Pr. 11: 15). This might ruin the household of the one
who gives bail. Nevertheless, the Wisdom Writers follow the Tora in
subscribing the prohibition of interest (Pr. 28:8). This is remarkable in the
light of their cold and cautious attitude with respect to helping the poor
people.
As for the causes of poverty, the Wisdom Writers also have a different
opinion. Whereas the Prophets argue that the poor are involuntarily driven in
poverty by the unjust structures maintained by the rich, the Wisdom Writers
point at immoral lifestyles, like adultery and prostitution (Pr. 5: 10; 29:3),
self-conceit, in the sense that one does not take advice from others (Pr. 13:
18; 12:11), and laziness of individual people as causes for impoverishment
(De Santa Ana, 1977). That poverty is the result of laziness, is a theme that
regularly comes back in the Wisdom literature (Pr. 6: 6-11; 10: 4; 20: 4-13).
Although this view may have had some realism in the context of the
peasantry in the countryside, it probably also illustrates that the Wisdom
Writers have never experienced poverty themselves. They rarely consider
that poverty might also be caused by the unjust economic structures, like the
prophets did. Only in the book Job (Job 24: 2-14) we find texts that point at
the rich and their unjust actions against the poor.
Incidentally, the Wisdom Writers also picture an inverse relationship, in
the sense that poverty can cause immoral behaviour. In particular, poverty
can stimulate people to steal from other people (Pr. 30: 8). This idea is
unique for the Old Testament and is present neither in the Tora nor the
Prophets. Rather, this idea expresses the old Greek thought, that poverty
seduces to all kinds of crimes.
On the other hand, the wisdom writers also confirm the dignity of the poor
man in relation to the creator. Examples are Proverbs 17:5 (If you laugh at
poor people, you insult the God who made them) and 19:17 (When you give
to the poor, it is like lending to the Lord). Also the poor man is made like
God and should be treated with esteem (Stott, 1990). The people’s attitude to
God should be reflected in their attitudes to the poor. The neglect of the
needs of the poor is condemned as a sin (Pr. 21: 13). Greedy traders who
hoard grain, waiting for a higher price, are also cursed (Pr. 11: 26), because
they want to become rich at the expense of other people.
Like the Tora and the Prophets, the Wisdom Writers do not idealize
poverty. They acknowledge the great material and social misery that poverty
creates. A poor man does not receive any respect and no one pays any
attention to what he says or thinks (Eccl. 9: 16). The poor man is even
156
Johan Graafland
despised by his own friends and family (Pr. 14: 20). For that reason,
Ecclesiastes thinks that the dead are better off than the poor who are still
alive (Van Leeuwen, 1956).
Whereas laziness could easily cause poverty, wealth is viewed by the
Wisdom Writers as the reward of an active and virtuous life (Pr. 13: 16; 22:
4). Entrepreneurship is positively valued. Ecclesiastes advises to invest
money in foreign trade in order to make profits. In order to minimize the risk,
he calls for investments in several places, because you never know what kind
of bad luck you are going to have (Eccl. 11: 1-6). On the other hand, the
Wisdom Writers are also aware that hard working and wealth do not
guarantee a happy life (Eccl. 9: 11). It is a gift of God when people are really
able to enjoy life and the fruits of labour (Eccl. 5: 18; 6: 2). Moreover, they
value a life with the sole purpose of getting richer as foolish (Eccl. 5: 9).
Excessive effort to increase wealth reduces the joy in life. There must be a
balance between working and resting and consuming the fruits of one’s work
(Eccl. 4: 6). A third qualification of the value of richness is that it potentially
corrupts the rich man and materializes his life. Richness may induce a
misplaced feeling of haughtiness, which endangers the relationship with God
and the fellow human beings (Pr. 30: 9; 18: 23). The Wisdom Writers value
wealth less than respect for God.
11.5 SIMILARITIES AND DIFFERENCES IN BIBLICAL
ECONOMIC ETHICS
Comparing the economic ethics of the several parts in the Old Testament, we
both find similarities and differences. The key notions that we find
throughout the Old Testament are fivefold.
The first notion is that all things belong to God, because he is the creator
of heaven and earth. This motive is reinforced by the motive of the liberation
of Israel from Egypt. Both as creator and as redeemer of man God has a
moral right that mankind shape his economic behaviour and institutions in
accordance with Gods intentions. This is expressed by the metaphor of the
stewardship of man. A steward manages the household of the lord and is
accountable for the way he uses the lord’s property.
The second notion is the calling of man to labour, to bring earth under
control and to cultivate and guard it. In this aspect, man is an image of God
who has created heaven and earth and still labours to maintain his creation.
Labour belongs intrinsically to the human life. Especially in the writings
labour is appreciated as a means to gain material wealth.
A third key notion is the principal equality of human beings. Mankind is
created as an image of God. This implies that the life of every human being
should be respected. The economic ideal of the Old Testament is that every
Social and Economic Aspects in the Old Testament
157
person should be able to built up a human life. The right of the poor and the
weak to life is primary to the right of the rich to accumulate their private
property. This is the essence of many laws described in the Tora, like the
sabbatical year and the jubilee year, and the heart of the prophetic protests in
the time of the kings. Also the writings base the human solidarity on the idea
that all people are images of God and that oppressing poor persons is equal
to insulting God who made them.
A fourth key notion is the goodness of the creation. God highly valued the
world he created. The Old Testament does not reject economic growth nor
favours an ascetic life.
However, the Old Testament also places restrictions on the economy. Not
everything should be subjected to the chains of production and consumption.
The creation of God has an intrinsic value, separably from the value human
attach to the creation for their own lifehood. This implies respect for nature
and all other forms of life. The creation should not be exhausted. Both man,
animal and land should be given rest in order to restore from the effort of
labour. Especially the seventh day (in case of land, the seventh year) is set
apart for this purpose.
A final key notion is the troubled nature of the real life. The biblical ethic
formulates rules how men should behave, not how they actually behave. The
large discrepance between ethic rules and actual behaviour is regarded as an
expression of the fall of men. Human life is infected by sin. Selfcenteredness has become a dominant motive. Instead of loving God above all
and the neighbour as himself, man strives at maximizing his own interests.
As a result, the economic life is not able to produce the happiness intended
by God.
Notwithstanding these similarities, there are also differences in accents
between the various Old Testament traditions. In particular, whereas the
prophets strongly criticized the riches for oppressing the poor, the wisdom
writers generally had a positive attitude towards the rich and were more
critical about the poor.
REFERENCES
Bovenberg, A.L. and Th.C.M.J. van de Klundert (1999), Christelijke traditie
en neo-klassieke economie in gesprek, Economisch Statistische Berichten,
848-52.
Davies, E.W. (1989), Lands; its rights and privileges, in: R.E. Clements (ed.),
The world of ancient Israel: sociological, anthropological and political
perspectives, Cambridge University Press, 349-70.
J. ongeneel, R.A. (1996), Economie van de barmhartigheid, een christelijknormatieve visie op de economie, Kok, Kampen.
158
Johan Graafland
Leeuwen, C. van (1956), Sociaal besef in Israël, Bosch en Keuning, Baarn.
.Maarsingh, B. (1985), Maatschappijcritiek in het Oude Testament, het
jubeljaar, Kok, Kampen.
.Meeks, M.D. (1989), God and the economist: the doctrine of God and
political economy, Fortress Press, Minneapolis.
Santa Ana, J. de (1977), Good news to the poor: The challenge of the poor in
the history of the church, World Councel of Churches, Geneva.
Soggin, J.A. (1993), An introduction to the History of Israel and Judah,
SCM Press LTD.
Stott, J. (1990), Issues facing christians today, Marshall Morgan and Scott,
Londen.
Vaux, R. de (1989), Hoe het oude Israel leefde, deel I, vijfde druk,
Boekencentrum, Den Haag.
Vriezen, Th. C. and A.S. van der Woude (1989), Literatuur van Oud-Israël,
Servire, Katwijk aan zee.
Whybray, R.N., (1989), The social world of the wisdom writers, in: R.E.
Clements (ed.), The world of ancient Israel: sociological, anthropological
and political perspectives, Cambridge University Press, 227-250.
Wright, C.J.H. (1983), Living as the people of God, the relevance of Old
Testament Ethics, Inter-Varsity Press, Leicester.
12 Ethiek en Economie: de Zondagsopening
Raymond Gradus*
12.1
INLEIDING
Op het eerste gezicht lijken ethiek en economie weinig met elkaar van doen te
hebben. Ethiek betreft de normering van het menselijk handelen op basis van
humanitaire waarden, die vaak moeilijk preciseerbaar en meetbaar zijn, terwijl
de economische wetenschap zeker in de richting waarin zij zich de laatste
decennia heeft ontwikkeld vooral het karakter heeft van een sterk descriptieve
discipline die streeft naar mathematische precisie en economische onderbouwing.
Het is de verdienste van een professor als Van de Klundert dat hij getracht
heeft de kloof tussen beide denkwerelden te overbruggen. Zeker in de laatste
jaren van zijn hoogleraarschap zijn een aantal boeiende bijdragen van zijn hand
verschenen die aangeven dat er meer kruisverbanden zijn dan menigeen
vermoedt en dat een aantal van de in de economische wetenschap ontwikkelde
gereedschappen zoals speltheorie, beperkte rationaliteit en institutionele
wetenschapsbeoefening bruikbaar kunnen zijn voor het doorgronden van
ethische en normatieve verbanden (zie Van de Klundert, 1998, 1999a, 1999b).
Een van de maatschappelijk relevante onderwerpen die Van de Klundert ter
discussie heeft gesteld is het gangbare economische inzicht dat flexibilisering
en liberalisering van voorheen gereguleerde markten en rigide overheidsregels
leidt tot meer welvaart (zie bijvoorbeeld Van der Ploeg, 1993, Van Bergeijk et
al. 1993; Heertje, 1994 en Van Hulst, 1996). Zo laten Van Bergeijk et al (1993)
zien dat de jaarlijkse BBP-groei in Nederland in de periode 1984-1990 0.5%
hoger zou zijn geweest, indien productmarkten meer flexibel waren geweest. De
*
Afdelingshoofd bij de Directie Algemeen- en Sociaal-Economische Aangelegenheden van het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Universitair Hoofddocent bij het OCFEB
(EUR), promoveerde in 1990 bij Theo van de Klundert en Piet Verheyen op het proefschrift
“Optimal Dynamic Taxation: A Game Theoretic Approach”. Dit artikel is op persoonlijke titel
geschreven. Hij dankt Robert Haffner, Fieke van der Lecq en Peter Stein voor commentaar.
159
160
Raymond Gradus
kritiek van Van de Klundert op deze denkwijze concentreert zich op twee
elementen (zie bijvoorbeeld Van de Klundert, 1999a). Er wordt onvoldoende
rekening gehouden met het feit dat de bevordering van flexibiliteit
• negatieve externe effecten met zich mee kan brengen;
• tot additionele coördinatieproblemen kan leiden.
Overigens gaat Van de Klundert in tegenstelling tot meer polemische bijdragen
aan dit debat (zie bijvoorbeeld Van Waarden, 1995) niet zover dat hij iedere
vorm van flexibilisering afwijst. Interessant is in dit verband zijn verwijzing
naar Coase die erop heeft gewezen dat het zelfregulerend vermogen van
markten ertoe zal leiden dat negatieve externe effecten worden geïnternaliseerd.
Ogenblikkelijk wordt deze gedachtegang door hem genuanceerd door te wijzen
op de onderhandelings- en transactiekosten die hiermee samenhangen. Het zal
dus van aanwezigheid van instituties en het normenkader afhangen hoe deze
externe effecten gewaardeerd dienen te worden en of flexibilisering wel of niet
wenselijk is.
In dit artikel zal ik een aspect van die flexibilisering, namelijk de
liberalisering van de zondagsopening van winkels, trachten te plaatsen in het
begrippenkader van Van de Klundert. In 1996 kwamen in het kader van de
laatste aanpassing van de winkelsluitingswet paarse partijen een compromis
overeen, dat gemeenten de mogelijkheid gaf om gedurende maximaal 12
zondagen per jaar hun winkels te openen. Door toedoen van het
gelegenheidsverbond tussen PvdA en Christen-Unie in de zomer van 2000 om
de rechten van werknemers op die dag te beschermen lijkt deze discussie nieuw
leven ingeblazen te worden. Zo geeft het CDA-kamerlid Mosterd naar
aanleiding hiervan aan dat de rechten van de werknemers beter beschermd
kunnen worden door de zondagsopening aan strakkere regels te binden.1
Het zal blijken dat het begrippenkader zoals dat door Van de Klundert
ontwikkeld is ook een bijdrage kan leveren aan dat debat. Startende vanuit een
neo-klassiek denkkader worden op de eerste plaats meer altruïstische elementen
in de discussie ingebouwd. Een puur neo-klassieke denkwijze is vaak te beperkt
om het vraagstuk van de zondagsopening te analyseren. In een puur neoklassieke benadering wordt de zondagsopening vooral vanuit het individu
benaderd en kunnen meer collectieve elementen zoals een gezamenlijk
rustmoment onderschat worden. In het artikel wordt ingegaan op een eerdere
bijdrage van Burda en Weil (1997), die gemeenschappelijke vrije tijd tussen
economische agenten als nutsverhogend modelleren. Hierdoor kan een
verplichte zondagssluiting welvaartsverhogend zijn, omdat economische
1
Zie opiniepagina Eindhovens Dagblad, d.d. 22 juli 2000.
Ethiek en Economie: de Zondagsopening
161
agenten gedwongen worden om met dit positieve externe effect rekening te
houden. Daar staat tegenover dat verschillende economische agenten heel
verschillend over dit aspect kunnen denken, waardoor al te rigide regels
welvaartsverlagend kunnen zijn.
Ook het doorgronden van coördinatieproblemen is essentieel om de
kwintessens van de zondagsopening te doorgronden. Zowel de mogelijkheid van
‘free-rider’ gedrag (en daarmee de discrepantie tussen de maatschappelijk
gewenste uitkomst en de marktuitkomst) als onvolledige informatie kunnen
leiden tot coördinatieproblemen. Interessant is de vraag of de bestaande of
nieuwe instituties in staat zijn om dergelijke coördinatieproblemen te
overwinnen. De getoonde empirische inzichten geven weinig aanleiding om de
bestaande instituties ter discussie te stellen.
De opbouw van het artikel is als volgt: in paragraaf 2 wordt de
standaardbenadering uiteengezet. In paragraaf 3 worden externe effecten
ingebouwd. In de traditie van Van de Klundert zal hierbij een enkele formule
niet geschuwd worden. In paragraaf 4 wordt de veronderstelling van volledige
informatie losgelaten, terwijl ook coördinatieproblemen de revue zullen
passeren. We besluiten met enkele conclusies (zie paragraaf 5).
12.2
DE NEO-KLASSIEKE BENADERING
In de neo-klassieke benadering spelen de arbeidskosten een cruciale rol. Hier
werken bij een langere opening van de winkels zoals op de zondag twee
factoren tegen elkaar in. Enerzijds zal er sprake zijn van hogere vaste
arbeidskosten als een winkel langer open is (de zogenaamde drempelarbeid),
anderzijds kan een verlenging van de openingstijd tot gevolg hebben dat het
winkelbezoek meer gelijkmatig gespreid wordt (minder piekbelasting). Deze
laatste omstandigheid (efficiëntiewinst door geringere arbeidsinzet per eenheid
omzet) leidt in de neo-klassieke benadering tot lagere prijzen van
winkelgoederen, daar deze variabele kostendaling kan worden doorgegeven aan
de consument in de vorm van lagere afzetprijzen.2
Ook de omzet zal veranderingen ondergaan bij een langere zondagsopening:
bij een lagere prijs zal de omzet toenemen. Uit onderzoek in Zweden blijkt
voorts – óók bij een gegeven prijsniveau – een autonome positieve invloed van
de openingstijd op de omzet.3 Winkelen wordt steeds meer een recreatieve
2
Sommige modellen die zijn gebaseerd op gemiddelde kosten kunnen uiteraard wel een prijsstijging
te zien geven (zie bijvoorbeeld CPB, 1995).
3
In Zweden is in 1972 de winkelsluiting volledig vrijgegeven. In 1991 is een evaluatie gepubliceerd
van deze structuurhervorming door het Ministerie van Binnenlandse Zaken (zie Civil Department,
1991). Onderdeel daarvan is een uitgebreid econometrisch onderzoek, gebaseerd op een cross-sectie
162
Raymond Gradus
bezigheid; door een verruiming van de openingstijd wordt de
concurrentiepositie van winkelen ten opzichte van andere vrijetijdsbestedingen
versterkt en daardoor neemt de omzet toe.
Een met de kostenstructuur samenhangend aspect is de mogelijke
werkgelegenheidsgroei als gevolg van ruimere openingstijden. Theoretisch is
het werkgelegenheidseffect niet te duiden. Tegenover een werkgelegenheidswinst als gevolg van een hogere hoeveelheid drempelarbeid staat een betere
benutting van de capaciteit en daarmee een werkgelegenheidsverlies. Overigens
wijzen empirische inzichten wel in de richting van een structureel positief
werkgelegenheidseffect (zie Kremers et al., 1994; CPB, 1995 en IFO, 1995).
Belangrijkste oorzaak van deze stijging van de werkgelegenheid is de forse
stijging van de drempelarbeid als gevolg van een behoorlijke verruiming van de
openingstijden.
Door Nooteboom (1983) wordt erop gewezen dat er verdelingseffecten met
een ruimere opening samenhangen. De mate waarin de efficiëntiewinst optreedt
hangt af van de grootte van de winkels, omdat grotere winkels – vanwege hun
relatief geringe hoeveelheid drempelarbeid – meer mogelijkheden hebben om
van de efficiëntiewinst te profiteren. Wel is de nieuwe allocatie Paretoefficiënter en is sprake van een hogere consumentenwelvaart. Dit betekent dat
als er een compensatie-mechanisme bestaat een ieder ervan zal profiteren (zie
ook Van de Klundert, 1998, blz. 5).
12.3
MODELLERING VAN EXTERNE EFFECTEN
In deze paragraaf zullen we aandacht besteden aan externe effecten. De
belangrijkste externe effecten van de zondagsopening zijn:
• minder mogelijkheden tot collectieve rust;
• mogelijke uitdunning van het winkelbestand.
In het navolgende zullen we het eerste externe effect illustreren aan de hand van
een eenvoudig model, voor wat betreft het tweede externe effect volstaan we
met een kwalitatieve analyse.
Modellering van een extern effect zoals de collectieve rust is in het algemeen
niet eenvoudig. Een interessante poging daartoe wordt gedaan door Burda en
Weil (1997). Zij hanteren de volgende nutsfunctie
U(C, Ls, Lc),
U1,U2, U3 > 0,
U11,U22, U33 < 0,
(1)
van een groot aantal levensmiddelenwinkels in 1989. In deze branche is de feitelijke openingstijd
het meest toegenomen (van gemiddeld 53 uur in het begin van de jaren ’70 naar 63 uur in 1989).
Ethiek en Economie: de Zondagsopening
163
waarbij C: consumptie van een winkelgoed, Ls: solitaire vrije tijd en Lc:
gezamenlijke vrije tijd. In principe kan worden volstaan met twee
representatieve huishoudtypen: het M-huishoudtype produceert het
consumptiegoed en het R-huishouden is de winkelier. Er wordt een eenvoudige
productie- en consumptiestructuur verondersteld:
Y = at, a > 0,
(2)
C = Y!h1-!, ! < 1,
(3)
waarbij t en h de werktijden zijn van resp. een M-huishouden en een Rhuishouden. In vergelijking (3) worden ‘ruwe’ goederen (Y) en het aantal uren
dat een winkelier werkt omgezet in consumeerbare goederen (C). Met behulp
van de eerste orde voorwaarden kan de volgende prijs vergelijking worden
afgeleid:
p = ! (at/h)1-! ,
(4)
waarbij p: de (relatieve) prijs van het winkelgoed.
Van belang is de werktijd die beide economische agenten kiezen. Denkbaar
is de situatie zoals weergegeven in figuur 1.
Figuur 1 Tijdsallocatie van M- en R-huishoudens
Regels van overheidszijde voor de sluiting van de zondag leiden ertoe dat het
aantal uren dat de winkel is geopend, zal dalen en het aantal uren dat in de
industrie wordt gewerkt, groter wordt. Uit vergelijking (4) volgt dat de
164
Raymond Gradus
(relatieve) prijs van winkelgoederen ten opzichte van vrije tijd zal gaan stijgen.
Dit is hetzelfde resultaat als in het neo-klassieke denkraam. In zijn
algemeenheid zullen de sociaal gewenste uitkomst en de marktuitkomst van
elkaar verschillen, omdat er geen markt bestaat voor het niet-rivaliserende goed
van gezamenlijke vrije tijd. In principe kan men het aantal van overheidszijde
toegestane uren zodanig kiezen dat het sociaal optimum zal resulteren.
Bij een dergelijke redenering zijn wel de nodige opmerkingen te maken.
Regulering gericht op het elimineren van marktfalen kan immers ook resulteren
in overheidsfalen. Inzicht hierin is dus noodzakelijk. Cruciaal bij de meeste
vormen van overheidsfalen is de gedachte dat de overheid niet als één entiteit
is te beschouwen, maar bestaat uit verschillende actoren die ieder hun eigen
belang nastreven. Ook kan men zich afvragen of de overheid voldoende in staat
is om consumentenpreferenties in te schatten. Bovendien zal het vergaren van
informatie over voorkeuren met de nodige kosten gepaard gaan, welke ook mee
gewogen dienen te worden. Een andere verschijningsvorm van overheidsfalen
is rent-seeking, waarbij private partijen het besluitvormingsproces binnen de
overheid trachten te beïnvloeden door lobbyen of dure reclamecampagnes. Dit
kan met aanzienlijke kosten gepaard gaan.
Voor het analyseren van effecten van overheidsregulering is naast inzicht in
besluitvormingsprocesssen ook inzicht in maatschappelijke preferenties
noodzakelijk. Een goede indruk van de voorkeuren van de Nederlandse
bevolking geeft een grootschalig opinieonderzoek van de Consumentenbond
(1994). De Consumentenbond heeft ook een analyse gemaakt van de
samenstelling van de tegenstanders van liberalisatie naar regio. Tegen
zondagsopening is slechts een minderheid van de bevolking.4 Het noorden
springt er uit: daar zou een kleine meerderheid tegen zondagsopening kunnen
zijn (met name op het platteland), terwijl de tegenstand elders duidelijk in de
minderheid is (ten hoogste 30%). In het zuiden is de weerstand het minst
omvangrijk (20%).
Tevens is in de enquête een onderscheid gemaakt naar politieke voorkeur.
Van de aanhang van elk van de drie ‘paarse’ politieke partijen lijkt ten hoogste
een derde tegen de zondagsopening. Bij het CDA lijken de meningen sterker
verdeeld, met een afwijkend patroon tussen zuid (tegenstanders in minderheid)
tegen noord (tegenstanders in een ruime meerderheid).
In dit verband is ook de vraag interessant of politieke voorkeuren worden
4
In het opinieonderzoek werd eerst gevraagd of men tegen verruiming van de huidige wet is. Aan
degenen die niet tegen zijn, werd gevraagd of men tegen zondagsopening is. Uit een combinatie van
beide valt niet precies af te leiden hoe groot in totaal de tegenstand tegen zondagsopening is,
aangezien een deel zal bestaan uit personen die tegen latere opening door de week zijn doch tegen
vormen van zondagsopening geen bezwaar hebben. De in de tekst weergegeven tegenstand betreft
telkens de maximaal mogelijke in de veronderstelling dat alle tegenstanders van verruiming ook
specifiek tegen zondagsopening zijn.
Ethiek en Economie: de Zondagsopening
165
teruggevonden in de eerste ervaringen met de ruimere mogelijkheden voor
zondagsopening als gevolg van de aanpassing van de winkeltijdenwet in 1996.
Hiertoe is met behulp van een databestand van Gfk-Nederland een
representatieve dataset van 88 gemeenten samengesteld.5 Naast het aantal
koopzondagen in 1997 zijn variabelen met betrekking tot de (relatieve) college
samenstelling, het aantal inwoners en een dummy, indien het een toeristische
gemeente betreft, opgenomen.6 In tabel 1 zijn de schattingsresultaten
opgenomen.7
Tabel 1 Aantal koopzondagen, verklaard uit politieke voorkeuren
Variabele
constante
CDA
PvdA
VVD
Klein Christelijk
Klein Links
Lokale partijen
Inwoners (10.000)
Toeristische gemeente
(Dummy)
Resultaat
9,29
-3,84
-9,88
-8,23
-12,31
-7,57
0,60
0,70
7,06
t-waarde
(2,76)**
(-1,07)*
(-2,29)**
(-1,96)*
(-2,67)**
(-0,90)
(0,16)
(4,91)**
(4,61)**
** Significant op 95%-niveau
* Significant op 90%-niveau
Voor het verklaren van het aantal koopzondagen blijken vooral het
inwoneraantal alsmede het toeristisch karakter een belangrijke rol te spelen. Van
alle politieke partijen hebben alleen de wethouders van Klein Christelijk en
PvdA een significante voorkeur tegen de zondagsopening. Een college met
PvdA- of CU-wethouders8 betekent volgens deze resultaten minder
5
P.T. van der Schans (OCFEB) was behulpzaam bij het vervaardigen van de onderstaande
schattingsresultaten.
6
Indien de gemeente vanwege toeristische argumenten meer dan 12 koopzondagen heeft, is dit
afgerond op 12.
7
Van de politieke variabelen is in de schatting het aantal collegegelden van D’66 zijde weggelaten.
Dit betekent dat de schattingen van de politieke variabelen kunnen worden geïnterpreteerd als
relatief t.a.v. D’66.
8
CU staat voor Christen-Unie, d.i. RPF en GPV.
166
Raymond Gradus
koopzondagen dan wanneer deze partijen niet in het college zouden zijn
vertegenwoordigd. Opmerkelijk is dat de wethouders van de VVD (weliswaar
op 90%-niveau) een voorkeur hebben tegen de zondagsopening. Eveneens
opmerkelijk is dat de voorkeuren van CDA- en D’66-wethouders amper van
elkaar afwijken.
Tabel 2 Aantal koopzondagen, verklaard uit regionale voorkeuren
Variabele
Constante
Westen
Noorden
Oosten
Inwoners (10.000)
Toeristische gemeente
(Dummy)
Resultaat
6,00
-2,48
-2,55
-1,83
0,06
7,29
t-waarde
(5,59)**
(-2,03)**
(-1,73)*
(-1,43)
(4,33)**
(4,37)**
** Significant op 95%-niveau
* Significant op 90%-niveau
In tabel 2 is een schatting opgenomen waar gekeken is naar regionale
spreiding. Het blijkt dat ten opzichte van het zuiden (dat wil zeggen Brabant en
Limburg) de andere provincies minder gebruik maken van de zondagsopening.
Daarnaast vormen ook nu weer het inwonersaantal en het toeristische karakter
van een gemeente een belangrijke verklaringsbron.
De geografische spreiding van voorkeuren op basis van de enquête en de
schattingsresultaten suggereert dat de aanwezigheid van een extern effect als het
belang van collectieve rust afhangt van de regio. Dit indiceert een oplossing
waarbij met plaatselijke voorkeuren rekening kan worden gehouden. Te rigide
oplossingen van de zijde van Rijksoverheid betekenen een government failure,
omdat onvoldoende wordt aangesloten bij de feitelijke voorkeuren van consumenten.
De huidige oplossing bestaat daarin dat gemeentebesturen de mogelijkheid
wordt geboden om 12 zondagen de winkels te openen en lijkt vanuit het voorafgaande te verdedigen. Een alternatief is een volledige nationale liberalisatie
gecombineerd met gemeentelijke bevoegdheid tot inperking daarvan.
Uitdunning van het winkelbestand
Het volgende externe effect dat wordt besproken is de uitdunning van het
winkelbestand. Indien een rationele consument zich realiseert dat een
verruiming van openingsuren tot een uitdunning van het winkelbestand leidt,
kan een (empirisch) toetsbare vraagfunctie met zowel openingsuren als de prijs
Ethiek en Economie: de Zondagsopening
167
(en andere relevante variabelen) worden afgeleid. De beschikbare inzichten
geven aan dat door consumenten uitbreiding van de openingstijden meer wordt
gewaardeerd dan een mogelijke uitdunning van het winkelbestand. Dit brengt
ons bij de vraag hoe reëel de angst voor uitdunning van het winkelbestand is.
De internationale empirische inzichten wijzen niet op een negatieve invloed
van ruime openingsvrijheid op het aantal kleine buurtwinkels. In Zweden zagen
met name zogenaamde ‘convenience stores’ kans een stevige marktpositie op
te bouwen. Bepaalde kleinere winkels dichtbij woonkernen, zoals
(benzine)stations blijken vanwege hun grotere flexibiliteit snel te kunnen
inspelen op veranderende vraagomstandigheden, onder meer door de
openingstijd te variëren. Ook in grote steden zoals Parijs en Londen ontstonden
na liberalisering veel kleine winkels, vaak gerund door allochtonen. In dit
verband behoeft het geen verbazing dat met name de Nederlandse organisaties
van minderheden grote voorstanders waren van een maximale verruiming van
de winkelsluitingswet (zie NCB, 1995). Wel lijkt de conclusie gerechtvaardigd,
dat met name middelgrote supermarkten het steeds moeilijker krijgen om hun
hoofd boven water te houden. Overigens was deze ontwikkeling al enige tijd
gaande.
12.4
HET MODELLEREN VAN COÖRDINATIEPROBLEMEN
Een veelgehoord bezwaar tegen een verruiming van de zondagsopening is dat
winkeliers gedwongen worden om voortaan ook op de zondag hun deuren te
openen. Het schrikbeeld van de 24-uurs economie komt dan wel heel dichtbij
(zie Van de Klundert, 1999b).
Dit argument is op verschillende manieren in de literatuur gemodelleerd. Kay
en Morris (1987) gebruiken een monopolistisch concurrentiemodel, waarbij het
aantal ondernemingen endogeen is. Verruiming van de zondagsopening leidt tot
extra toetreding en meer concurrentie. Deze extra concurrentie leidt vervolgens
tot lagere prijzen, omdat de bestaande capaciteit beter benut wordt. Tanguay et
al. (1995) wijzen er daarentegen op dat ruimere openingstijden leiden tot een
sterkere positie van het groot winkelbedrijf en tonen aan dat de sterkere
marktmacht leidt tot hogere prijzen. Korte termijn empirische inzichten in
Quebec wijzen ook in die richting. Hierbij doet zich wel de vraag voor hoe
zinvol bestudering van korte termijn empirische inzichten is, omdat een betere
benutting van capaciteit zich pas op de lange termijn zal openbaren.
Ook is het mogelijk om de openingstijd van de concurrent mee te nemen in
de omzetfunctie van detailhandelsgoederen. Vervolgens kan worden afgeleid dat
in een non-coöperatief (Nash)-evenwicht winkeliers gedwongen worden om hun
winkels langer open te houden dan sociaal wenselijk is (zie Clemenz, 1994 en
Gradus, 1996). Empirisch onderzoek door Gradus (1996, blz. 261, vt. 4) laat
168
Raymond Gradus
zien dat overheidsregulering ook allerminst te verkiezen is, omdat de restricties
van voor 1996 sterk afwijken van het sociaal wenselijke niveau. Dit verschil
tussen het sociaal wenselijke niveau en de feitelijke overheidsregulering geeft
een aanwijzing voor het steeds grotere belang dat consumenten hechten aan
moderne leefwijzen en dat het erg moeilijk is om door middel van ‘Haagse’
regulering daar op in te spelen.
Ook asymmetrische informatie kan ertoe leiden dat er coördinatieproblemen
zullen ontstaan. Een marktallocatie houdt onvoldoende rekening met verborgen
karakteristieken van een goed of met verborgen acties van economische agenten
wiens gedrag niet afdoende kan worden waargenomen. Het zal duidelijk zijn dat
in een dergelijke constellatie maatschappelijk gewenst gedrag moeizaam tot
stand komt. Net als in het prisoners dilemma zal een weinig aantrekkelijke
oplossing domineren. Samenwerking is het beste voor eenieder, maar zolang
samenwerking niet gegarandeerd kan worden, wordt deze oplossing niet
gekozen.
Van de Klundert (1999a, blz. 8 e.v.) geeft echter ook aan dat indien economische agenten prijs stellen op een langdurige relatie een meer coöperatieve
strategie kan resulteren. Reputatie zal winkeliers ervan weerhouden kortzichtig
of opportunistisch gedrag aan de dag te leggen. Zeker in winkelcentra zal een
afgestemd gedrag met betrekking tot openingstijden zich openbaren. Een
aandachtspunt hierbij kan wel zijn de dominantie van de grotere winkelketen.
Vanuit de coördinatieproblematiek lijkt een zekere overheidsregulering gerechtvaardigd. In dit verband zou het uitgangspunt van 12 zondagen een aanvaardbaar compromis kunnen zijn tussen het belang van moderne leefwijzen en
de bescherming van andere belangen.
Overigens kan ook grotere concurrentie ertoe leiden dat informatie beter
wordt verdeeld over marktpartijen. Voor de zondagsopening is een dergelijk
model uitgewerkt door Clemenz (1990). Hij veronderstelt dat consumenten geen
volledige informatie hebben over de gehanteerde prijzen en op een gegeven
moment genoegen nemen met een bepaalde prijs gelet op het feit dat verder
zoeken ook kosten met zich meebrengt. Verruiming van de zondagsopening
betekent dat er meer mogelijkheden zijn om te zoeken, prijzen lager worden en
dit zal leiden tot een hogere welvaart voor consumenten.
12.5
SLOTBESCHOUWING
Bij het analyseren van de effecten van een ruimere openingstijden op de zondag
is een strikte neo-klassieke denkwijze vaak te beperkt. Externe effecten zoals
collectieve rust en uitdunning van het winkelbestand alsmede coördinatieproblemen kunnen een belangrijke rol spelen. Overigens geeft de hiervoor
weergegeven analyse niet aan dat een verdere flexibilisering bij voorbaat dient
te worden afgewezen. De theoretische literatuur is vaak ambivalent, terwijl de
Ethiek en Economie: de Zondagsopening
169
empirische inzichten ook niet geheel eenduidig zijn. Voor het externe effect van
uitdunning van het winkelbestand blijkt het empirisch bewijs nogal zwak,
terwijl het beeld met betrekking tot collectieve rust nogal divers is. Ook is het
op basis van de huidige inzichten niet duidelijk of er een coördinatieprobleem
optreedt.
Wel blijkt uit de empirische inzichten dat eerste ervaringen met de in juni
1996 geliberaliseerde winkelsluitingswet positief te zijn. Volgens een survey in
december 1996 merkt ruim 60% van de consumenten, dat supermarkten langer
open zijn van 9.00/9.30 uur tot 20.00 uur op werkdagen en tot 18.00 uur op
zaterdag (zie CBL, 1996). Ook wordt in steeds meer steden van de
mogelijkheden tot zondagsopening gebruik gemaakt.
Of het voorgaande nu ook impliceert, dat de regels met betrekking tot de
zondagsopening verder verruimd dienen te worden is nog maar zeer de vraag.
Uit het beschikbare enquêtemateriaal blijkt dat een aanzienlijke minderheid
bezwaren heeft tegen een zondagsopening van winkels. Bovendien blijkt er een
behoorlijke regionale diversificatie te zijn in de voorkeuren. Ook
schattingsresultaten wijzen in die richting, waarbij als verklaringsbron het
inwoneraantal en het toeristisch karakter een belangrijke rol spelen.
De huidige verdeling van verantwoordelijkheden, waarbij gemeenten de
mogelijkheid krijgen om vast te stellen op welke twaalf zondagen per jaar
winkels geopend kunnen zijn, en de extra mogelijkheden voor toeristische
gemeenten komen hier in belangrijke mate aan tegemoet. Opmerkelijk is dat de
politieke voorkeuren van de landelijke partijen anders dan we zouden
verwachten geen duidelijke rol spelen. Dit geeft aan dat de door sommigen
bepleitte landelijke regels niet de oplossing vormen, omdat deze regels in
belangrijke mate zullen samenhangen met deze politieke voorkeuren. Blijkbaar
zijn de bestaande instituties nog niet zo slecht.
LITERATUUR
Bergeijk, P.A.G. van, Haffner, R.C.G., P.M. Waasdorp (1993), ‘Measuring the
Speed of the Invisible Hand: the Macroeconomic Costs of Price Rigidity’,
Kyklos 46, 529-544.
Burda, M., Weil, P. (1997), ‘Blue Laws’, working paper Humboldt Universiteit
Berlijn.
Centraal Planbureau (CPB) (1995), ‘Economische effecten van de liberalisering
van winkeltijden in Nederland’, working paper no. 74.
Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) (1996), Dienstverlening in de
avonduren.
Clemenz, G. (1990), ‘Non-sequential Consumer Search and the consequences
of deregulation of trading hours’, European Economic Review 34, 13231337.
170
Raymond Gradus
Clemenz, G. (1994), ‘Competition via Shopping Hours: a Case for
Regulation?’, Journal of Institutional and Theoretical Economics 150, 625641.
Civil Department (1991), Affårstiderna, Betånkande av 1989 ars
affårstidredning, Stockholm.
Consumentenbond (1994), In naam van de wet: Sluit de deuren, Den Haag.
Economisch Instituut voor het Midden- en Kleindbedrijf [EIM]/Centrum voor
Retail Research (1994), Gevolgen verruiming Winkelopenstellingstijden.
Gradus, R.H.J.M. (1996), ‘The Economic Effects of Extending Shop Opening
Hours’, Journal of Economics 64, 247-263.
Hulst, N. van (1996), ‘De baten van het Marktwerkingsbeleid’, Economisch
Statistische Berichten 81, 316-320.
Heertje, A. (1994), Koersen op kwaliteit, Academic Service, Schoonhoven.
IFO Institut für Wirtschaftsforschung (1995), Überprüfung des Ladenschlußgesetzes vor dem Hintergrund der Erfahrungen im In- und Ausland, Münich.
Kay, J.A. en Morris, C.N. (1987), ‘The economic efficiency of sunday trading
restrictions’, Journal of Industrial Economics 36, 113-129.
Klundert, Th. van de (1998), ‘Economische efficiëntie en Ethiek’, Research
Memorandum Tilburg University, FEW 767.
Klundert, Th. van de (1999a), ‘Over sociale dimensies in de economie’,
Research Memorandum Tilburg University, FEW 779.
Klundert, Th. van de (ed.) (1999b), Economisering van de samenleving, CWL
Tilburg.
Kremers, J.J.M., R.H.J.M. Gradus en P.J.G. Heijmans (1994), ‘Winkelsluiting
op de Helling’, Economisch Statistische Berichten 79, 628-632.
Nederlands Centrum Buitenlanders [NCB] (1995), Standpunt over de
winkelsluitingswet, Den Haag.
Nooteboom, B. (1993), ‘Trading Hours and Economy of Scale in Retailing’,
European Small Business Review 1, 57-62.
Ploeg, F. van der (1993), ‘Solidariteit en de tucht van de markt’, Socialisme en
Democratie 50, 476-480.
Waarden, F. van (1995), ‘Breekt Nederland zijn dijken door?’ Economisch
Statistische Berichten 80, 52-57.
SUMMARY
Ethiek en Economie: de Zondagsopening
171
In this paper we discuss the reasoning for deregulation of Sunday opening of
shops. In a neoclassical framework there is no need for regulation, because of
the potential negative effect on consumers’ welfare and efficiency. However,
there can be good reasons for regulation in a broader framework, which includes
insights of new institutional economy literature. Van de Klundert has made an
important contribution to the development of such a broader framework.
Regulation of Sunday trading can be useful to achieve an outcome that allows
for rest and leisure. However, implementing such regulation will be difficult
because of diversity of opinions in society and government failures. By making
use of empirical evidence we argue in this paper that regional diversity is more
important than political diversity. Such an approach gives credit to the current
institutional framework where municipalities decide about the number of
Sunday openings.
13 Economie en spiritualiteit
Rob de Groof *
13.1
INLEIDING 1
Op de dag, waarop mij het verzoek bereikte een bijdrage te leveren aan het liber
amicorum voor Theo van de Klundert, formuleerde hij zonder het te weten, zelf
het onderwerp. “Waar jij mee bezig bent”, aldus Theo die dag aan tafel tijdens
de lunchpauze, “vind je eigenlijk nergens terug in de economie is het wel?”. Ik
beaamde dat, nog onbewust van het feit dat met deze vraag de teerling was
geworpen voor de strijd, waarin ik mij vanaf dat moment bevond. Want hoe zit
dat nu precies? Is datgene, aangeduid met dat “waar jij mee bezig bent”, in casu
spiritualiteit, inderdaad zó wereldvreemd, dat het voor zoiets praktisch als
economisch handelen geen betekenis heeft? En zo ja, is de bestudering en
beoefening van spiritualiteit dan wel zo de moeite waard? Toen ik die vraag
eenmaal had toegelaten, werd ik bestormd door veel vragen en was de strijd in
volle hevigheid aan de gang. Het navolgende is daarvan een ooggetuige verslag.
Na ampele overweging durf ik het aan, het aan Theo op te dragen. Vooral
omdat hij duidelijk in het onderwerp als zodanig geïnteresseerd is. Zulks is mij
onder meer gebleken uit menig gesprek, dat wij tijdens onze wandelingen in De
Oude Warande aan dit onderwerp wijdden. Evenzeer blijkt dit echter uit het feit,
dat hij actief deelneemt aan de discussie over de oorsprong van waarden en
normen, voorwaar een gerelateerd onderwerp. Een andere reden waarom ik mij
aan dit avontuur heb gewaagd is, dat ik Theo ken als iemand die niet bang is
gebaande wegen te verlaten en dat is hier stellig aan de orde, omdat we ver over
*
Katholieke Universiteit Brabant, promoveerde in 1977 bij Theo van de Klundert op het
proefschrift “Geïnduceerde technische ontwikkeling” en publiceerde samen met hem twee boeken
en een artikel.
1
Ik dank Ad van de Gevel, Sjak Smulders en Martin van Tuijl voor hun commentaar. Uiteraard is
uitsluitend de auteur verantwoordelijk voor mogelijke fouten.
172
Economie en Spiritualiteit
173
de grenzen van ons vakgebied zullen moeten heenkijken. Dit laatste was
tegelijkertijd de reden voor mijn aanvankelijke twijfel voor de keuze van dit
onderwerp. Immers het is mij al moeilijk genoeg gebleken, om binnen het eigen
vakgebied de redenering zindelijk te houden. Het geschrevene draagt hier en
daar dan ook een tentatief karakter.
Dat hoeft op zich geen bezwaar te zijn, want als er iets is wat de
wetenschapper en de spirituele beoefenaar gemeen hebben, dan is het wel de
voortdurende bereidheid om bestaande inzichten los te laten als de situatie daar
om vraagt. Het beoogde resultaat is een prikkelende stelling, een die uitnodigt
tot nadere bezinning.
Het betoog is als volgt opgebouwd. In volgende paragraaf zal worden
aangegeven wat ik onder spiritualiteit versta. Deze omschrijving moet zó ruim
zijn, dat ze betrekking kan hebben op zowel westerse als oosterse vormen van
spiritualiteit. In verband hiermee is het relevant, om het verschil tussen deze
twee soorten van bewustzijn en denken te typeren. In de laatste paragraaf wordt
de relatie tussen economie, als fenomeen zowel als wetenschap, en spiritualiteit
aan de orde gesteld. Een slotwoord rondt het geheel af.
13.2
SPIRITUALITEIT IN OOST EN WEST
Van Dale geeft voor het woord spiritualiteit: ‘geestelijk bestaan, syn.
onstoffelijkheid, geestelijkheid’. Deze omschrijving impliceert een dualiteit,
een oppositie met zoiets als stoffelijk bestaan. Een dergelijke dualiteit is typisch
voor het westerse bewustzijn en denken. Daarom is hier niet voor deze
omschrijving van spiritualiteit gekozen, maar voor die, welke min of meer
samenvalt met wat in de Christelijke terminologie mystiek genoemd wordt.
Deze keuze hangt samen met het feit dat de oosterse en vooral de
Boeddhistische spiritualiteit, welke in hoge mate een mystiek karakter draagt,
mede in beschouwing moet worden genomen.
Mystiek stamt af van het Griekse ‘mustikos’, wat geheim betekent. Van Dale
geeft voor dit woord:’1 geheimzinnig, verborgen, duister, raadselachtig’ en ‘2
hartstochtelijk streven naar de bijzondere vereniging van de ziel met God en van
God met de mens ’. Met name in de tweede betekenis komt de eerder
gesignaleerde, op de westerse denkwijze gebaseerde dualiteit weer tot
uitdrukking: God versus de mens. Deze dualiteit wordt in de oosterse mystiek
beschouwd als een illusie, waarvan de opheffing het einddoel is. Nochtans
kunnen we, met deze slag om de arm, de bovenstaande formulering als
vertrekpunt nemen. Het aldus omschreven begrip spiritualiteit heeft betrekking
op het bewerkstelligen van contact en - in uiterste instantie - de vereniging met
de ultieme dimensie, met Dat Wat Is. En dat laatste is, volgens de beoefenaars
van, zeker de oosterse mystiek, onze ware natuur.
Spiritualiteit in de zin van mystiek heeft dus betrekking op het streven om in
174
Rob de Groof
contact te komen met datgene wat we ten diepste zijn en wat daardoor juist
onbenoembaar is. Daartoe zijn talloze oefeningen ontwikkeld, voornamelijk
binnen de mystieke stromingen van de grote religies: de Christelijke mystiek,
de Hindoeïstische universele yoga, het Islamitische Soefisme, de Joodse
Kabbala en Zen alsook andere Boeddhistische vormen van oefening. Genoemde
stromingen zijn uit de aard der zaak gelieerd aan de religies waaruit ze zijn
voortgekomen, maar vallen er niet mee samen. In tegenstelling tot die religies,
hebben ze namelijk nauwelijks iets van doen met de geloofsverkondiging, het
vaststellen en bewaken van een canon en het doen onderwerpen aan een bepaald
leergezag.
In de opsomming van de verschillende vormen van mystiek, is nog niets van
een tweedeling tussen Oost en West te bespeuren. Toch is het zinvol, het
specifieke karakter van het oosters en westerse bewustzijn nader te beschouwen.
Daarbij kan het om niet méér dan de aanduiding van archetypen gaan. Want op
zijn laatst sinds Alexander de Grote in de vierde eeuw voor Christus India
binnentrok en de leermeester uit zijn jeugd, Aristoteles, verving door de Indiase
heilige Kalyana, is de vermenging van deze twee grote bewustzijns- en
denkvormen begonnen, en heeft daarna een steeds hogere vlucht genomen. Wat
heden ten dage nog van de oervormen resteert kan hier niet worden vastgesteld.
Bovendien lijkt in aanleg elke mens, of dat nu de oosterse of de westerse is,
niets menselijks vreemd te zijn. Dat zou betekenen, dat de oosterse mens het
westerse, en de westerse mens het oosterse aspect in zich heeft. Het beroemde
Yin- en Yang-teken, waarin in de donkere (yang-) helft een licht en in de lichte
(yin-) helft een donker eilandje te zien is, is een treffend symbool voor deze
gedachte. Niettemin lijkt de veronderstelling, dat beide bewustzijnsvormen
herkenbaar van elkaar verschillen, een plausibele te zijn.
De antropoloog De Riencourt (5) beschrijft hoe de evolutie omstreeks het
einde van het Neolithicum een zichzelf bewust wezen, de mens, voortbrengt.
Deze heeft allengs een ego gevormd, een autonoom, separaat centrum, een eigen
identiteit. De psychologie leert ons, dat een dergelijk ontwikkelingsproces zich
nog heden ten dage, maar dan zeer versneld, voltrekt bij kinderen in hun eerste
levensjaar, wanneer zij zich geleidelijk aan uit de symbiose met hun moeder
losmaken, om zo een eigen persoonlijkheid te kunnen vormen.
Toen het zichzelf bewust geworden, geëmancipeerde ego er eenmaal was,
kon het kiezen uit twee mogelijkheden. Het kon zowel de uiterlijke wereld als
zichzelf gaan objectiveren en zich ten doel stellen de objecten te overmeesteren,
onder zijn controle te brengen. Dit was de westerse oplossing, extravert, als het
ware met de rug naar het Zelf gekeerd. De andere optie is, dat het ego zich
‘bekeert’, zijn blik naar binnen in plaats van naar buiten richt. In deze oosterse,
introverte oplossing, concentreert het ego zich op zijn innerlijk wezen, op zoek
naar zijn ware natuur. Zodoende verloochent hij de wereld van de objecten als
zijnde een de werkelijkheid versluierende illusie (maya).
Economie en Spiritualiteit
175
De objectivering door het westerse bewustzijn beperkte zich niet tot de
uiterlijke, waarneembare wereld, maar strekte zich ook uit over de innerlijke
wereld van de psyche, inclusief het onderbewuste. Hetzelfde lot was God
beschoren. Hij werd oneindig ver boven de, evenzeer geobjectiveerde,
menselijke ziel geplaatst. De prijs die voor dit wetenschappelijk begrijpelijk
maken van het universum werd en wordt betaald, is het steeds verder
terugwijken van het subject.
In het oosten was de breuk met het pre-geëmancipeerde, zogenaamd
magische bewustzijn veel minder rigoureus. Het object werd niet zo volledig
van het subject gescheiden. Het object werd niet helemáál object, het kreeg
hooguit tijdelijk een zekere mate van zelfstandigheid. De Hindoeïstische
Upanishads maken in dit verband gewag van het ‘niet-Zelf’, dat voorbestemd
is uiteindelijk als een fata morgana op te lossen, zodra het subject zichzelf heeft
herkend als zijnde één met Dat Wat Is. Essentieel in deze visie is, dat het ego
deel uitmaakt van het vreemde niet-Zelf en dus evenzeer voorbestemd is te
verdwijnen. De band tussen subject en ‘object’ is hier dus een andere als de
antagonistische relatie tussen beide in het westerse bewustzijn. Voor zover er
sprake is van een oppositie, wordt deze beschouwd als intrinsiek onwerkelijk
(maya) en Zelfverwerkelijking bestaat uit het doen oplossen van deze
begoocheling.
Zoals gezegd is het onwaarschijnlijk, dat de aldus beschreven
bewustzijnsvormen in hun zuivere vorm nog bestaan. De globalisering heeft ook
op dit vlak zijn werk gedaan, getuige de verwestelijking van de oosterse
culturen, alsook de bijna gulzige absorptie door het westen, van oosterse
spiritualiteit. En, zoals gezegd, veronderstellen we, onder verwijzing naar het
Yin- en Yangteken, dat in elk type bewustzijn een tegenkracht schuilt. Deze
wordt weliswaar gedomineerd, maar doet toch zijn werk en komt zo nu en dan
aan de oppervlakte. Dit zou in dit model dan mede een verklaring kunnen zijn
voor het spontaan tot ontwikkeling komen van de westerse mystiek, zoals
gestalte gegeven door mensen als Hadewych, Johannes van het Kruis, Theresa
van Avilla, Jan van Ruusbroec en Meister Eckehart.
13.3
ECONOMIE EN SPIRITUALITEIT
Wetenschap en spiritualiteit verkeren op het eerste gezicht niet van nature in
elkaars gezelschap. Dat geldt ook voor de economische wetenschap. Het is
pikant, dat een van de meest extreme uitdrukkingen van westers bewustzijn en
denken, de moderne natuurkunde, het domein van de mystiek wellicht het
dichtst genaderd is. De Riencourt (5) beschrijft, hoe in de fysica van de
twintigste eeuw een nieuw natuurkundig paradigma tot ontwikkeling komt, dat
het oude, Newtoniaanse mechanische model van het universum reduceert tot een
speciaal geval, dat hooguit nog bruikbaar voor de ons vertrouwde wereld van
176
Rob de Groof
de zintuiglijke waarneming. Laten we enkele, voor het onderhavige betoog
relevante, inzichten in ogenschouw nemen.
In de eerste plaats is daar het dank zij Einstein ontwikkelde inzicht, dat
materie verdichte energie is, dat materie en energie uitwisselbaar zijn. Dat maakt
materie al minder solide dan het ons in het dagelijks leven voorkomt. Dit beeld
wordt nog versterkt door de bevinding, dat elementaire deeltjes, de bouwstenen
van materie, thans in de natuurkunde worden opgevat als tijdelijke rimpels in
het weefsel van ruimte en tijd, en dat toenemende vervlechtingen van dergelijke
rimpels complexere structuren zoals atomen enzovoorts creëren. En de
dematerialisering van de materie is compleet, als men aan haar elementaire
bestanddelen golfachtige kenmerken gaat toeschrijven. Het universum wordt
door de natuurkundige James Jeans vergeleken met de buitenkant van een
gerimpelde zeepbel, bestaande uit de drie dimensies van ruimte en één van tijd,
terwijl de binnenkant van deze kosmische bol, de substantie van waaruit het
vlies van de bel geblazen is, een combinatie is van lege ruimte en lege tijd,
leegte derhalve.
Van belang in dit verband is ook het inzicht, dat onze kennis slechts kennis
is van aflezingen en niet van hoedanigheden. Dat wil zeggen, binnen de
wetenschap kunnen we verschijnselen meten, maar niet direct de ‘zoheid’ ervan
kennen. We beschikken met andere woorden hooguit over indirect
bewijsmateriaal omtrent het bestaan van elementaire deeltjes, bestaande uit
sporen van botsingen of wisselwerkingen. De deeltjes zèlf zijn niet
waarneembaar.
Kortom, de onderzoeker stuit op een barrière waarachter een werkelijkheid
schuilgaat, welke naar zijn aard niet vatbaar is voor wetenschappelijke
observatie. Het is voor de wetenschap onmogelijk door te dringen in het
substraat, de achtergrond van de voortdurende verandering, van het voortdurend
ontstaan en uiteenvallen van vormen. De enige directe en onmiddellijke kennis
die wij in principe hebben is zelfkennis, welke bestaat bij de gratie van het
menselijk bewustzijn. Kennis van hetgeen zich in de geest afspeelt verkrijgen
we niet via instrumentaflezing, maar onmiddellijk, in de meest letterlijke
betekenis van het woord. Arthur Eddington, Brits astronoom en fysicus
verklaart hieromtrent: “Beseffend dat de fysieke wereld volslagen abstract en
zonder ‘werkelijkheid’ is, los van zijn verbinding met het bewustzijn, geven we
bewustzijn de primaire positie terug, in plaats van het voor te stellen als een
onbelangrijke complicatie die nu en dan in een late fase van de evolutionaire
geschiedenis temidden van de anorganische natuur wordt aangetroffen” (5,
p.28).
De hierboven aangestipte inzichten uit de natuurkunde kunnen sterk
gecomprimeerd worden aangeduid met drie begrippen: leegte, relatieve versus
absolute dimensie en bewustzijn. In de spirituele literatuur, met name de
oosterse, worden nu juist deze begrippen veelvuldig gehanteerd, en de
Economie en Spiritualiteit
177
overeenkomsten met de inzichten uit de nieuwe wetenschap zijn frappant.
De leegte als kenmerk van alle vorm komen we al tegen in het begin van onze
jaartelling bij Asvaghosa en Nagarjuna. Uit die tijd stamt ook de
Prajñaparamita Hartsoetra, welke wordt beschouwd als de kern van de
Boeddhistische leer en waarin we het volgende lezen. “Luister Shâriputra, vorm
is leegte en leegte is vorm, vorm verschilt niet van leegte, leegte verschilt niet
van vorm. Hetzelfde geldt voor gevoelens, waarnemingen, werkingen van de
geest en bewustzijn” (6, p.11).
Ook de absolute dimensie (van het Zijn) versus de relatieve dimensie (van het
kennen) is onderwerp van spirituele bespiegelingen. Zenmeester Thich Nhat
Hanh, puttend uit de eveneens eeuwenoude Zentraditie, zegt hierover het
volgende. “The practitioner of the Way must enter into direct contact with
reality without allowing concepts to separate him from this reality. Reality
cannot be conceived, nor can it be described in words. Reality is reality, it is
thus” (7, p.112). De Soefi-mysticus Almaas zegt hetzelfde anders: “De ultieme
ervaring van ruimte gaat voorbij alle concepten, zelfs de concepten van ruimte
en Zijn. Dit is de ervaring van niet-conceptuele realiteit, de grond van al het
bestaan. Het kan zelfs geen ervaring genoemd worden. Het is het ultieme
mysterie, waar de ‘mind’ niet komen kan. Deze ultieme werkelijkheid, voorbij
alle concepten, wordt dan gezien als je echte identiteit, je ultieme zelf. Het is
kennen zonder zelfbeeld. Het is jezelf kennen door jezelf te zijn. Dit is
zelfverwerkelijking” (1, p.160).
Dit inzicht, dat het absolute niet kan worden waargenomen binnen het
domein van de gewone geest, is overigens ook in de westerse wijsheidstradities
te vinden. Bijvoorbeeld, als in de Thora Moshé (Mozes) aan God vraagt Zijn
verschijning te mogen aanschouwen antwoordt Hij: “Mijn voorkomen zal je niet
kunnen zien, want geen mens kan Mij zien en in leven blijven. De Eeuwige zei:
Zie hier is een plaats bij Mij waar je op de rots kunt gaan staan. Dan gebeurt
het: als Mijn goddelijke verschijning voorbijtrekt, zal Ik je in een rotskloof
neerzetten en met Mijn handen bedekken tot Ik voorbij ben. Als Ik dan Mijn
handen wegneem zal je zien wat achter Mij is, Maar Mijn voorkomen kan niet
gezien worden” (Shemoth oftewel Exodus, 33: 20 - 23 Dasberg-vertaling). En
in het Nieuwe Testament zegt Jezus tegen Pilatus: “Mijn Koninkrijk is niet van
deze wereld; indien mijn Koninkrijk van deze wereld geweest was, zouden mijn
dienaars voor mij gestreden hebben, opdat ik niet aan de Joden zou worden
overgeleverd; nu echter is mijn Koninkrijk niet van hier” (Johannes 18: 36)
En wat tenslotte het bewustzijn betreft, het is algemeen bekend, dat dit begrip
centraal staat in elke mystieke beweging. Via meditatie, zuiver gewaar zijn,
krijgt de beoefenaar steeds meer weet van het bewustzijn en daarmee toegang
tot het bewust Zijn, en om dat laatste is het in de mystiek begonnen.
Van dit alles is, voor zover mij bekend, in de economische literatuur
inderdaad niets te vinden. In dit opzicht lijkt de economische wetenschap
178
Rob de Groof
minder fundamenteel dan de natuurkunde. Voor bespiegelingen over
spiritualiteit in relatie tot economisch handelen ben ik ten langen leste te rade
gegaan bij de Dalai Lama (3). Hij spreekt zich onder meer uit over het ons
bepaald niet onbekende onderwerp “Economics and Altruism”, waarbij hij
behartigenswaardige dingen zegt over de mondiale ecologische problemen en
de steeds breder wordende kloof tussen arm en rijk. Als het roer niet drastisch
wordt omgegooid, zullen deze problemen de wal gaan vormen die het schip van
wereldeconomie en -orde gaat keren. Dat is voor economen geen nieuws, wij
weten hoe fnuikend de resultaten van prisoners’ dilemma’s kunnen zijn. Het
verschil zit hem wellicht in het inschatten van de ernst van de situatie.
Op macro-economisch niveau doet de Dalai Lama vervolgens de volgende
observatie. “Although the present unemployment situation in industrialized
countries seems very unpleasant, I feel that the concepts your society created are
to blame. The main culprit is this very perverse idea that profits have to increase
every year. Your economists warn you that unless the GNP increases every year,
the country is headed for disaster. From this pespective, unemployed people are
seen as unproductive- an ominous sign of regression”(3, p.53).
De stelling dat het nooit genoeg is wordt, zoals het hoort, micro-economisch
onderbouwd. “Now for the individual level. The very purpose of making money
is to satisfy one’s needs. Sometimes it is just for the relief of being able to say,
“I have plenty of money”. It’s true, poor people are always full of anxiety. One
would think that once people have lots of money, they would be content with
their wealth. However millionaires” (en niet alleen zij) “often want more and
more wealth. They never achieve genuine satisfaction....So, the result is the
opposite of their original intention. They have lost their sight of their purpose.
They wanted to make money to become free and satisfied, but when they have
money they feel no mental satisfaction, not to mention contentment” (3, p.45/6).
De Dalai Lama heeft evident vooral het westen op het oog. De westerse
landen zijn immers het verst voortgeschreden op deze door hem heilloos geachte
weg, het oosten volgt, op enkele uitzonderingen na, op afstand. Dit strookt met
de in de vorige paragraaf gegeven typering van het westerse bewustzijn: primair
naar buiten en objectgericht, weg van de angstaanjagende leegte welke achter
de wereld van de verschijnselen, achter leven en dood ook, schuil gaat. Het van
zijn kern vervreemde ego zoekt in deze gedachtegang vervulling en zekerheid
en koestert de illusie die te vinden in objecten, goederen en diensten. Deze
houden een belofte tot vervulling in, maar bieden die hooguit tijdelijk. Na korte
tijd steekt het gevoel van onvervuld zijn de kop weer op en gaat men op zoek
naar nieuwe afleiding. En zo is de homo economicus het grootste deel van zijn
leven bezig met vergaren.
De spirituele beoefenaar is er van overtuigd, dat niet alleen in de westerling
de gewoonte-energie van het weglopen van zijn diepste innerlijk huist. De
Economie en Spiritualiteit
179
oosterling is evenzeer met deze ‘erfzonde’ belast maar gaat er, zoals reeds is
betoogd, anders mee om. Hij is overtuigd van het illusoire karakter van de
wereld der verschijnselen (maya). Zolang hem echter het juiste inzicht
ontbreekt, is hij aan deze illusie onderhevig, en oefenen deze verschijnselen een
welhaast even grote aantrekkingskracht (mara) uit als dat bij de westerling het
geval is. Dit zou dan de verklaring kunnen zijn voor het feit, dat het westers
consumentisme zo snel ingang vindt in vrijwel alle landen van de wereld.
Ook in de westerse spiritualiteit wordt soberheid als een voorwaarde voor een
spiritueel leven genoemd. Zo houdt Jezus in de bergrede zijn volgelingen voor,
dat het onmogelijk is twee heren, God en de mammon te dienen (Mattheus 6:
24), raadt Hij de rijke jongeling aan al zijn bezittingen weg te schenken en Hem
te volgen (Mattheus 19:21), vergelijkt Hij het Rijk der hemelen met een
koopman op zoek naar die éne parel (Mattheus 13:46). Men denke in dit
verband echter ook aan het voorbeeld van geïnspireerde Christenen als
Benedictus, Franciscus, moeder Theresa en zo ontelbaar veel anderen.
De reden waarom er zo weinig van spiritualiteit in de economie te vinden is,
tekent zich zo langzamerhand af. Spiritualiteit zoals hier gedefinieerd en de
economie zoals we die nu kennen, verdragen elkaar niet goed en een compromis
ligt niet voor de hand. Immers, en dit is de kern, een op de buitenwereld gerichte
aandacht kan niet tegelijkertijd naar binnen gericht zijn. Economie gaat onder
meer over subjecten die hun nut, in belangrijke mate voortvloeiend uit buiten
henzelf gelokaliseerde consumptiegoederen, maximaliseren. Dat geschiedt
onder allerlei nevenvoorwaarden, waarvan er aantal van ethische en ecologische
aard kunnen zijn. De mysticus streeft de realisatie van zijn ware natuur na,
onder de nevenvoorwaarde dat hij ook nog moet leven, en waarvoor hij zich dus
de middelen moet zien te verschaffen.
De econoom zal wellicht geneigd zijn tegen te werpen, dat hier geen sprake
is van een fundamentele tegenstelling, welke niet in één model te vangen zou
zijn. In de economische literatuur wemelt het van de modellen van optimaal
besteden van de beschikbare hoeveelheid tijd annex de verwerving van de
optimale bundel goederen binnen dat bestek. En waarom zouden we de
‘realisatie van de ware natuur’ niet gewoon als een goed kunnen beschouwen,
waarvan de verwerving de nodige tijd kost? Het is dan voornamelijk een kwestie
van preferenties of en zo ja in hoeverre men tijd voor de verwerving van dit
goed aanwendt. Deze op zich wellicht sluitende redenering, is mijns inziens een
dooddoener. In de mystiek is de aard van het ‘goed’ zèlf van alles
overheersende betekenis, al het andere doet er niet toe. Als men het per se in
economische termen vertaald wil zien zou men tot de weinig bevredigende
slotsom komen, dat het keuzeoptimum van de mysticus steevast een
hoekoplossing vormt.
Men kan zich afvragen, hoe de economie van een land, hoofdzakelijk bevolkt
met spirituele beoefenaars, er uit zou zien. Met enige goede wil kan men stellen
180
Rob de Groof
dat er zo’n land bestaat. Bhutan namelijk, is een land dat in al zijn facetten
doortrokken is van - Boeddhistische - spiritualiteit (voordat Tibet bezet werd
door de Chinezen en Nepal overspoeld door vooral westerse toeristen, gold dit
ook voor deze landen). Er bestaat waarschijnlijk geen land ter wereld, waarop
de zegeningen van de westerse cultuur zo weinig zijn neergedaald, als op dit
koninkrijkje in de Himalaya. Mede hierdoor staat Bhutan bekend als het laatste
Shangri La, het laatste paradijs op aarde. De navolgende informatie over dat
land is ontleend aan Crins (2).
Bhutan is van oudsher een gesloten land met een staatsreligie. Het religieus
besef doordesemt het dagelijks leven in Bhutan. Dat uit zich onder meer in de
Boeddhaverering, de eerbied voor de lama’s en de monniken, het dagelijks
gebed en de mantrarecitatie voor het huisaltaar, en de ontelbare kloosters,
tempels, stoepa’s en gebedsvlaggen. Staat en religie zijn er nauw met elkaar
verweven. De macht berust vooral bij de koning, die nauw samenwerkt met het
hoofd van de mahayana-boeddhisten. De invloed van de geestelijkheid,
georganiseerd rond de talrijke kloosters of dzongs, is dan ook groot. Behalve als
religieus centrum, doet een dzong bijvoorbeeld ook dienst als administratief
centrum, enigszins vergelijkbaar met ons stadhuis.
De lucht is er nog zuiver in Bhutan, de overweldigende natuur is er praktisch
nog ongerept en kent een enorme biodiversiteit. Volgens de officiële statistieken
en gemeten naar het BNP per hoofd van de bevolking behoort Bhutan tot de
armste landen van de wereld. Deze statistieken zeggen echter weinig. Het
grootste deel van de bevolking leeft van de opbrengst van eigen land en er
bestaat een levendige ruilhandel. Deze categorieën zijn niet behoorlijk in de
economische statistieken verwerkt. Er is in Bhutan geen sprake van honger of
zelfs maar van voedselschaarste. Werkloosheid is er niet, veeleer een tekort aan
arbeidspotentieel. Het onderwijs en de gezondheidszorg zijn er praktisch gratis
hoewel, gezien de geografische omstandigheden, beperkt toegankelijk. Vrijwel
iedereen is fatsoenlijk zij het veelal sober gehuisvest.
De in Engeland en India opgeleide, in eigen land zeer geliefde koning, streeft
naar een synthese van traditie en vooruitgang. Hij heeft officieel verklaard een
zo hoog mogelijk BNG in plaats van BNP te willen bevorderen. De G staat hier
voor ‘geluk’. Hij is beducht voor een al te grote invloed van het westen: voor
een vloedgolf van toeristen, voor een ongebreidelde houtkap en exploitatie van
grondstoffen en voor het westers consumentisme. Van het thans lopende,
achtste vijfjarenplan vormt duurzaamheid de expliciete grondslag. In deze visie
rechtvaardigt niets, ook de gekanaliseerde modernisering niet, de aantasting van
de schitterende natuurlijke omgeving. De economische ontwikkeling wordt in
Bhutan vooralsnog niet door de markt gedicteerd. De uit de religieuze traditie
voortkomende waarden, vormen naar het oordeel van de Bhutaanse overheid
een beter en voor natuur en milieu veiliger richtsnoer voor groei en
ontwikkeling.
Economie en Spiritualiteit
181
Voor een dergelijke aanpak wordt een prijs betaald in die zin, dat de typische
problemen van een zogenaamd ontwikkelingsland, langer voortduren dan
wellicht noodzakelijk is. In de eerste plaats zijn daar de ziekten, voortvloeiend
uit slechte hygiënische omstandigheden en verkeerde voeding. De overheid
tracht de hygiëne te verbeteren en basisgezondheidszorg te verschaffen, maar
dat gaat door gebrek aan middelen langzaam en er is een groot tekort aan artsen
en verplegend personeel. Voorts is er slechts een rudimentaire infrastructuur,
waardoor onder andere onderwijs en gezondheidszorg voor veel mensen niet
toegankelijk is.
Bhutan heeft voor zijn ontwikkeling een unieke maar moeilijke weg
gekozen. Het zal moeilijk zijn om enerzijds moderniseringen door te voeren
en anderzijds te voorkomen, dat het land uiteindelijk toch wordt meegesleurd
in de razende vaart der volken met alle desastreuze gevolgen voor de cultuur en
de ecologie van dien. Grotere openheid en bekendheid met westerse
consumptiegoederen zal bij een deel van de bevolking het verlangen wekken
daarover te kunnen beschikken. In de hoofdstad Timphu zijn er al een paar
hotels, restaurants en videotheken, en onlangs is de eerste discotheek geopend.
Jongeren luisteren er inmiddels naar westerse muziek en rijden op bromfietsen.
De econoom zal opmerken, dat de preferenties kennelijk verschuiven en dat zich
dat onvermijdelijk in het economisch leven zal vertalen. De spirituele
beoefenaar zal met lede ogen aanzien, hoe het laatste Shangri La verloren dreigt
te gaan. De volgens kenners mystieke dichter Lucebert heeft ons gewaarschuwd:
“Alles van waarde is weerloos”.
13.4
TOT BESLUIT
In het voorgaande is onderzocht, hoe spiritualiteit en economie zich tot elkaar
verhouden. De conclusie is, dat spiritualiteit zoals hier gedefinieerd en
economisch handelen op de manier zoals wij die in het westen kennen, elkaar
uitsluitende domeinen zijn. Het verjagen door Jezus van de kooplui en
geldwisselaars uit de tempel (Johannes 2: 13-16), vormt van deze stelling de
perfecte metafoor. De voorwaarden voor spiritueel welzijn staan haaks op het
najagen van een zo hoog mogelijke welvaart. Een van de “Fourteen Guidelines
for Engaged Buddhism” luidt als volgt. “Do not accumulate wealth while
millions are hungry. Do not take as the aim of your life fame, profit, wealth, or
sensual pleasure. Live simply and share time, energy, and material resources
with those who are in need” (8, p.18). Een tekst van deze strekking staat
inderdaad in geen enkele economische theorie en is ook geen doorsnee
economische praktijk.
Een en ander hoeft overigens niet te impliceren, dat spiritualiteit en het
genieten van het goede der aarde elkaar uitsluiten. Het evangelie kan zo gelezen
worden, dat Jezus een goede maaltijd en een goed glas wijn op zijn tijd niet
182
Rob de Groof
versmaadde. En de kern van Boeddha’s leer komt neer op het volgen van het
middenpad. Dit impliceert onder andere, dat noch het streven naar rijkdom noch
het beoefenen van strenge ascese het juiste pad is. En op een of andere manier
moet eenieder zich in zijn of haar levensonderhoud voorzien. Maar, hoewel de
kapitalistische manier om zulks te doen thans in vrijwel de hele wereld victorie
kraait, dringt de vraag naar de bestendigheid van deze toestand zich op. Het
onvermoeibare werk van de milieu-activisten en trouwens ook van milieueconomen, getuigt hiervan. Ook zij echter opereren binnen de context van de
westerse manier van het bevredigen van de behoeften, met zijn op de
buitenwereld in plaats van het innerlijk gerichte ‘drive’. Maar Ramsey’s bliss
(4) en die waar de mystici op doelen, bevinden zich in volslagen verschillende
rijken.
Dat is overigens nog geen antwoord op de vraag, hoe spirituele beoefenaars
dan met schaarste omgaan en hoe dus hun economisch handelen verklaard
wordt. De ontwikkeling van een model hiervoor valt buiten het kader van deze
bijdrage. Het ligt echter voor de hand, aan een dergelijk model andere dan de
traditionele gedragshypothesen ten grondslag te leggen. Wat dat aangaat zullen
we het meer moeten zoeken in de richting van het Benedictijner devies ora et
labora, waarbij de volgorde van genoemde activiteiten niet willekeurig gekozen
is, omdat de tweede ondergeschikt is aan eerste.
LITERATUUR
Almaas, A. (1986), Het Niets, Altamira.
Crins, R. (1998), Bhutan, mensen, politiek, economie, cultuur, Landenreeks,
Koninklijk Instituut voor de Tropen, Novib, Ncos.
Dalai Lama (1999), Imagine all the people, A Conversation with the Dalai
Lama on Money, Politics, and Life As It Could Be, Wisdom Publications,
Boston.
Ramsey, F. (1928), A Mathematical Theory of Saving, Economic Journal 38,
152 (dec), 543-559.
Riencourt de, A. (1993), Het oog van Sjiva, Kosmos-Z&K Uitgevers - Utrecht/
Antwerpen.
Thich Nhat Hanh (1993a), Vorm is leegte en leegte is vorm, commentaar op het
Prajñaparamita Hartsoetra, Zen-uitgeverij, Lautzerath, Duitsland.
Thich Nhat Hanh (1993b), Interbeing, Fourteen Guidelines for Engaged
Buddhism, Parralax Press, Berkeley, California.
Thich Nhat Hanh (1995), Zen Keys, Doubleday, New York/London, 1995.
SUMMARY
This contribution is about the relation between economics and spirituality.
Economie en Spiritualiteit
183
Spirituality is conceived as mysticism: the practice aimed at living mindfully,
obtaining truth directly or achieving communication with God. Economics is
conceived as the way people in modern societies deal with scarcity, as well as
the way the latter are described and analysed in mainstream economic science.
The conclusion is that spirituality as it is defined here and economics as we
know it today are virtually incompatible, and that a compromise is almost
inconceivable. Essentially - and this is crucial - attention directed to the outside
world cannot at the same time be directed inwardly. Economics is all about
subjects maximizing utility, which is bound up to a great extent with consumer
goods localized outside themselves. This maximalization takes place subject to
a great number of conditions, some of which may be of an ethical and ecological
nature. The mystic strives towards the realization of this own personal nature,
subject to the fact, that he will also have to live, which means that he will have
to acquire the means to make that possible.
An economy peopled with practitioners of mysticism could look like Bhutan,
where nobody is hungry, they lodge everybody, nature is splendid and
unpolluted, but the standard of living, as measured by our statistics, is rather
low. Nevertheless, Bhutan is commonly considered as the last Shangri La on
earth.
14 Overheidsinvesteringen en
Intergenerationele Herverdeling
Ben Heijdra, Albert van der Horst en
Lex Meijdam*
14.1 INLEIDING
De auteurs van dit artikel hebben, zoals zeer vele Nederlandse algemeen
economen, op verschillende manieren en op verschillende momenten in hun
carrière met Theo van de Klundert te maken gehad. Maar er is één punt wat
alledrie met Theo gemeenschappelijk hebben: het Netwerk Algemene en
Kwantitatieve Economie (NAKE). Voor die enkeling die niet weet wat dit is:
het NAKE is een vereniging die als doel heeft het opzetten van een Nederlands
doctoraatsprogramma op het vakgebied van de algemene en kwantitatieve
economie. Ben Heijdra was directeur van het NAKE van augustus 1995 tot
december 1999. Op dat moment gaf hij het stokje van het NAKE-directeurschap
over aan Lex Meijdam, promovendus van Theo van de Klundert. Eén van de
eerste dingen die de kersverse directeur mocht doen was het uitreiken van het
NAKE-diploma aan Albert van der Horst, promovendus bij Ben Heijdra.
Theo van de Klundert is een warm voorstander van een kwalitatief
hoogstaand doctoraatsprogramma op het gebied van de algemene en de
kwantitatieve economie dat gezamenlijk uitgevoerd wordt door de Nederlandse
economische faculteiten. Vanuit die overtuiging heeft hij zich jarenlang voor het
NAKE ingezet. Vanaf de fusie tussen het Netwerk Kwantitatieve Economie en
het Netwerk Algemene Economie die in 1991 leidde tot de geboorte van het
NAKE in zijn huidige vorm tot aan zijn emeritaat was hij lid van het
NAKE-bestuur. In die functie heeft hij veel tijd geïnvesteerd in het creëren van
*
Rijksuniversiteit Groningen en OCFEB, respectievelijk Centraal Planbureau en Universiteit van
Amsterdam, repectievelijk Katholieke Universiteit Tilburg, CentER en NAKE. Lex Meijdam
promoveerde in 1991 bij Theo van de Klundert op het proefschrift “Rational Disequilibrium
Dynamics, a New-Classical Synthesis” en publiceerde samen met hem een artikel.
183
184
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
een goede onderwijs-infrastructuur en zo een belangrijk bijdrage geleverd aan
de opbouw van een stuk publiek kapitaal voor de Nederlandse economie.
Binnen het NAKE-bestuur beheerde Theo de laatste jaren de portefeuille
‘financiën’ en één blik op de degelijke financiële positie van het NAKE volstaat
om duidelijk te maken dat hij dit altijd prima gedaan heeft. Gezien deze sterke
betrokkenheid van Theo bij de NAKE-financiën is het niet verwonderlijk dat in
dit artikel, waarin de band van Theo met het NAKE zo’n grote rol speelt, ook
de financiering van infrastructuur centraal staat. De gekozen invalshoek is
echter wat breder dan het NAKE; het gaat in dit artikel niet specifiek over de
financiering van de opbouw van onderwijsinfrastructuur, maar over de
bekostiging van infrastructuur in bredere zin zoals wegen, bruggen etcetera.
Kenmerkend voor deze publieke kapitaalgoederen is dat de opbouw ervan lange
tijd in beslag neemt en dat het de voorraadgrootheid, en niet de stroomgrootheid
overheidsinvesteringen, is die van belang is voor het effect op de private
productie. Als gevolg hiervan gaat de kost gewoonlijk voor de baat uit en
hebben investeringsbeslissingen langdurige effecten.
Het feit dat Theo met emeritaat gaat en, in tegenstelling tot ondergetekenden,
zijn wetenschappelijk werk voortaan onbetaald zal moeten doen, heeft ons
bewust gemaakt van het feit dat wij verschillende generaties vertegenwoordigen.
Dit heeft ons vervolgens geïnspireerd om in dit artikel, naast de macroeconomische effecten, met name de intergenerationele herverdelingseffecten
van infrastructuur te bestuderen. Daarbij gaat het om de vraag welke generaties
het meest profiteren van de huidige hausse in de Nederlandse
overheidsinvesteringen, de jongere werkende generaties (zoals wij), de oudere
generaties die (zoals Theo in het vervolg) in veel sterkere mate afhankelijk zijn
van kapitaalinkomen, of de generaties die nog geboren moeten worden.1 Zoals
gezegd wordt bij de beantwoording van die vraag speciale aandacht besteed aan
de gevolgen van de wijze waarop de extra overheidsinvesteringen gefinancierd
worden. We onderscheiden drie financieringswijzen: met een niet-verstorende
leeftijdsonafhankelijke belasting, met een variabele belasting op looninkomen
zodat de begroting in evenwicht blijft, en met een eenmalige blijvende
verhoging van de loonbelasting.
Dit artikel kan gezien worden als een aanvulling op de uitgebreide literatuur
over de effecten van publiek kapitaal (zie bijvoorbeeld Barro (1981), Aschauer
en Greenwood (1985), Aschauer (1988), Baxter en King (1993), Turnovsky en
Fisher (1995) en Fisher en Turnovsky (1998)). Op ten minste één belangrijk
1
Daarbij gaan we gemakshalve maar voorbij aan de vraag of de Nederlandse overheid in praktijk
in de juiste projecten investeert. In sommige gevallen, zoals bijvoorbeeld de Betuweroute, kan daar
echter ernstig aan getwijfeld worden.
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
185
punt wijken we echter af van deze literatuur:2 we ontkennen dat er Ricardiaanse
equivalentie bestaat en nemen dus aan dat de spreiding van (zelfs niet-verstorende) belastingen over de tijd reële welvaartseffecten heeft. Dit maakt de
analyse van het beleid op het terrein van de overheidssinvesteringen een stuk
gecompliceerder.
In een Ramsey-model maakt de spreiding van opbrengsten en kosten van
infrastructuur over de tijd geen verschil omdat zij uiteindelijk allemaal bij
dezelfde oneindig lang-levende representatieve agent terecht komen. Er is dus
in een Ramsey-model, juist door de aanname van de representatieve agent als
benadering voor een dynastie van kort-levende generaties die altruïstisch ten
opzichte van elkaar zijn, geen intertemporeel extern effect. Dit maakt het beleid
met betrekking tot de overheidsinvesteringen relatief simpel omdat de overheid
slechts de juiste (efficiënte) hoeveelheid publiek kapitaal hoeft te bepalen. Om
met Gramlich te spreken: “als de effectieve reele opbrengstvoet groter is dan de
reele rentevoet, dan is de investering lonend” (1994, p. 408).3
In een niet-Ricardiaanse wereld die bevolkt wordt door overlappende (maar
niet altruïstische) kortlevende generaties is de spreiding van opbrengsten en
kosten juist wel van groot belang omdat deze niet bij dezelfde agent of dynastie
terechtkomen. Er bestaan dus in dit geval, naast de bekende intratemporele
externe effecten van infrastructuur, ook intergenerationele herverdelingseffecten. Bij het investeringsbeleid moet dus niet alleen gekeken worden naar
de efficiëntievraag hoeveel er geïnvesteerd moet worden, maar ook naar de
herverdelingsvraag welke generaties per saldo betalen voor de
investeringsimpuls en hoeveel. De resultaten in dit artikel laten zien dat de vraag
naar de financiering van de overheidsinvesteringen niet veronachtzaamd mag
worden en van groot belang kan zijn voor de publieke steun voor
infrastructurele investeringen in een democratie.
De in dit artikel gehanteerde modellering komt grotendeels overeen met die
in Heijdra en Meijdam (2000) (HM). Eenvoudigheidshalve wordt uitgegaan van
een kleine-open-economie versie van het Yaari (1965)-Blanchard (1985) model
met overlappende generaties. In dit model heeft iedere agent ongeacht zijn
leeftijd op ieder moment dezelfde kans om te overlijden. Het voordeel van deze
simpele demografische structuur is dat eenvoudig geaggregeerd kan worden
over alle op een bepaald moment levende generaties. Vaak wordt de
2
In alle genoemde literatuur wordt uitgegaan van oneindig lang levende individuen. Een ander
artikel op dit gebied waarbij aangenomen wordt dat er geen Ricardiaanse equivalente bestaat is
Pestiau (1974). In de meeste literatuur wordt ook voorbijgegaan aan het feit dat het de voorraad
publiek kapitaal en niet de stroom overheidsinvesteringen is die de productiviteit van de economie
beïnvloedt. Een uitzondering in dit opzicht wordt gevormd door Fisher en Turnovsky (1998).
3
Natuurlijk is het in de praktijk verre van eenvoudig om de (impliciete) opbrengstvoet van publieke
infrastructuur te bepalen. Conceptueel is het probleem echter simpel.
186
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
consequentie dat de resterende levensverwachting gelijk is voor alle agenten,
ongeacht hun leeftijd, als nadeel gezien. Dit veronderstelt immers een soort
eeuwige jeugd die voor de meesten van ons nu eenmaal niet weggelegd is. Voor
dit artikel, dat geïnspireerd is door de persoon van Theo van de Klundert,
beschouwen wij dit echter geenszins als een zwak punt in de modellering. Theo
is immers een van die zeldzame personen die inderdaad eeuwig jeugdig lijken
te blijven. Tot aan zijn emeritaat was Theo nog minstens net zo enthousiast voor
onderzoek als een net beginnende assistent-in-opleiding, wat resulteerde in een
niet aflatende stroom internationale publicaties, en wij zijn er van overtuigd dat
dit nog vele jaren zo zal blijven.
De rest van dit artikel is als volgt opgebouwd. In paragraaf 2 wordt het
gehanteerde model gepresenteerd, waarbij we eenvoudigheidshalve uitgaan van
zo simpel mogelijke functionele vormen en afzien van de mogelijkheid van
congestie en endogene groei. De sector ‘huishoudens’ omvat een groot aantal
jaargangen die verschillen in leeftijd en daardoor in de omvang en de
samenstelling van hun vermogensportefeuille. De ondernemingen hebben te
maken met volledige mededinging en convexe aanpassingskosten bij
investeringen. De overheid investeert in publiek kapitaal, heft belastingen en
voert eventueel een schuldpolitiek. Na loglinearisatie kan het model recursief
opgelost worden en kunnen de welvaartseffecten voor de verschillende
generaties bepaald worden.
Paragraaf 3 vormt het hart van dit artikel en beschrijft de macro-economische
en de intergenerationele welvaartseffecten van een eenmalige blijvende toename
van de overheidsinvesteringen bij verschillende financieringswijzen. In de
eerste variant gaan we uit van financiering door een niet-verstorende belasting
waarbij de overheidsbegroting in evenwicht blijft. Dit is het geval dat ook
besproken wordt in HM. In tegenstelling tot HM nemen we hier echter aan dat
het arbeidsaanbod endogeen is en dat er in de uitgangssituatie een belasting op
looninkomen is. De welvaartseffecten blijken in dit geval zeer ongelijk verdeeld
te zijn over de verschillende generaties. Oude bestaande generaties gaan er altijd
op vooruit omdat zij veel aandelen bezitten waarvan de koersen omhoog
springen door de investeringsimpuls. Het effect op de welvaart van generaties
die geboren zijn rond het moment van de beleidswijziging is ambigu, maar blijkt
positief af te hangen van de belasting op looninkomen in de uitgangssituatie. Bij
gevolg zal het politieke draagvlak voor een extra investering in infrastructuur
groter zijn naarmate de oorspronkelijke belastingverstoring groter is. Generaties
geboren in de nieuwe stationaire toestand zijn altijd beter af dan generaties die
op het moment van de schok net geboren zijn omdat het netto loon gedurende
het aanpassingsproces monotoon toeneemt. Of zij per saldo beter af zijn door
de beleidswijziging is, net als in HM, afhankelijk van het oorspronkelijke
aandeel van overheidsinvesteringen in de totale vraag naar goederen en de
productiviteit van publiek kapitaal. Anders dan in HM is dit nu echter ook
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
187
afhankelijk van de loonbelasting in de uitgangssituatie en van de elasticiteit van
het arbeidsaanbod: Hoe hoger de belasting in de uitgangssituatie en hoe meer
flexibel het arbeidsaanbod, hoe gunstiger de effecten van een investeringsimpuls voor generaties die in de verre toekomst geboren worden. Tenslotte
isoleren we het zuivere welvaartseffect van publiek investeringen door een
egalitaire schuldpolitiek te definiëren die de intergenerationele externaliteiten
neutraliseert en er voor zorgt dat alle generaties in gelijke mate profiteren van
de investeringsimpuls. Daarbij blijkt dat zowel het gemeenschappelijk
welvaartseffect dat dan ontstaat als het optimale aandeel van overheidsinvesteringen positief afhangt van de oorspronkelijk hoogte van de verstorende
belasting. Uit deze analyse blijkt echter ook dat de beleidsmaatregelen die nodig
zijn om dit optimum te bereiken tamelijk complex zijn, zodat het zeer wel het
geval kan zijn dat het in werkelijkheid niet gerealiseerd kan worden.
Als tweede variant bespreken we een ‘balanced-budget’-beleid waarbij de
toename van de overheidsinvesteringen gefinancierd wordt door een
tijdsvariabele belasting op looninkomen. In dit geval kunnen de oudste
bestaande generaties zowel beter als slechter af zijn dan bij lump-sum
financiering, afhankelijk van de schaarste van publiek kapitaal in de uitgangssituatie. Als het aandeel van publieke investeringen erg laag is, kan een extra
investeringsimpuls op lange termijn leiden tot een zo sterke expansie van de
economie dat de belasting op arbeid omlaag kan. Daar profiteren dan zowel de
oudste bestaande generaties (via koerswinsten) als de toekomstige generaties
(via een hoger netto looninkomen) van. Dit hoeft echter niet te gelden voor de
generaties die rond het moment van de beleidswijziging geboren zijn. Als de
loonbelasting in de uitgangssituatie hoog is dan zullen zij juist slechter af zijn
dan bij lump-sum financiering, ook als de oorspronkelijke belasting op arbeid
hoog is.
De laatste variant die we bespreken is financiering door middel van een
eenmalige blijvende aanpassing van de loonbelasting. We laten zien dat de
belasting op arbeidsinkomen permanent omlaag kan als het aandeel van
overheidsinvesteringen laag is en de oorspronkelijke loonbelasting en de
elasticiteit van het arbeidsaanbod hoog is. In dat geval zijn alle generaties beter
af dan bij niet-verstorende financiering. Als echter de verstorende belasting
blijvend verhoogd moet worden zijn de oudste bestaande generaties slechter af
dan bij lump-sum financiering. Bovendien is dan ook het zuivere
efficiëntie-effect van de inversteringsimpuls kleiner dan bij niet-verstorende
financiering. Daar staat echter tegenover dat jonge bestaande en toekomstige
generaties beter af kunnen zijn dan in geval van lump-sum financiering. We
kunnen dus concluderen dat een belasting op looninkomen herverdeelt van de
ouderen naar de jongeren, maar dat dit ten koste gaat van de efficiëntie.
Paragraaf 3 wordt afgesloten met een vergelijking tussen de verschillende
financieringsvarianten in het speciale geval dat er in de uitgangssituatie geen
188
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
belasting op looninkomen is. In paragraaf 4 worden tenslotte enkele conclusies
getrokken.
14.2 HET MODEL
14.2.1 Huishoudens
Het nut op tijdstip t van een individu geboren op tijdstip ! wordt aangeduid met
de functie " (!, t) , waarvan we aannemen dat deze de volgende vorm heeft:
!
" (!, t) !
!
log[X(!,#)]e ($ " %) (t # #) d# ,
(1)
t
waarbij $ > 0 de zuivere tijdsvoorkeur weergeeft, % " 0 de sterftekans aanduidt
en X (!, #) staat voor consumptie in ruime zin, welke afhankelijk is van het
arbeidsaanbod, L (!, #), en consumptie in enge zin, C (!, #):
X (!,#) ! C (!,#) #
&L
1 " &L
1"&L
L (!,#)
&L
,
(2)
waarbij aangenomen wordt dat &L " 0 . Deze specificatie van consumptie in
ruime zin is afkomstig van Greenwood et al. (1988) en elimineert het
intertemporeel substitutie-effect in het arbeidsaanbod. Dit heeft niet alleen als
voordeel dat de analyse aanmerkelijk eenvoudiger wordt, maar lijkt ook
empirisch meer relevant.4 De budgetvoorwaarde voor het huishouden ziet er als
volgt uit:
A! (!, #) # (r " %) A (!, #) " W (#) [1 # tL (#)] L(!, #) # T (#) # C (!, #), (3)
waarbij A! (!, #) # $A (!, #) / $#, r staat voor de constante wereld rentevoet, W(#)
voor het bruto loon (dat eenvoudigheidshalve verondersteld wordt
leeftijdsonafhankelijk te zijn), tL (#) voor de uniforme belasting op
looninkomen, T (#) voor de lump-sum belasting, en A (!, #) voor de financiële
vermogensportefeuille. Verondersteld wordt dat alle verhandelbare
vermogenstitels, te weten aandelen V (!, #), overheidsobligaties B (!, #) en het
netto buitenlands vermogen F (!, #), perfect substitueerbaar zijn:
A (!, #) ! V (!, #) " B (!, #) " F (!, #).
4
(4)
Tot op heden is men er in de empirische literatuur niet in geslaagd een sterk intertemporeel
substitutie-effect in het arbeidsaanbod aan te tonen. Zie Card (1994).
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
189
Het huishouden kiest het tijdpad van consumptie en arbeidsaanbod zodanig dat
het nut "(!,#) gemaximaliseerd wordt binnen de mogelijkheden van de
budgetvoorwaarde (3) en een standaard ‘no-Ponzi-game’ solvabiliteitsconditie.
Daarbij wordt de initiële omvang van het financieel vermogen A(!,#) als
gegeven beschouwd. De oplossing van dit probleem is:
X! (!, #) ! (r # $) X (!, #),
# " t,
X (!, #) ! ($ " %) [A (!, #) " H (#)],
L (!, #)
1 / &L
! W (#) [1 # tL (#)],
(5)
(6)
(7)
waarbij H (#) staat voor het menselijk vermogen, dat is de contante waarde van
het arbeidsinkomen in ruime zin waarbij de voor de sterftekans gecorrigeerde
rentevoet r + % als discontovoet gebruikt is:
!
H (t) #
!
YF (#) e #(r"%) (##t) d#,
(8)
t
en arbeidsinkomen in ruime zin gedefinieerd is als het netto looninkomen minus
de nutskosten van het aanbieden van de optimale hoeveelheid arbeid:.
YF (#) #
[W (#) (1#tL (#))]
1 " &L
1"&L
# T (#).
(9)
Omdat zowel het loon als de belastingen leeftijdsonafhankelijk zijn, is het
menselijk vermogen gelijk voor agenten van alle jaargangen. Vergelijking (5)
is de Euler-vergelijking voor het huishouden, die het optimale tijdpad voor
consumptie in ruime zin relateert aan het verschil tussen de rentevoet en de
tijdvoorkeursvoet. Vergelijking (6) laat zien dat consumptie in ruime zin
proportioneel is aan het totaal vermogen van het huishouden, dat zowel het
menselijk vermogen als het financieel vermogen omvat. Vergelijking (7)
beschrijft het optimale arbeidsaanbod als een functie van het netto loon.
Een cruciale eigenschap van het Blanchard (1985) model is de simpele
demografische structuur, die aggregatie over alle op een bepaald moment
levende generaties mogelijk maakt. Als we aannemen dat op ieder tijdstip een
grote groep mensen geboren wordt en dat op datzelfde moment een even grote
groep mensen overlijdt, dan is de omvang van de bevolking constant en kan
deze genormaliseerd worden op een. Geaggregeerde variabelen kunnen dan
worden berekend als de gewogen som van waarden van de betreffende variabele
190
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
voor de verschillende generaties. Zo kan, bijvoorbeeld, het geaggregeerd
financieel vermogen berekend worden als
#
A (#) !
!
%A (!, t) e %(!##)d!.
#!
Andere geaggregeerde variabelen kunnen op dezelfde wijze berekend worden.
De belangrijkste vergelijkingen die het gedrag van de huishoudens op
geaggregeerd niveau beschrijven zijn:
!
X(#)
A(#)
! r # $ # %($ " %)
,
X(#)
X(#)
(10)
X(#) ! ($ " %) [ A(#) " H(#) ],
(11)
L(#)
1 / &L
! W(#) [1 # tL(#)].
(12)
Aan de rechterzijde van vergelijking (10) geeft A(#) # V(#) " F(#) " B(#) het
financieel vermogen weer. In het vervolg van dit artikel wordt steeds
aangenomen dat zowel de overheidsschuld als het netto buitenlands vermogen
aanvankelijk gelijk aan nul zijn (B = F = 0). Deze aanname zorgt er voor dat in
de initiële stationaire toestand de handelsbalans in evenwicht is, er geen
binnenlandse kapitaalgoederen in buitenlandse bezit zijn, en het financieel
vermogen strikt positief is (A = V > 0). Vergelijking (10) laat zien dat dit
consistent is met het bestaan van een stationaire toestand voor geaggregeerde
consumptie in ruime zin als de rentevoet op de wereldkapitaalmarkt groter is
dan de tijdvoorkeursvoet (r > $). Het stijgende tijdpad voor de consumptie van
een individueel huishouden dat hieruit volgt (X! (!, #) > 0) zorgt er voor dat
ook in de stationaire toestand financieel vermogen wordt overgedragen (via de
verzekeringsmarkt) van generaties die overlijden naar overlevenden (zie
Blanchard (1985, p.233)).
14.2.2 Ondernemingen
In navolging van Baxter and King (1993, p. 317) nemen we aan dat de
representatieve onderneming in een omgeving met volledige mededinging
produceert volgens een Cobb-Douglas productiefunctie die lineair homogeen
is in de twee private productiefactoren, de private kapitaalgoederenvoorraad
K(#) en arbeid L (#):
Y(#) ! FL [L(#), K(#), KG (#)] ! L(#)' K(#)1#' KG(#)(, 0 % ( < ' < 1,
(13)
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
191
waarbij Y(t) de bruto productie aanduidt, KG(t) staat voor de publieke
kapitaalgoederenvoorraad, en de voorwaarde ( < ' afnemende meeropbrengsten met betrekking tot kapitaal in ruime zin garandeert en dus de mogelijkheid
van endogene groei uitsluit. Investeringen brengen convexe aanpassingskosten
met zich mee. In navolging van Uzawa (1969) zijn deze gemodelleerd met
behulp van een concave accumulatiefunctie )(.), die het verband tussen bruto
investeringen en netto kapitaalaccumulatie beschrijft:
I(#)
!
K(#)
# * K(#), )(0) ! 0, )$(&) > 0,)$$(&) < 0,
! )
K(#)
(14)
waarbij I (t) de bruto investeringen weergeeft en * de afschrijvingsvoet is. De
onderneming maximaliseert de contante waarde van zijn toekomstige cashflow,
V (t), waarbij de wereldrentevoet als discontovoet gebruikt wordt:
!
V(t) !
!
[Y(#) # W(#) L(#) # I(#)]e #r(t##)d#,
(15)
t
gegeven de productiefunctie (13), de accumulatie functie (14), de initiële
kapitaalgoederenvoorraad en het tijdpad van de publieke kapitaalgoederenvoorraad (K G (#), # " t). De optimaliteitsvoorwaarden die hieruit volgen leveren
vergelijkingen voor, respectievelijk, arbeidsvraag, investeringsvraag en de
groeivoet van de schaduwprijs van geïnstalleerd kapitaal q(#):
W(#) ! FL[L(#),K(#),KG(#)] ! '
1 ! q(#))$
Y(#)
L(#)
(16)
I(#)
K(#)
q(#)
!
! r"*#)
q(#)
I(#)
K(#)
(17)
#
FK[L(#), K(#), KG(#)]
q(#)
"
I(#)
K(#)q(#)
(18)
Omdat de accumulatiefunctie ) (.), homogeen van graad nul is in I (#) en K(#)
en de productiefunctie lineair homogeen in de private productiefactoren is,
vallen Tobins ‘gemiddelde q’ en de marginale q samen en is de marktwaarde
van de onderneming gelijk aan V (t) = q(t) K(t) (zie Hayashi (1982)).
14.2.3 De overheid en het buitenland
De overheid belast de huishoudingen en gebruikt de opbrengsten voor
investeringen in publiek kapitaal. Net als de ondernemingen heeft de overheid
bij investeringen te maken met convexe aanpassingskosten. De voorraad
publieke kapitaalgoederen ontwikkelt zich volgens:
192
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
K!G(#) ! )G
IG(#)
KG(#)
# *G KG(#),
(19)
)G(0) ! 0, )´G (&) > 0, )´´G(&) < 0,
waarbij IG(#) de overheidsinvesteringen zijn en *G de afschrijvingsvoet op
publiek kapitaal is. De periodieke budgetvoorwaarde voor de overheid is:
!
B(#)
! rB(#) " IG(#)+ # T(#) # tL(#)W(#)L(#).
(20)
De overheid wordt verondersteld solvabel te blijven. Door de overheids
‘no-Ponzi-game’-voorwaarde, lim#'!B(#)e r(t##) te combineren met de periodieke
budgetvoorwaarde (20), krijgen we de intertemporele budgetvoorwaarde voor
de overheid:
!
B(t) !
[T(#) " tL(#)W(#)L(#) # IG(#)]e r(t##)d#.
!
(21)
t
Als er een overheidsschuld bestaat (positieve linkerzijde) vereist solvabiliteit dat
deze gelijk is aan de contante waarde van de toekomstige primaire overschotten
(positieve rechterzijde).
De sector buitenland is in het model opgenomen middels de lopende rekening
van de betalingsbalans, die de ontwikkeling van het netto buitenlands vermogen
beschrijft:
!
F(#)
! rF(#) " [Y(#) # C(#) # I(#) # IG(#)],
(22)
waarbij de term tussen rechte haken aan de rechterzijde de handelsbalans
weergeeft, dat is het verschil tussen de productie en de binnenlandse absorptie.
14.2.4 Het oplossen van het model
We nemen aan dat de economie aanvankelijk in een stationaire toestand is en
normaliseren de tijd waarop de beleidswijziging plaatsvindt op nul. Door het
model te loglineariseren rond deze aanvankelijke stationaire toestand kunnen
analytische uitdrukkingen voor de onmiddellijke effecten, het aanpassingsproces
en de lange-termijneffecten afgeleid worden. De volgende notatie wordt
gehanteerd. Een tilde (‘~’) boven een variabele geeft zijn relatieve verandering
ten opzichte van de oorspronkelijke stationaire toestand weer, dus bijvoorbeeld
x̃ # dx(t) / x. Een variabele met een tilde en een punt erboven is de afgeleide
naar de tijd uitgedrukt in termen van de oorspronkelijke stationaire toestand,
&
! / x . De enige uitzonderingen op deze regels zijn de
bijvoorbeeld x̃ # x(t)
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
193
verschillende vermogenscomponenten, arbeidsinkomen in ruime zin, en
&
! /Y
belastingen waarvoor de volgende regels gelden: x̃ # rdx(t) / Y en x̃ # rx(t)
voor x ' (A, H, B, F), T̃ # dT / Y, ỸF # dYF / Y and t˜L # dtL(t) / (1 # tL) . De
belangrijkste vergelijkingen van het geloglineariseerde model zijn weergegeven
in Tabel 1.
Het geloglineariseerde model kan recursief opgelost worden. De eerste stap
is de bepaling van de verandering in de publieke kapitaalgoederenvoorraad ten
gevolge van de verandering in de overheidsinvesteringen. Per definitie kan de
voorraad publieke kapitaalgoederen op tijdstip nul niet veranderen (K̃G(0) ! 0)
maar de groeivoet van deze variabele wordt positief doordat de investeringen
de afschrijvingen overtreffen. Uit vergelijking (19) volgt dat de lange-termijnverandering gelijk is aan de verandering in de investeringen en dat de
aanpassing monotoon verloopt:
K̃G(t) ! [1#e
#&G t
] I˜G
(23)
Vervolgens kan, onder de aanname van volledige werkgelegenheid, het
investeringen sub-systeem, bestaande uit de dynamische vergelijkingen voor de
private kapitaalgoederenvoorraad en Tobins q, opgelost worden. Deze
informatie kan dan weer gebruikt worden om tijdpaden voor productie,
werkgelegenheid, loon, loonbelasting en arbeidsinkomen in ruime zin af te
leiden. Het investeringen sub-systeem kan met een eenvoudige
matrixvergelijking weergegeven worden:
&i
K̃ (t)
&i
q̃ (t)
!
0
i
*2,1
*1,2
r
i
K̃ (t)
q̃ i (t)
#
0
i
,I (t)
,
(24)
waarbij het superscript i (i = N, V, S) verwijst naar de gehanteerde
financieringsvorm (zie onder) en de elementen *1,2 en *2,1 van de
Jacobiaanmatrix gedefi-nieerd worden in de appendix. De schok op het
i
investeringssysteem onder de verschillende financieringsvormen, ,I wordt
gedefinieerd in papagraaf 3. We nemen aan dat
tL < 1 / (1"&L)
zodat Tobins q een afnemende functie van de private kapitaalgoederenvoorraad
is en het investeringen sub-systeem dus zadelpuntstabiel is voor elk van de drie
financieringsvormen. De instabiele (positieve) eigenwaarde van dit sub-systeem
i
wordt aangeduid met rI en de stabiele eigenwaarde met
i
#hI < 0 (i ! N, V, S).
194
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
De lange-termijnveranderingen in Tobins q en& in de private
&
kapitaalgoederenvoorraad kunnen gevonden worden door K̃ i (t) ! q̃ i (t) ! 0 te
stellen en de Jacobiaanmatrix te inverteren. Het volgt dat:
q̃ i(!) ! 0,
i
i
i
K̃ (!) ! ,I(t) / *2,1 .
(25)
Het onmiddellijke effect op Tobins q wordt bepaald door de eis dat de economie
zich moet bevinden op een stabiel pad dat convergeert naar de nieuwe
stationaire toestand tezamen met het gegeven dat de privatekapitaalgoederenvoorraad gepredetermineerd is. Gegeven de onmiddellijke sprong in
Tobins q (q̃i(0)) en het nieuwe stationaire niveau van de private
i
kapitaalgoederenvoorraad (K̃ (!)) kan het aanpassingspad voor K̃ en
q̃ gemakkelijk afgeleid worden:
i
i
K̃ (t) ! K̃ (!) [1 # e
q̃i(t) ! q̃i(0) e
i
#hI t
#
i
i
rI " &G
i
i
#hI t
i
*1,2 [,I(!) # ,I(0)]
] #
i
T(hI , &G, t),
(26)
i
&G[,I(!) # ,I(0)]
i
rI " &G
i
T(hI , &G, t),
(27)
i
waarbij T(hI , &G, t) een klokvormige overgangsterm aanduidt, die zowel
aanvankelijk als op lange termijn gelijk aan nul is en positief is gedurende het
aanpassingsproces (zie de appendix).
De ontwikkeling van het menselijk en financieel vermogen, tenslotte, wordt
bepaald met behulp van het besparingen sub-systeem:
&i
H̃ (t)
&i
à (t)
r"%
0
!
#($ " %) r # $ # %
i
i
H̃ (t)
i
à (t)
"
#rỸF(t)
i
rỸF(t)
,
(28)
waarin:
ỸF(t) ! (1 # tL) -[W̃ (t) # t˜L(t)] # T̃ (t).
i
i
i
i
(29)
Dit systeem is zadelpuntstabiel als $ + % > r > $. Financieel vermogen is
gepredetermineerd maar verandert doordat de waarde van de aandelen
i
verandert: Ã (0) ! .A q̃i(0) . De drijvende kracht in het besparingen
sub-systeem is arbeidsinkomen in ruime zin. Zoals we hebben laten zien in
vergelijking (8), is het menselijk vermogen gelijk aan de contante waarde van
het arbeidsin-komen in ruime zin. Hieruit volgt dat:
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
195
!
i
H̃ (0) ! r
!
i
ỸF(t) e #(r"%)tdt
i
i
H̃ (!) ! rỸF(!) / (r " %).
(30)
0
14.2.5 Welvaart
Doordat zowel de private als de publieke kapitaalgoederenvoorraad geleidelijk
geaccumuleerd worden, zit er een behoorlijke hoeveelheid dynamiek in het
model en zullen de verschillende generaties verschillend beïnvloed worden door
de verandering in de publieke investeringen. Door gebruik te maken van
Laplace-transformatietechnieken ontwikkeld door Judd (1982) en Bovenberg
(1993, 1994) is het toch mogelijk het totale welvaartsprofiel over de tijd (voor
toekomstige generaties) en over de leeftijden (voor generaties die leven op het
moment van de schok) te achterhalen.
Het effect op de welvaart van de generaties die leven op het tijdstip van de
schok (t = 0) wordt aangeduid met d" (!, 0) (! % 0) en kan geschreven worden
als:
i
d"i (!, 0) !
i
à (0)
H̃ (0)
e (r#$)!,
[1 # e (r#$)!] "
.A($ " %)
.H($ " %)
(31)
waarbij .H # rH/Y. Merk op dat de alleroudste generaties een zeer groot
financieel vermogen hebben zodat hetgeen er gebeurt met hun menselijk
kapitaal in de limiet geen invloed heeft. Het welvaartseffect op deze generaties
wordt dus geheel gevormd door de koerswinst (of het koersverlies) op hun
financieel vermogen. Het effect op de welvaart van de generaties die op het
tijdstip van de schok net geboren zijn, d" (0,0), wordt geheel verklaard door het
onmiddellijke effect op menselijk vermogen, dit is immers de enige vorm van
vermogen die zij bezitten.
De verandering in de welvaart van toekomstige generaties wordt geëvalueerd
op het moment van hun geboorte, dus de relevante indicator is d"(t, t),t " 0.
Deze welvaartsindicator is evenredig met menselijk kapitaal:
i
d"i (t, t) !
H̃ (t)
,
.H($ " %)
t " 0.
(32)
14.3 EEN TOENAME VAN DE OVERHEIDSINVESTERINGEN
In deze paragraaf bespreken we zowel de macro-economische als de
welvaartseffecten van een onverwachte blijvende toename van het niveau van
de overheidsinvesteringen in het geval er een belasting op looninkomen bestaat.
We onderscheiden drie manieren om deze investeringsimpuls te financieren.
196
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
Ten eerste bespreken we het geval waarin de uitbreiding van de
overheidsbestedingen gefinancierd wordt met een lump-sum belasting. Deze
variant wordt eveneens besproken in Heijdra en Meijdam (2000). In
tegenstelling tot wat daar verondersteld wordt, nemen we hier echter aan dat er
een positieve belasting op looninkomen is in de uitgangssituatie. Bovendien
endogeniseren we het arbeidsaanbod. Dit maakt het mogelijk om te bestuderen
hoe dit de effecten van publieke investeringen beïnvloedt. In het vervolg zullen
we variabelen die betrekking hebben op deze financieringsvorm aanduiden met
het superscript N (voor niet-verstorend).
De tweede financieringsvariant die we bespreken is eveneens
een`balanced-budget'-beleid. Nu nemen we echter aan dat de toename van de
investeringen gefinancierd wordt door het verhogen van de belasting op
looninkomen. Merk op dat dit impliceert dat in deze variant de loonbelasting
varieert over de tijd. We duiden de variabelen die betrekking hebben op deze
tweede variant aan met het superscript V (voor verstorend).
De derde beleidsvariant is er een waarbij de overheid de loonbelasting voor
eens en altijd verhoogt. Dit is vanzelfsprekend geen`balanced-budget'-beleid en
de overheid krijgt dus te maken met financieringstekorten en -overschotten. We
nemen echter aan dat de overheid de belastingvoet op een zodanig niveau zet dat
de contante waarde van alle primaire overschotten die het gevolg zijn van dit
beleid nul is. Superscript S wordt gebruikt om deze variant aan te duiden (omdat
belasting-spreiding wordt toegepast).
Voor elk van deze beleidsvarianten presenteren we zowel de macroeconomische effecten als de welvaartseffecten voor de verschillende generaties.
Bovendien laten we het zuivere welvaartseffect in geval van lump-sum
financiering en van een eenmalige blijvende verhoging van de loonbelasting
zien door het gemeenschappelijk welvaartseffect af te leiden dat resulteert als
de overheid schuldpolitiek gebruikt om de intergenerationele herverdelingseffecten te neutraliseren.5
14.3.1 Lump-sum belasting
In deze paragraaf bekijken we het geval waarin de additionele inkomsten die
nodig zijn om de toename van de investeringen te financieren gegenereerd
worden door de lump-sum belasting te verhogen. De budgetvoorwaarde voor de
overheid ziet er dan als volgt uit:
5
We zouden ook de effecten van een tijdsvariabele loonbelasting in combinatie met een
schuldpolitiek die de intergenerationele herverdelingseffecten neutraliseert kunnen laten zien. Dit
is echter geen erg voor de hand liggende beleidsvariant. Als de overheid schuldpolitiek kan
bedrijven kan ze deze net zo goed ook benutten om de belastingtarieven te egaliseren.
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
197
T̃ (t) " -tL [W̃ (t) " L̃ (t)] ! .G I˜G ,
N
N
N
waarin .G # IG / Y het initiële aandeel van de overheidsinvesteringen in de
totale vraag naar goederen aanduidt.
Het investeringen sub-systeem
In dit geval is de schok op het investeringen sub-systeem:
N
N
,I (t) ! *2,1
((1 " &L)
-
(33)
K̃G(t) " 0.
Merk op dat de onmiddellijke schok op het systeem nul is omdat publiek
kapitaal een voorraadgrootheid is.
Zoals eerder opgemerkt is de lange-termijnverandering in Tobins q gelijk aan
nul, dus q̃N(!) ! 0, terwijl het lange-termijneffect op de private
kapitaalgoederenvoorraad volgt uit (25) en (33):
N
K̃ (!) !
((1 " &L)
-
I˜G > 0.
(34)
De grotere publieke kapitaalgoederenvoorraad verhoogt de marginale
productiviteit van kapitaal, waarop ondernemingen reageren door meer te
investeren zodat uiteindelijk de private kapitaalgoederenvoorraad toeneemt. De
verandering van de productie, de lonen en de werkgelegenheid kan vervolgens
van de verandering in de kapitaalgoederenvoorraad afgeleid worden:
Ỹ (!) ! K̃ (!) > 0, W̃ (!) ! (-/()I˜G > 0, L̃ (!) !
N
N
N
N
&L(
-
I˜G > 0. (35)
De toename van de overheidsinvesteringen betekent een stimulans voor de
economie; productie en werkgelegenheid stijgen. De grotere voorraad publiek
kapitaal verhoogt de arbeidsproductiviteit wat weerspiegeld wordt door de
hogere lonen.
Tobins q, en dus ook de private investeringen, nemen onmiddellijk toe ten
gevolge van de hogere overheidsinvesteringen:
((1 " &L)
&G
I˜G > 0.
(36)
N N
rI (rI " &G)
De hogere private investeringen leiden tot een geleidelijke stijging van de
private kapitaalgoederenvoorraad (zie appendix). Dit heeft vervolgens weer
gevolgen voor de marginale productiviteit van kapitaal en dus voor Tobins q. In
tegenstelling tot het tijdpad van de private kapitaalgoederenvoorraad is het
aanpassingspad van Tobins q niet noodzakelijk monotoon maar is dit
afhankelijk van de waarde van &G. Merk op dat de resultaten voor het
N
N
q̃N(0) ! &AI˜ (0) ! *2,1
-
198
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
investeringen sub-systeem onafhankelijk zijn van het niveau van de
loonbelasting tL in de uitgangssituatie.
Het besparingen sub-systeem
In tegenstelling tot het investeringen sub-systeem is het besparingen subsysteem dat de ontwikkeling van het menselijk en financieel vermogen
beschrijft wel afhankelijk van de aanvankelijk belastingvoet tL. De schok die het
besparingen sub-systeem beïnvloedt is de verandering in het arbeidsinkomen in
ruime zin, dat bestaat uit twee delen: het reëel netto arbeidsinkomen,
(1 # tL)L(t) W(t) # T(t), en de kosten van vrije tijd,
1"&
1
1
L(t)1"& L !
[(1 # tL)W(t)] L.
1 " &L
1 " &L
Het reële arbeidsinkomen is onafhankelijk van tL. Dit wordt duidelijk als we dit
deel van het arbeidsinkomen in ruime zin met behulp van de budgetvoorwaarde
van de overheid herschrijven als L(t)W(t) ( IG. Omdat de ontwikkeling van het
investeringen sub-systeem niet van tL afhangt, en de ontwikkelingen van het
loon en de werkgelegenheid dus evenmin, moet het effect van loonbelasting op
de ontwikkeling van het arbeidsinkomen in ruime zin dus wel afkomstig zijn
van het tweede deel. Om precies te zijn is het het gevolg van de verandering in
de prijs van vrije tijd, dat is de verandering in de netto loonvoet. Na een
toename van de overheidsinvesteringen zal het netto loon geleidelijk stijgen
zodat het opnemen van vrije tijd duurder wordt. Maar deze toename is kleiner
naarmate de belastingvoet op arbeid hoger is omdat deze belastingvoet een wig
drijft tussen het marginaal product van arbeid en de prijs van vrije tijd. Bij
gevolg neemt het arbeidsinkomen in ruime zin meer toe naarmate de belasting
op looninkomen hoger is. Dit wordt mooi weergegeven door de volgende
vergelijking voor de relatieve verandering van het arbeidsinkomen in ruime zin:
N
N
N
ỸF (t) ! [ỸF (t)]t
L ! 0
" -&L tL W̃ (t).
(37)
Merk op dat hieruit volgt dat het onmiddellijke effect op arbeidsinkomen in
ruime zin niet afhangt van tL en altijd negatief is, terwijl het lange-termijneffect
afhankelijk is van de parameterwaarden:
ỸF (0) ! #.G I˜G < 0 ,
N
ỸF (!) ! [((1 " &LtL) # .G]I˜G.
N
(38)
Het lange-termijneffect op arbeidsinkomen in ruime zin wordt bepaald door het
samenspel van drie onafhankelijke krachten. Ten eerste leidt een toename van
de overheidsinvesteringen tot een stijging van het marginaal product van arbeid
en dus van het bruto loon. Dit wordt weergegeven door de positieve term ( .Ten
tweede wordt dit positieve effect versterkt met een factor (1 + &L tL) door het
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
199
belastingwigeffect dat hierboven beschreven is. Tenslotte leiden de extra
investeringen tot hogere belastingen die het netto inkomen reduceren (de
.G-term). Dit negatieve belastingeffect zal de positieve effecten overheersen
zodat het arbeidsinkomen in ruime zin daalt als publiek kapitaal relatief
overvloedig is (( (1 " &L tL) < .G), terwijl de positieve krachten overheersen en
arbeidsinkomen in ruime zin dus stijgt als publiek kapitaal relatief schaars is ((
(1 + &L tL) > .G).
Omdat arbeidsinkomen in ruime zin monotoon stijgt gedurende het
aanpassingsproces geldt hetzelfde voor menselijk kapitaal (zie vergelijking
N
N
N
(30)). Hieruit volgt dat H̃ (0) < H̃ (!). Omdat H̃ (0) afhangt van het gehele
tijdpad van arbeidsinkomen in ruime zin is het teken van deze variabele ambigu.
N
De onmiddellijke neerwaartse sprong van ỸF heeft een negatief effect op het
menselijk vermogen op tijdstip nul dat al dan niet gedomineerd kan worden door
het lange-termijneffect op arbeidsinkomen in ruime zin.
Welvaart
De onmiddellijke sprong in Tobins q betekent een koerswinst voor de houders
van binnenlandse aandelen. Inderdaad volgt uit vergelijking (36) dat de
alleroudste generaties er door de toename van de overheidsinvesteringen op
vooruit gaan, d"((! ,0) > 0. Deze vooruitgang is onafhankelijk van de
oorspronkelijke loonbelasting.
Het effect op de welvaart van de generatie die op het moment van de schok
N
net geboren is wordt geheel bepaald door H̃ (0) en is dus ambigu. Uit vergelijking (38) volgt echter dat de toename van welvaart van de net geborenen
groter is (of de afname kleiner is) naarmate de belasting op looninkomen hoger
is. We kunnen dus concluderen dat de politieke steun voor een uitbreiding van
de overheidsinvesteringen groter is naarmate looninkomen in de oorspronkelijke
stationaire toestand meer belast wordt.
Omdat menslijk vermogen toeneemt in de tijd geldt hetzelfde voor het
welvaartseffect op toekomstige generaties, waaruit volgt dat de generaties
geboren in de nieuwe stationaire toestand beter af zijn dan net geboren
generaties. Voorts wordt ook het welvaartseffect in de nieuwe stationaire
toestand positief beïnvloed door de oorspronkelijke belasting op looninkomen
(zie vergelijkingen (30) en (38)). Tenslotte zijn generaties geboren in de verre
toekomst beter af als (en slechts als) publiek kapitaal relatief schaars is, ((1+&L
tL) > .G.
Stel dat de overheid schuldpolitiek gebruikt om de intergenerationele
herverdelingseffecten te neutraliseren. Daarmee bedoelen we dat de overheid
de welvaartstoenames en -afnames zo herverdeelt dat het marginale
welvaartseffect van een toename in de overheidsinvesteringen gelijk is voor alle
generaties, dus d"(!, 0) = d"(t, t) = / voor ! % 0 en t " 0. In de appendix wordt
aangetoond dat dit leidt tot een gemeenschappelijk welvaartseffect van
200
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
/N !
(&G
1
" &L tL0 # .G I˜G.
($ " %).X r " &G
(39)
waarbij 0 een in de appendix gedefinieerde parameter is die het effect van een
verandering in de overheidsinvesteringen op het loon weergeeft (0 < 0 <
(&G / (r " &G) ) zodat &L tL 0 geïnterpreteerd kan worden als het belastingwigeffect op de gemeenschappelijke welvaart. Merk op dat uit vergelijking (39)
volgt dat, door dit belastingwigeffect, de gemeenschappelijke welvaart toeneemt
met tL. Het teken van het gemeenschappelijk welvaartseffect wordt geheel
bepaald door de term tussen rechte haken aan de rechterzijde van vergelijking
(39). Als publiek kapitaal relatief schaars is (.G klein) is deze term positief en
kunnen alle generaties er door een toename van de overheidsinvesteringen op
vooruit gaan. Door .G te kiezen dat het marginale effect van een verandering
in de overheidsinvesteringen op de gemeenschappelijke welvaart nul is (dus /N=
0) kan een uitdrukking voor het optimale aandeel van de overheidsinvesteringen
afgeleid worden:
MGR
.G
!
(&G
r " &G
" &L tL 0.
(40)
Vergelijking (40) is een simpele `modified golden rule' (MGR) voor
overheidsinvesteringen in een dynamische economie en laat de cruciale
samenhang zien tussen efficiëntie en duurzaamheid van publiek kapitaal
(weergegeven door ( en &G), de rente op de wereldkapitaalmarkt, en de
belastingwig (weergegeven door &L tL 0). Merk op dat het optimale aandeel van
overheidsinvesteringen hoger is naarmate de belasting op looninkomen hoger
is. Stelling 1 vat de belangrijkste resultaten van deze paragraaf samen.
Stelling 1
In geval van een eenmalige blijvende toename van de overheidsinvesteringen
gefinancierd met een lump-sum belasting:
) Stijgen onmiddellijk Tobins q, het financiële vermogen en de private
investeringen, terwijl het arbeidsinkomen in ruime zin onmiddellijk daalt.
Deze effecten zijn onafhankelijk van de belasting op looninkomen;
) Stijgen op lange termijn de private kapitaalgoederenvoorraad, productie,
werkgelegenheid en lonen. Deze effecten zijn onafhankelijk van de belasting
op looninkomen.
) Stijgen op lange termijn arbeidsinkomen in ruime zin en menselijk kapitaal
als (en slechts als) ( (1+&L tL) > .G;
) Is het onmiddellijke effect op menselijk kapitaal, en dus ook het effect op de
welvaart van de generatie die op het moment van de schok net geboren is,
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
201
ambigu maar positief afhankelijk van de belasting op looninkomen. Bij
gevolg is de politieke steun voor een uitbreiding van de overheidsinvesteringen onder de levende generaties groter als deze verstorende
belasting in de uitgangssituatie groter is;
) Is, als de overheid alle intergenerationele externaliteiten kan neutraliseren,
het optimale aandeel van overheidsinvesteringen gelijk aan (&G / (r " &G) "
&L tL 0, 0 > 0. Bij gevolg is het optimale aandeel van overheidsinvesteringen
hoger naarmate de loonbelasting in de uitgangssituatie hoger is.
14.3.2 Een variabele loonbelasting
In tegenstelling tot de vorige sub-paragraaf nemen we hier aan dat de overheid
de belasting op looninkomen varieert om de begroting in evenwicht te houden.
De budgetvoorwaarde voor de overheid is dan:
V
V
. I˜ # - t [W̃ (t) " L̃ (t)]
V
t˜L (t) ! G G L L
(41)
.
-(1 # tL)
Het investeringen sub-systeem
V
N
In dit geval is een element van de Jacobiaanmatrix anders: *2,1 ! *1,2 0,
waarbij 0 < 1 in de appendix gedefinieerd wordt. Het variëren van de
loonbelasting verkleint dus de gevoeligheid van Tobins q voor veranderingen
in private kapitaalgoederenvoorraad. De schok op het investeringen sub-systeem
is nu:
V
N
,I (t) ! *2,1 1I
((1 " &L)
-
K̃G(t) #
&L.G
-(1 # tL)
,
(42)
met 1I # (1 # tL)0 / [ 1 # tL (1 " &L) ] > 1. Merk op dat nu, in tegenstelling tot wat
het geval was bij lump-sum financiering, de onmiddellijke schok negatief is
terwijl het teken van de schok op lange termijn ambigu is.
Het lange-termijneffect op de bruto lonen en Tobins q is gelijk aan dat in
N
V
geval van lump-sum financiering (W̃ (!) ! W̃ (!), q̃V(!) ! q̃N(!) ! 0) terwijl
het lange-termijneffect op de hoeveelheid private kapitaalgoederen en op de
werkgelegenheid (en dus ook op de productie) nu afhangt van de verandering
in de belasting op looninkomen op lange termijn:
V
N
V
K̃ (!) ! K̃ (!) # &Lt˜L(!) ,
V
N
V
L̃ (!) ! L̃ (!) # &Lt˜L (!).
(43)
We zien dus dat een toename van de overheidsinvesteringen gefinancierd met
een verstorende belasting tot een minder sterke expansie van de economie leidt
als (en slechts als) de belastingvoet op lange termijn stijgt. Een vergelijkbaar
202
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
resultaat vinden we bij Fisher and Turnovsky (1998, p. 408). Zij nemen aan dat
hogere investeringen normaal gesproken tot een hogere belasting leiden. Wij
kunnen echter een simpele vergelijking afleiden voor de belastingvoet in de
nieuwe stationaire toestand:
V
t˜L (!) !
.G # ((1 " &L)tL
-[1 # tL(1 " &L)]
I˜G.
(44)
Uit deze vergelijking blijkt dat de belastingvoet op lange termijn kan stijgen of
dalen afhankelijk van het aandeel van overheidsinvesteringen (.G), de
productiviteit van publiek kapitaal ((), de elasticiteit van het arbeidsaanbod (&L)
en de belastingvoet in de uitgangssituatie. Als het aandeel van overheidsinvesteringen relatief laag is (.G < ((1 " &L)tL), dan is het positieve effect op de
belastingbasis zo groot dat een lagere belastingvoet volstaat om de toegenomen
investeringen te financieren.
Het onmiddellijke effect op Tobins q is:
N
q̃V(0) ! *2,1 1I
(1 " &L)
&G(
V
-rI
V
rI &G
#
&L.G
(1 " &L) (1 # tL)
I˜G .
(45)
Als we deze uitdrukking vergelijken met (36) zien we dat q̃V(0) > q̃N(0) voor
lage waarden van .G. Met andere woorden, als publiek kapitaal erg schaars is
dan is de onmiddellijke impuls voor private investeringen groter als de toename
van de overheidsinvesteringen gefinancierd wordt via de loonbelasting. Als
publiek kapitaal echter meer overvloedig is, dan is de toename van de private
investeringen juist lager als de loonbelasting gebruikt wordt om de toename van
de overheidsinvesteringen te financieren . (q̃V(0) < q̃N(0)). Merk op dat Tobins
q in eerste instantie daalt, en dat de alleroudste generaties dus een koersverlies
V
moeten incasseren, als &G( / (rI " &G) < &L.G / (1 " &L)(1 # tL). In dat geval
verdringt de toename in de overheidsinvesteringen de private investeringen
zodat de private kapitaalgoederenvoorraad gaat dalen.
Het besparingen sub-systeem
De onmiddellijke en de lange-termijnverandering in het arbeidsinkomen in
ruime zin is:
V
ỸF(0) !
#(1 # tL).G
(1 " &L)(1 # tL) # -&L
I˜G < 0 ,
V
ỸF(!) !
(1 # tL)(( # .G)
1 # tL(1 " &L)
I˜G. (46)
Het lange-termijn effect op het arbeidsinkomen in ruime zin kan positief of
negatief zijn, afhankelijk van ( en .G en hetzelfde geldt dus voor het effect op
het menselijk vermogen in de nieuwe stationaire toestand. Merk op dat uit (30)
en (46) volgt dat het lange-termijneffect op menselijk vermogen groter is als de
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
203
V
belasting op looninkomen in de beginsituatie hoger is ($!H̃ (!)!/ $tL > 0). Als
we (38) en (46) vergelijken zien we dat het effect op het menselijk vermogen in
de stationaire toestand groter is in geval van financiering via de loonbelasting
N
V
(dus H̃ (!) > H̃ (!) ) als (en slechts als) (tL (1 " &L) > .G , dat wil zeggen, als
de loonbelasting op lange termijn daalt.
Welvaart
Uit het voorgaande volgt dat de generaties in de nieuwe stationaire toestand
beter af zijn met financiering via de loonbelasting dan met financiering via een
lump-sum belasting als de belastingvoet op arbeid op lange termijn daalt. Dit
hoeft echter niet te gelden voor de generaties die op het moment van de schok
net geboren zijn. De onmiddellijke daling in het arbeidsinkomen in ruime zin
is immers in geval van financiering via de loonbelasting groter als de
N
V
belastingvoet relatief hoog is (ỸF(0) < ỸF (0) als (en slechts als) tL > 1 ( -.
Maar als de loonbelasting in de uitgangssituatie relatief laag is (tL < 1 ( - )
terwijl deze op lange termijn nog verder daalt, dan gaat het menselijk vermogen
onmiddellijk omhoog en zijn de net geboren generaties dus ook beter af bij
financiering via de loonbelasting. Dit zal het geval zijn als het aandeel van de
overheidsinvesteringen laag is. Zoals hierboven opgemerkt is in dat geval ook
de koerswinst voor de oudere levende generaties hoger bij variatie van de
loonbelasting dan bij lump-sum financiering. Het is dus mogelijk dat alle
generaties beter af zijn in geval van financiering via de verstorende belasting op
arbeidsinkomen. Stelling 2 vat de resultaten in deze subparagraaf samen.
Stelling 2
In geval van een eenmalige blijvende toename van de overheidsinvesteringen
gefinancierd met een aanpassing van de loonbelasting op zodanige wijze dat de
overheidsbegroting in evenwicht blijft:
) Dalen onmiddellijk Tobins q, het financieel vermogen en de private
V
investeringen als (en slechts als) &G( / (rI " &G) < &L.G / (1 " &L)(1 # tL). Zij
stijgen echter onmiddellijk meer dan bij financiering met een lump-sum
belasting als het aandeel van overheidsinvesteringen laag is;
) Daalt onmiddellijk het arbeidsinkomen in ruime zin, maar stijgt dit op lange
termijn als (en slechts als) ( > .G;
) Daalt op lange termijn de loonbelastingvoet als (en slechts als) . <
((1+&L)tL. In dat geval is het positieve effect op de private kapitaalgoederenvoorraad, productie en menselijk vermogen in de nieuwe
stationaire toestand groter dan in geval van lump-sum financiering;
) Stijgt menselijk kapitaal onmiddellijk meer dan in geval van lump-sum
financiering als tL < 1 ( -;
204
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
) Zijn alle generaties beter af dan in het geval van lump-sum financiering als
.G < ((1 " &L)tL en tL < 1 # -.
14.3.3 Een eenmalige aanpassing van de loonbelasting
In deze subparagraaf bespreken we de effecten van een toename van de
overheidsinvesteringen die gefinancierd wordt met een eenmalige blijvende
aanpassing van de belasting op looninkomen. De overheid stelt in dit geval de
loonbelasting vast op een zodanig niveau dat de contante waarde van de
primaire overschotten die resulteren door deze gecombineerde
investerings-loonbelastingpolitiek gelijk zijn aan nul:
!
!
-(1 # tL) t˜L " -tL Ỹ (t) # .G I˜G e rt dt ! 0.
S
S
(47)
0
Het investeringen sub-systeem
De Jacobiaanmatrix is in dit geval gelijk aan die bij lump-sum financiering. De
schok op het investeringen sub-systeem is echter anders:
,I (t) ! ,I (t) # *2,1 &L t˜L ,
S
N
N
S
(48)
waarin t˜L de eenmalige blijvende aanpassing in de belasting op arbeidsinkomen
is, die gelijk is aan:
S
S
1
t˜L !
[. # 0 (1 " &L) tL] I˜G ,
2 G
(49)
waarbij 0 > ( en 2 gedefinieerd worden in de appendix. Zoals eerder
opgemerkt kan 0 geïnterpreteerd worden als het effect van een verandering in
de overheidsinvesteringen op het loon. De coëfficiënt 2 geeft het effect van een
verandering in het loonbelastingtarief op de belastingopbrengsten weer.
Merk op dat uit vergelijking (49) volgt dat de eenmalige blijvende aanpassing
in de loonbelastingvoet zowel positief als negatief kan zijn, afhankelijk van de
schaarste van publiek kapitaal. Als het aandeel van overheidsinvesteringen
relatief laag is en de belastingvoet is relatief hoog (.G < 0(1 " &L)tL), dan is het
positief effect van de extra overheidsinvesteringen op de lonen en dus op de
belastingbasis zo sterk dat een lager belastingtarief volstaat om de hogere
investeringen te financieren. Als we (44) en (49) vergelijken dan zien we dat het
teken van het verschil tussen de eenmalige blijvende verandering in de
belastingvoet en de lange-termijnverandering in de belastingvoet in geval van
een variabele belasting op looninkomen onbepaald is. Enerzijds zorgt het feit
V
S
dat 0 < ( voor een kracht die ertoe kan leiden dat t˜L groter wordt dan t˜L(!). Dit
komt doordat - omdat de lonen geleidelijk toenemen - de loonstijging op lange
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
205
termijn (die bepalend is voor de lange-termijn belastingvoet in geval van
beleidsvariant V) groter is dan de gemiddelde toename van de loonvoet over het
hele aanpassingsproces (die relevant is voor de aanpassing van de belastingvoet
in geval van beleidsvariant S). Anderzijds zorgt het feit dat 2 > -[1 ( tL (1+&L)]
V
L
voor een kracht die t˜S kan verlagen tot een niveau onder t˜L (!) . De reden
hiervan is dat de afname van de belastingbasis ten gevolge van een lager
arbeidsaanbod gemiddeld over het hele aanpassingsproces in geval van
beleidsvariant S groter is dan de lange-termijn afname van de belastingbasis in
geval van een variabele belasting op looninkomen. Merk echter op dat als de
eenmalige blijvende aanpassing van de loonbelastingvoet positief is, hetzelfde
moet gelden voor de verandering van de belastingvoet op lange termijn in het
V
S
geval van een variabele belasting, dus t˜L > 0 * t˜L (!) > 0.
Net als bij beleidsvariant V is ook hier het lange-termijneffect op de bruto
lonen en op Tobins q gelijk aan dat in geval van lump-sum financiering
N
S
(W̃ (!) ! W̃ (!) en q̃S(!) ! q̃N(!) ! 0) terwijl het lange-termijneffect op de
private kapitaalgoederenvoorraad en op de werkgelegenheid afhangt van de
verandering in de loonbelastingvoet:
K̃ (!) ! K̃ (!) # &L t˜L ,
S
N
S
L̃ (!) ! L̃ (!) # &L t˜L .
N
S
S
(50)
Het lange-termijneffect op de productie kan dus groter of kleiner zijn dan bij
lump-sum financiering. Hetzelfde geldt voor het onmiddellijke effect op Tobins
q dat gelijk is aan:
N
q̃ (0) ! q̃ (0) #
S
N
&L*2,1
1
rI
S
t˜L .
(51)
Hieruit volgt dat als publiek kapitaal relatief schaars en de belastingvoet relatief
hoog is, de toename van de overheidsinvesteringen leidt tot een eenmalige
blijvende daling van de loonbelastingvoet, zodat de economie zowel op korte
als op lange termijn meer gestimuleerd wordt dan in geval van lump-sum
financiering.
Het besparingen sub-systeem
Het onmiddellijk effect en het lange-termijneffect op arbeidsinkomen in ruime
zin zijn:
S
ỸF (0) ! #
(1 # tL)1 " &L (1 # -)
S
t˜L ,
ỸF (!) ! (1 # tL) [(I˜G # -t˜L].
S
S
(52)
Arbeidsinkomen in ruime zin daalt dus onmiddellijk als de eenmalige blijvende
verandering in de loonbelastingvoet positief is. Het inkomen in de nieuwe
206
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
stationaire toestand kan echter hoger zijn ook al stijgt de belastingvoet. Dit zal
het geval zijn als het publiek kapitaal een relatief sterk effect op de
S
productiviteit heeft ((I˜G > -t˜L).
Welvaart
Uit de vergelijkingen (51) en (52) volgt direct dat de welvaart van alle
toekomstige generaties toeneemt als de toename van de overheidsinvesteringen
de economie zo sterk stimuleert dat het mogelijk is de loonbelastingvoet
S
blijvend te verlagen (t˜L < 0). Anderzijds daalt de welvaart van alle generaties
als de belastingvoet zeer sterk stijgt. In alle andere gevallen is het minder
eenvoudig om de welvaartseffecten voor de verschillende generaties te bepalen.
Als de toename van de overheidsinvesteringen gepaard gaat met een gematigde
stijging van de loonbelastingvoet dan zal het effect op de aandelenkoersen, dat
de welvaart van de alleroudste generaties bepaalt, positief zijn, maar kleiner dan
in geval van lump-sum financiering. Het effect op de welvaart van de generaties
die in de verre toekomst geboren worden is ambigu. Aan de ene kant is bij een
gematigde toename van de loonbelastingvoet het negatieve effect van de kosten
van de overheidsinvesteringen op het arbeidsinkomen in ruime zin kleiner dan
bij lump-sum financiering. Maar daar staat tegenover dat het positieve effect op
het arbeidsinkomen in ruime zin in de nieuwe stationaire toestand als gevolg van
een toename van de productiviteit ook kleiner is. Bij gevolg is ook het effect op
de welvaart van de generatie geboren op het moment van de schok, dat geheel
bepaald wordt door de onmiddellijke verandering in het menselijk vermogen,
ambigu.
In tegenstelling tot de welvaartseffecten voor de verschillende generaties is
het zuivere efficiëntie-effect van een toename van de overheidsinvesteringen
gefinancierd met een eenmalige blijvende aanpassing van de loonbelastingvoet
wel duidelijk. Evenals hierboven kunnen we het zuivere efficiëntie-effect tot
uitdrukking brengen middels het gemeenschappelijk welvaartseffect dat
resulteert als de beleidsvariant gecombineerd wordt met een egalitaire
schuldpolitiek:
/S ! /N # &L tL
-1w
($ " %) .X
t˜L,
(53)
waarbij1w wordt gedefinieerd in de appendix (0 < 1w % 1). We zien dus dat,
aannemende dat het arbeidsaanbod elastisch is (&L > 0) en dat de loonbelasting
in de uitgangssituatie positief is, het verschil tussen het gemeenschappelijk
welvaartseffect bij een eenmalige blijvende aanpassing van de loonbelasting en
dat in geval van lump-sum financiering, geheel bepaald wordt door het teken
van t˜L : het gemeenschappelijk welvaartseffect met een loonbelasting is kleiner
dan dat in het geval van lump-sum financiering als de loonbelastingvoet stijgt,
dus als .G > 0(1 " &L)tL. Als er echter in de uitgangssituatie geen belasting op
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
207
looninkomen is, is het zuivere efficiëntie-effect van een toename van de
overheidsinvesteringen het zelfde, ongeacht of de investeringsimpuls lump-sum
gefinancierd wordt of met een verhoging van de loonbelasting. Dit speciale
geval wordt in de volgende sub-paragraaf geanalyseerd. Maar eerst vatten we
de resultaten van deze sub-paragraaf samen in stelling 3:
Stelling 3
In geval van een eenmalige blijvende toename van de overheidsinvesteringen
gefinancierd met eenmalige blijvende aanpassing van de belasting op
looninkomen:
) Is de eenmalige aanpassing van de loonbelastingvoet positief als (en slechts
als) .g > 0 (1 " &L)tL. In dat geval:
Daalt onmiddellijk het arbeidsinkomen in ruime zin;
S
Stijgen Tobins q het financieel vermogen en de private investeringen
S
onmiddellijk minder dan in het geval van lump-sumfinanciering (of
dalen zelfs);
Stijgen op lange termijn de private kapitaalgoederenvoorraad en de
S
productie in de nieuwe stationaire toestand minder dan in het geval van
lump-sum financiering (of dalen zelfs);
Stijgen op lange termijn arbeidsinkomen in ruime zin en menselijk
S
S
kapitaal als (en slechts als) t˜L < (( / -) I˜G;
Is, als de overheid alle intergenerationele externaliteiten kan
S
neutraliseren, de gemeenschappelijke welvaartsstijging kleiner dan in
geval van lump-sum financiering.
14.3.4 Geen loonbelasting in de uitgangssituatie
In deze sub-paragraaf vergelijken we de effecten van de verschillende
financieringsvarianten in het geval dat er in de uitgangssituatie geen belasting
S
V
op looninkomen is (tL = 0). Merk op dat in dit geval geldt dat: -t˜L ! -t˜L(t) !
.G I˜G. De reden hiervan is dat in dit geval veranderingen in de belastingbasis
geen eerste-orde effecten op de belastingopbrengst hebben. Merk verder op dat
het lange-termijneffect van een verandering in de overheidsinvesteringen op het
arbeidsinkomen in ruime zin onafhankelijk is van de financieringswijze:
N
V
S
ỸF(!) ! ỸF(!) ! ỸF (!) terwijl de onmiddellijke effecten wel van de
N
V
S
financieringswijze afhangen: ỸF(0) ! ỸF(0) > ỸF (0). Dit wordt veroorzaakt
door het feit dat in het geval van financiering via de loonbelasting het netto loon
onmiddellijk daalt, wat leidt tot een daling in het arbeidsaanbod en een toename
van het bruto loon. Als gevolg hiervan is de onmiddellijke stijging van het
arbeidsinkomen in ruime zin groter dan bij lump-sum financiering. Op lange
termijn geldt dit echter niet, want dan leidt het lagere arbeidsaanbod tot een
208
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
lagere kapitaalgoederenvoorraad zodat het bruto loon in de nieuwe stationaire
toestand hetzelfde is, ongeacht de wijze waarop de overheidsinvesteringen
gefinancierd worden.
Uit de bovenstaande analyse volgt dat het effect op de welvaart van de
generaties geboren in de nieuwe stationaire toestand (dat geheel bepaald wordt
door het menselijk vermogen in de stationaire toestand) onafhankelijk is van de
financieringswijze als tL = 0. Tevens kunnen we afleiden dat de onmiddellijke
stijging van het menselijk vermogen (die afhangt van het hele tijdpad van
arbeidsinkomen in ruime zin) hoger is wanneer de investeringsimpuls
gefinancierd wordt via de loonbelasting. We hebben echter ook geconcludeerd
dat het zuivere efficiëntie-effect van een toename van de overheidsinvesteringen
niet afhangt van de financieringswijze als tL = 0. Dus moet de grotere stijging
van het menselijk vermogen ten koste gaan van een andere vorm van vermogen.
Inderdaad blijkt dat de extra toename van het menselijk vermogen in het geval
van een loonbelasting weerspiegeld wordt door een lagere koerswinst, dus in
een lager financieel vermogen. We kunnen dan ook concluderen dat een
loonbelasting welvaart herverdeelt van kapitaaleigenaren naar arbeiders, dus van
oudere generaties naar jongere. We vatten deze resultaten samen in stelling 4.
Stelling 4
In geval van een eenmalige blijvende toename van de overheidsinvesteringen
waarbij er in de uitgangssituatie geen belasting op looninkomen is:
) Zijn de resultaten in geval van een variabele loonbelasting en een eenmalige
aanpassing van de loonbelasting identiek;
) Zijn de lange-termijneffecten op de productie en de private kapitaalgoederenvoorraad wanneer de loonbelasting wordt verhoogd kleiner dan bij
lump-sum financiering, maar is het effect op arbeidsinkomen in ruime zin in
de nieuwe stationaire toestand gelijk;
) Is, als de overheid alle intergenerationele externaliteiten kan neutraliseren,
het gemeenschappelijk welvaartseffect onafhankelijk van de financieringswijze;
) Is zowel de onmiddellijke daling van het arbeidsinkomen in ruime zin als de
onmiddellijke stijging van Tobins q kleiner wanneer de financiering
plaatsvindt door verhoging van de loonbelasting. Verhoging van de
loonbelasting herverdeelt dus welvaart van oudere naar jongere generaties.
14.4 CONCLUSIE
In dit artikel hebben we de gevolgen van een toename van de
overheidsinvesteringen bij alternatieve financieringswijzen besproken. Zowel
de macro- economische als de welvaartseffecten van een investeringsimpuls
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
209
blijken sterk afhankelijk van de gehanteerde financieringswijze en van het
niveau van de loonbelasting in de uitgangssituatie. In alle gevallen stijgen
productie, bruto lonen en de private kapitaalgoederenvoorraad monotoon. Het
lange-termijn-effect op de productie en de private kapitaalgoederenvoorraad is
echter kleiner als de belasting op looninkomen stijgt op lange termijn. Het kan
echter ook zo zijn dat het mogelijk is de loonbelasting eenmalig en blijvend te
verlagen, met name als het aandeel van de overheidsinvesteringen laag is, de
loonbelasting in de uitgangssituatie hoog is en arbeidsaanbod sterk elastisch is.
In dat geval zijn alle generaties beter af bij een verlaging van de verstorende
belasting dan bij lump-sum financiering. Als de loonbelasting voor eens en
altijd verlaagd kan worden is het ook mogelijk de loonbelasting op lange termijn
te verlagen bij een ‘balanced-budget’-beleid met een variabele loonbelasting. In
dat geval hoeft het echter niet zo te zijn dat alle generaties beter af zijn dan bij
aanpassing van de niet-verstorende belasting. Met name jonge bestaande
generaties kunnen dan slechter af zijn.
In de meeste gevallen zal de belasting op arbeid moeten stijgen om de
uitbreiding van de overheidsinvesteringen te kunnen financieren. Zoals
hierboven al opgemerkt werd gaat dit ten koste van de productie op lange
termijn die lager wordt dan bij lump-sum financiering. We hebben zelfs een nog
sterker resultaat bewezen, namelijk dat wanneer de loonbelasting blijvend
verhoogd moet worden het zuivere efficiëntie-effect, afgemeten aan de
gemeenschappelijke welvaartswinst die gerealiseerd kan worden wanneer de
overheid alle intergenerationele herverdelingseffecten neutraliseert, kleiner is
dan bij lump-sum financiering. Waarom zou een overheid dan een verstorende
belasting gebruiken voor het financieren van extra overheidsinvesteringen?
Afgezien van het feit dat niet-verstorende belastingen niet gemakkelijk te vinden
zijn, kan een belangrijke reden gevormd worden door het feit dat een
loonbelasting niet alleen de efficiëntie beïnvloedt, maar ook de
intergenerationele verdeling van de welvaart. We hebben aangetoond dat deze
verstorende belasting welvaart herverdeelt van oudere naar jongere generaties.
Omdat het in geval van lump-sum financiering met name de oudere generaties
zijn die profiteren van een uitbreiding van de overheidsinvesteringen, terwijl het
effect op jongere bestaande generaties veelal ambigu is, kan zo’n herverdeling
een belangrijke versteviging betekenen voor het politiek draagvlak onder de
bestaande generaties (de kiezers) voor een beleid gericht op een toename van
het publieke kapitaal.
De politieke steun voor een voorstel om de overheidsinvesteringen te
verhogen is niet alleen afhankelijk van de gekozen financieringswijze, maar ook
van de hoogte van de loonbelasting in de uitgangssituatie. Natuurlijk is de
oorspronkelijke hoogte van de loonbelasting, zoals opgemerkt, mede bepalend
voor de vraag of het loonbelastingtarief moet stijgen of kan dalen. Maar uit onze
analyse blijkt dat ook de politieke steun voor een beleid waarbij de toename van
210
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
de overheidsinvesteringen gefinancierd wordt met een niet-verstorende belasting
sterk afhangt van de oorspronkelijk hoogte van het loonbelastingtarief. Een
hogere loonbelasting in de uitgangssituatie heeft een positieve invloed op de
welvaartseffecten voor de jongere bestaande generaties. Omdat de
welvaartswinst voor de oudere bestaande generaties niet van het oorspronkelijk
loon-belastingtarief afhangt, kan dit de mediane kiezer doen veranderen van een
tegenstander in een voorstander van het voorgestelde beleid. Tenslotte laten we
in dit artikel zien dat de gemeenschappelijke welvaartswinst die gerealiseerd kan
worden door een lump-sum gefinancierde uitbreiding van de
overheidsinvesteringen gecombineerd met een egalitaire schuldpolitiek een
positieve functie is van het tarief van de belasting op arbeid. Hieruit volgt direct
dat het optimale aandeel van de overheidsinvesteringen groter is naarmate de
loonbelasting in de uitgangssituatie hoger is.
APPENDIX
In deze appendix bewijzen we de belangrijkste resultaten in dit artikel. Een
uitgebreidere beschrijving van de afleidingen is bij de auteurs op te vragen. We
laten hier de superscripten die verwijzen naar de verschillende
financieringswijzen achterwege.
Het oplossen van het model
Gebruik makend van de notatie beschreven in paragraaf 14.2.4 kunnen we de
vergelijkingen van het geloglineariseerde model schrijven als in Tabel 1. De
vergelijkingen (T.1)–(T.9) zijn de geloglineariseerde versies van,
respectievelijk, (13), (14) (15), (16), (17), (9) en (19) met volledige
werkgelegenheid en de schok (I˜G(t) ! I˜G, t " 0) ingevuld. Vergelijking (T.10)
volgt uit (8) en (T.11), tenslotte, resulteert door de geaggregeerde versie van (3)
te combineren met (9) en (11) en vervolgens te loglineariseren.
Het model wordt recursief opgelost. Eerst wordt de budgetvoorwaarde voor
de betreffende financieringswijze gesubstitueerd. Daarna kan het investeringen
sub-systeem opgelost worden, waarbij q̃(t) en K̃(t) respectievelijk een
sprongvariabele en een gepredetermineerde variabele zijn. Uit het hieruit
resulterende pad voor de bruto lonen kan met behulp van de belastingtarieven
het pad van arbeidsinkomen in ruime zin afgeleid worden, dat vervolgens de
impuls voor het besparingen sub-systeem vormt. In dit sub-systeem zijn H̃(t) en
Ã(t) respectievelijk de sprongvariabele en de gepredetermineerde variabele, en
geldt de volgende startconditie voor het financieel vermogen:
Ã(0) ! .Aq̃(0) " #K.
(A.1)
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
211
Tabel 1: Samenvatting van het geloglineariseerde model
L̃(t) ! &L [W̃(t) # t˜L(t)]
(T.1)
.CC̃(t) ! .XX̃(t) " &L [Ỹ(t) " T̃(t)]
(T.2)
Ỹ(t) ! -L̃(t) " (1 # -) K̃(t) " (K̃G(t)
(T.3)
r.I
&
˜ # K̃(t)]
K̃ (t) !
[I(t)
.A
(T.4)
W̃(t) ! Ỹ(t) # L̃(t)
(T.5)
˜ # K̃(t)]
q̃(t) ! &A[I(t)
(T.6)
r(1 # -)
&
q̃ ! rq̃(t) #
[Ỹ(t) # K̃(t)]
.A
Ỹ (t) ! (1 # t ) -[W̃(t) # t˜ (t)] # T̃(t)
(T.7)
(T.8)
L
L
F
&
K̃ G (t) ! &G [I˜G # K̃G(t)]
(T.9)
&
H̃ (t) ! (r " %) H̃(t) # rỸF(t)
(T.10)
&
à (t) ! (r # $ # %) Ã(t) # ($ " %) H̃(t) " rỸF(t)
(T.11)
Aandelen en parameters:
.µ # ( / Y,
( ! I, X
N
. G # IG / Y
.µ # rFµ / Y,
&A # #
&G #
*1, 2 !
µ ! A, H
I 3´´ (.)
K 3´ (.)
IG
KG
3´
N
*2, 1 !
Ig
Kg
0#
r(1 # -)
.A
1 " &L (1 # -)
r.I
&A.a
(&G
r " &G
1w # 1 #
> 0
1#
r(r " &G) (1 " &L) (1 # -)
N
N
(r1 " &G) (1 " &L (1 # -))rI
r&L (1 # -)
N
rI [1 " &L(1 # -)]
2 ! - [1 # tL (1 " &L)1w]
212
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
Vergelijking (A.1) laat zien dat een onmiddellijke discrete aanpassing van het
financieel vermogen mogelijk is als gevolg van koerswinsten (eerste term aan
de rechterzijde) of beleidsmaatregelen (#K is een eenmalige heffing op financieel
vermogen die onderdeel uitmaakt van het egalitair beleid (zie onder)). Als het
besparingen sub-systeem is opgelost kunnen de tijdpaden voor consumptie en
het netto buitenlands vermogen eenvoudig afgeleid worden. Kortheidshalve
wordt dat hier niet gedaan.
Het investeringen sub-systeem in de tekst (te weten (24)) ontstaat door
(T.1)–(T.7) en de budgetvoorwaarde voor de overheid voor de betreffende
financieringsvariant te combineren. Omdat we te maken hebben met een
tijdsvariabele schok wordt de Laplace-transformatietechniek van Judd (1982,
1998) gebruikt om het model op te lossen. Door de Laplace-transformatie van
(24) te nemen en rekening te houden met het feit dat de private
kapitaalgoederenvoorraad gepredetermineerd is (K̃(0) ! 0) vinden we:
0
[sI # 4] + "K̃(t), s# ! #+ ", (t), s# " q̃(0) ,
+"q̃(t), s#
I
(A.2)
waarbij 4 de Jacobiaanmatrix aan de rechterzijde van (24) weergeeft. Door s
gelijk te stellen aan rI (de instabiele eigenwaarde van 4) en (A.2) voor te
vermenigvuldigen met adj([rI I # 4]) volgt:
adj([rI I # 4]) [rI I # 4]
+"K̃(t), rI#
!
+"q̃(t), rI#
rI # r *1, 2
0
0
!
*2, 1 rI #+",I(t), rI# " q̃(0)
0
(A.3)
waarbij *i,j het element ij van de matrix 4 is. Als we (A.3) oplossen vinden we
q̃(0) ! L",I(t), rI# , wat herschreven kan worden met behulp van de definitie van
,I en vergelijking (23). Door (A.2) te inverteren rekening houdend met (25)
vinden we de vergelijkingen (26) en (27), waarbij de klokvormige
overgangsterm is gedefinieerd als:
T(a, b, t) !
e #at # e #bt
als a , b
b#a
e #att
als a ! b
Deze overgangsfunctie heeft de volgende eigenschappen:
(A.4)
213
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
i.
ii.
iii.
iv.
+(T (p, q, t), s) ! 1 / (s " p) (s " q)
-t " 0
T(p, q, t) " 0,
$T (p, q, t) / $t ! #pT(p, q, t) " e #qt ! # qT (p, q, t) " e #pt
T(p, q, t) heeft een uniek maximum op de positieve reële as.
Met behulp van (iii) kunnen we uit (26) afleiden dat:
* [, (!) # ,I(0) #hI t
* [, (!) # ,I(0)
&
K̃ (t) ! hIK̃(!) # 1,2 I
e " &G 1,2 I
T(hI, &G, t). (A.5)
rI " &G
rI " &G
Door (25) te substitueren en gebruik te maken van het
& feit dat ,I(0) % 0 en
*1,2 *2,1 ! # rI hI kan eenvoudig nagegaan worden dat K̃ (t) > 0 als K̃(!) > 0.
Dus als de private kapitaalgoederenvoorraad toeneemt, dan neemt hij monotoon
toe. Hieruit kan eenvoudig afgeleid worden dat arbeidsinkomen in ruime zin ook
monotoon stijgt.
Het besparingen sub-systeem bestaat uit (T.10) en (T.11). Met behulp van
dezelfde methodes als hierboven gebruikt werden, kan de volgende uitdrukking
voor de sprong in het menselijk vermogen afgeleid worden:
H̃(0) ! r+"ỸF, r " %#.
(A.6)
Dit is het eerste deel van (30) in de tekst. Voorts volgt uit (8) dat:
!
H̃(t) ! r
!
ỸF (#)e #(r"%)(##t) d#,
(A.7)
t
met behulp waarvan we kunnen afleiden dat:
&
H̃ (t) ! (r " %)
!
!
r[ỸF(#) # ỸF(t)]e #(r"%)(##t)d#.
(A.8)
t
Daar we al vastgesteld hebben dat het arbeidsinkomen in ruime zin monotoon
toeneemt gedurende het aanpassingsproces volgt uit (A.6) dat menselijk
vermogen ook stijgt.
De bepaling van de welvaartseffecten
Door (5) in (1) te substitueren en de totaaldifferentiaal te nemen vinden we:
($ " %) d. (!, #) !
dX (!, #)
# X̃ (!, #).
X (!, #)
(A.9)
Voor bestaande generaties geldt: X (!, 0) ! ($ " %) [A (!, 0) " H(0)], zodat:
X̃ (!, 0) ! [1 # $H (!)
dA (!, 0)
%
A (!, 0)
" $H(!)]
dH (!, 0)
H % (!, 0)
(A.10)
214
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
met $H(!) # H %(!, 0) / [ A %(!, 0) " H %(!, 0) ], waarbij het superscript *
variabelen in de oorspronkelijke stationaire toestand aanduidt, dus voordat de
schok begint. Omdat het systeem aanvankelijk stationair is geldt voor de
bestaande ge n e r a t i e s d a t C % (!, 0) ! C % (!, !) e #(r#$)! e n d at
C % (!, !) ! ($ " %) H % (0). Als we deze resultaten combineren vinden we
$H(!) # e (r#$)!. Voorts weten we dat:
dA(0)
%
A (0)
!
dA(!, 0)
A %(!, 0)
! q̃(0) # #K
(voor ! < 0).
(A.11)
Door (A.10) en (A.11) in (A.9) te substitueren en gebruik te maken van de
definitie van Ã(0) en H̃(0) krijgen we vergelijking (31) in de tekst.
Bij de bepaling van de welvaartseffecten voor de toekomstige generaties
maken we gebruik van het feit dat generaties bij de geboorte geen financieel
vermogen hebben, zodat X (t, t) = ($ + %) H(t) waaruit volgt dat X̃ (t, t) ! dH (t)/
H*(0) = H̃(t) / .H. Door dit resultaat in te vullen in (A.9) vinden we vergelijking
(32) in de tekst.
Een egalitair beleid
De eerste stap bij het vormgeven van een egalitair beleid is het introduceren een
schuldpolitiek die arbeidsinkomen in ruime zin tijdsinvariant maakt. Als we met
TT(t) het tijdpad aanduiden van de lump-sum belastingen (of overdrachten) die
nodig zijn dit te bereiken, dan kan het tijdpad van arbeidsinkomen in ruime zin
geschreven worden als:
ỸF(t) ! [50 " 51 e
#hI t
" 52 e
#&G t
] # T̃T (t),
(A.12)
waarbij 50, 51 en 52 constanten zijn die vanzelfsprekend afhangen van de
gehanteerde financieringswijze. Als BT(t) het tijdpad aanduidt van de overheidsschuld6 die volgt uit TT(t) dan geldt dat:
B!T(t) ! rBT (t) # TT (t).
(A.13)
Neem nu aan dat het tijdpad van de overheidsschuld als volgt geschreven kan
worden:
6
Merk op dat BT alleen de overheidsschuld is die ontstaat door het egalitair beleid. In het geval van
een eenmalige blijvende aanpassing van de loonbelasting (beleidsvariant S) zal er ook
overheidsschuld gemaakt moeten worden om het belastingtarief constant te kunnen houden. De
effecten hiervan zijn echter al opgenomen in het tijdpad van arbeidsinkomen in ruime zin zoals dat
beschreven wordt in vergelijking (A.12).
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
BT (t) ! b0 " b1e
#hIt
" b2 e
#&Gt
.
215
(A.14)
Met behulp van deze vergelijking kan (A.13) geloglineariseerd worden tot:
T̃T (t) ! b0 " b1 (1 " hI / r) e
#hIt
" b2 (1" &G / r) e
#&Gt
.
(A.15)
Door (A.15) in (A.12) te substitueren wordt duidelijk dat alle
overgangsdynamiek van het arbeidsinkomen in ruime zin geëlimineerd kan
worden door de juiste keuze van b1 en b2. Dit maakt ook het menselijk vermogen
tijdsinvariant zodat we kunnen schrijven:
H̃ !
1
Ỹ ,
r"% F
(A.16)
waarbij H̃ en ỸF het tijdsinvariante menselijk vermogen en arbeidsinkomen
in ruime zin aangeven. Deze variabelen hangen natuurlijk van b0 af, die in de
volgende stap bepaald wordt.
De volgende stap bestaat uit het leeftijdsinvariant maken van het vermogen.
Uit (A.10) volgt dat het vermogen leeftijdsinvariant is als H̃ / .H ! Ã(0) / .A.
Daar geldt dat Ã(0) ! .A [q̃(0) # #K] kan dit gerealiseerd worden door middel
van de juiste keuze van een eenmalige belasting voor kapitaaleigenaren #K.
Vanzelfsprekend geldt in geval van zo'n eenmalige belasting dat (.A#K
= B̃T(0) ! b0 " b1 " b2. Hiermee kan dus b0 en vervolgens ook H̃ bepaald
worden. Het gemeenschappelijke welvaartseffect / dat dan resulteert is gelijk
aan:
/ !
1
H̃.
($ " %).H
(A.17)
LITERATUUR
Aschauer, D.A. (1988) The equilibrium approach to fiscal policy, Journal of
Money, Credit, and Banking, 20, 41-62.
Aschauer, D.A. (1989) Is public expenditure productive? Journal of Monetary
Economics, 23, 177-200.
Aschauer, D.A. (1990) Why is infrastructure important? In Munnell, A.H.,
editor, Is There a Shortfall in Public Investment?, 21-68, Federal Reserve
Bank of Boston, Boston.
Aschauer, D.A. and J. Greenwood, (1985) Macroeconomic effects of fiscal
policy. Carnegie-Rochester Conference Series on Public Policy, 23, 91-138.
Barro, R.J. (1979), On the determination of the public debt, Journal of
Political Economy, 87, 940-971.
216
Ben Heijdra, Albert van der Horst en Lex Meijdam
Barro, R.J. (1981), Output effects of government purchases, Journal of Political
Economy, 89,1086-1121.
Barro, R.J. (1990), Government spending in a simple model of endogenous
growth. Journal of Political Economy, 98, S103-125.
Baxter, M. and R.G. King, (1993), Fiscal policy in general equilibrium.,
American Economic Review, 83, 315-334.
Blanchard, O.J. (1985), Debts, deficits, and finite horizons, Journal of Political
Economy, 93, 223-247.
Bovenberg, A.L. (1993), Investment promoting policies in open economies: The
importance of intergenerational and international distributional effects,
Journal of Public Economics, 51, 3-54.
Bovenberg, A.L. (1994), Capital taxation in the world economy. In Van der
Ploeg, F., editor, Handbook of International Macroeconomics, Basil
Blackwell, Oxford.
Card, D. (1994), Intertemporal labour supply: An assessment. In Sims, C.,
editor, Advances in econometrics: Sixth world congress, volume II.
Cambridge University Press, Cambridge.
Diamond, P.A. (1965), National debt in a neoclassical growth model, American
Economic Review, 55, 1126-1150.
Fisher, W.H. and Turnovsky, S.J. (1998), Public investment, congestion, and
private capital accumulation, Economic Journal, 108, 399-413.
Glomm, G. and Ravikumar, B. (1994), Public investment in infrastructure in a
simple growth model. Journal of Economic Dynamics and Control, 18,
1173--1187.
Gramlich, E.M. (1994). Infrastructure investment: A review essay, Journal of
Economic Literature, 32,1176-1196.
Greenwood, J., Hercowitz, Z., and Huffman, G.W. (1988), Investment, capacity
utilization, and the real business cycle, American Economic Review, 78,
402-417.
Hayashi, F. (1982), Tobin's marginal q and average q, a neoclassical
interpretation. Econometrica, 50,213-224.
Heijdra, B.J. and A.C. Meijdam, (2000), Public investment and
intergenerational distribution, Journal of Economic Dynamics and Control.
Judd, K.L. (1982), An alternative to steady-state comparisons in perfect
foresight models. Economics Letters, 10, 55-59.
Judd, K.L. (1998), Numerical Methods in Economics, MIT Press, Cambridge,
MA.
Pestieau, P.M. (1974), Optimal taxation and discount rate for public investment
in a growth setting, Journal of Public Economics, 3, 217-235.
Turnovsky, S.J. (1996), Optimal tax, debt, and expenditure policies in a
growing economy, Journal of Public Economics, 60, 21--44.
Overheidsinvesteringen en Intergenerationele Herverdeling
217
Turnovsky, S.J. and W.H. Fisher, (1995), The composition of government
expenditure and its consequences for macroeconomic performance, Journal
of Economic Dynamics and Control, 19, 747-786.
Uzawa, H. (1988), On the economics of social overhead capital. In Uzawa, H.,
editor, Preference, production, and capital, Cambridge University Press,
Cambridge.
Yaari, M.E. (1965), Uncertain lifetime, life insurance, and the theory of the
consumer, Review of Economic Studies, 32, 137-150.
SUMMARY
In this paper, we discuss the effects of a gradual increase in the stock of public
capital in a dynamic overlapping-generations model of a small open economy
under three alternative modes of financing: lump-sum taxation, a balancedbudget policy with a variable tax rate on labour income, and a once-and-for-all
change in the tax on labour income. The macro-economic effect at impact as
well as in the long run depend critically on the financing model and on the
initial tax on labour income. The same holds for the welfare effects for the
different generations and thus for the political support among existing
generations for increasing public investment.
15 Het Goed(e) in de Economie
Michiel Keyzer en Joan Muysken*
15.1 INLEIDING
Het goed vormt de spil van elk economisch systeem. Het begrip heeft van
oorsprong een ethische connotatie. Niet voor niets valt in het Nederlands,
Engels, Duits en het Frans, het zelfstandig naamwoord samen met het
bijvoeglijk naamwoord (goed, good, gut) of het bijwoord (bien). Het hele
welvaartstheoretische bouwwerk van de economie stoelt op de gedachte dat
mensen in beginsel gelukkig zijn te maken door het gebruik van goederen en
dat méér van alles hen in de regel gelukkiger maakt. Binnen dat kader wordt
het fundamentele vraagstuk van de economie herleid tot het doelmatig
voortbrengen en min of meer eerlijk verdelen van goederen.
Het praktische economisch beleid heeft zich in de afgelopen twee
decennia wereldwijd vooral op de doelmatigheidsvraag gericht, getuige het
welbekende Washington consensus; een economisch proces dat ondoelmatig
verloopt (in Paretiaanse zin) kan immers als ethisch onwenselijk worden
bestempeld omdat het alternatieven onbenut laat waarbij iemand er beter aan
toe zou zijn zonder dat enig ander er op achteruit gaat. In dezelfde periode is
de belangstelling voor het verdelingsvraagstuk echter navenant geslonken.
Doordat de Westerse landen zich er in toenemende mate van bewust werden
dat ook zij internationaal moeten concurreren en efficiënt produceren, werd
het ook noodzakelijk de eigen belastingregimes beter te harmoniseren,
hetgeen onherroepelijk neerkomt op het beperken van de herverdeling.
Nu de internationale concurrentiedruk de doelmatigheid voor haar
rekening neemt en tegelijk de ruimte voor herverdeling beperkt, rijst de vraag
hoe ‘het goede’ nog kan worden gerealiseerd. Theo van de Klundert heeft de
*
Hoogleraar Vrije Universiteit Amsterdam en directeur van de Stichting Onderzoek
Wereldvoedselvoorziening en, samen met Theo van de Klundert, lid van de redactie van De
Economist respectievelijk hoogleraar aan de Universiteit Maastricht en, met Theo van de
Klundert, lid van het ESR-bestuur en het NAKE-bestuur.
218
Het Goed(e) in de Economie
219
ontwikkelingen meebeleefd. In zijn jonge jaren toonde hij grote
betrokkenheid bij verdelingsvraagstukken en liep hij voorop bij het
bekritiseren van de traditionele economie. Later heeft hij echter afstand van
dit standpunt genomen en is hij veel meer binnen de conventionele kaders
gaan werken, met een duidelijke voorliefde voor nieuwe ontwikkelingen. Dat
bracht hem ertoe zich in te werken in endogene groeitheorie, globalisering en
de nieuwe economie.1 Sinds korte tijd, en daarmee sluit de cirkel zich
enigszins, is hij zich meer gaan richten op de vraag gaan waar dit nu allemaal
toe leidt en of de uitkomsten er voor de armen wel beter op worden.2
In deze bijdrage willen wij aansluiten bij deze hernieuwde belangstelling.
Wij vragen aandacht voor een in dit verband zeer belangrijk verschijnsel
waaraan tot op heden betrekkelijk weinig aandacht is geschonken in de
literatuur, namelijk dat van de voortgaande productdifferentiatie door
etikettering. Allereerst zullen wij daartoe nader aandacht besteden aan de
aard en functie van etikettering in het maatschappelijk-economisch verkeer.
Wij schetsen hoe de maatschappelijke en technische ontwikkelingen hebben
geleid tot een steeds grotere behoefte aan economische en sociale
etikettering. Daarbij wordt vaak onvoldoende onderkend dat het proces van
etikettering ook de nodige gevaren met zich meebrengt. Wij besteden hier
eerst aandacht aan in algemene zin en komen vervolgens toe aan de
bijbehorende reguleringsmechanismen met betrekking tot het stellen van
kwaliteitsnormen en het organiseren van de bijbehorende certificering.
Hierbij treden vele dilemma’s op, met name in de dienstensector waar
kwaliteitsconcurrentie tot monopolies en versmalling van het aanbod kan
leiden. Ter illustratie bespreken we de implicaties in een sector waaraan
Theo van de Klundert zo verknocht is geraakt, namelijk het universitaire
onderwijs en onderzoek in de economische wetenschappen.
15.2 AARD EN FUNCTIE VAN ETIKETTERING
Etikettering (labeling) is een, in de regel door derden, gewaarmerkte
beschrijving ‘hoe goed het aangeboden goed’ eigenlijk is. Dat waarmerk
heeft niet alleen betrekking op de veiligheid, of de duurzaamheid van het
product in het gebruik. Steeds vaker wil de klant ook weten of het product
ethisch verantwoord is voortgebracht (sociale labeling).3 Ook de eigen
1
Smulders en van de Klundert, 1995.
2
Van de Klundert, 1999.
3
Voor een beschrijving van voor- en nadelen van sociale etikettering, zie Zadek et al., 1998.
220
Michiel Keyzer en Joan Muysken
werknemers van een bedrijf vinden dat vaak belangrijk. Het waarmerk betreft
zowel de eigenschappen van het goed (een fysiek product of een dienst,
inclusief alle al of niet verhandelde bijproducten) als de wijze van
voortbrenging, met name ten aanzien het gebruik van productiemiddelen.
Hiermee gaat de ethiek letterlijk de markt op.
Vanouds worden vooral producten die aan vervalsing onderheving zijn
van een certificaat van echtheid voorzien of een officieel merk (zilvermerk,
watermerk in bankbiljet). Bij potentieel gevaarlijke producten (medicijnen,
explosieven, stralingsapparatuur) is er bovendien een bijsluiter met een
gebruiksaanwijzing. In de dienstensector vervullen het uniform (politieman),
de afstudeerbul (arts), de lidmaatschappen van beroepsverenigingen
(accountant), en andere bewijzen van prestaties (chefkok) deze rol. Ook
speelt etikettering een voorname rol in hedendaagse handelsbesprekingen in
WTO-verband. Daar wordt het in brede zin gebezigd en omvat het elke min
of meer officiële omschrijving van productsamenstelling en kwaliteit ten
behoeve van de klant. In de internationale goederenhandel heeft het meestal
ook fysiek de vorm van een etiket of een certificaat van herkomst.
Natuurlijk zal elke consument uiteindelijk wel voor zichzelf kunnen
bepalen of de smaak van een product bevalt en op grond daarvan de volgende
aankoop bepalen, maar toch is er steeds vaker behoefte aan een
kwaliteitskeurmerk. In de Westerse wereld is de inmiddels rijker en mondiger
geworden consument enerzijds op zoek naar een bepaalde kwaliteit met een
bijbehorende prijs, en hecht hij anderzijds grote waarde aan constante
kwaliteit. Door innovaties als de streepjescode is het er tegenwoordig
logistiek eenvoudiger op geworden om productdifferentiatie door de voeren,
zowel binnen het magazijn van een enkel bedrijf als langs de gehele
productieketen (bijv. via de oormerken van koeien). Daarnaast komen er door
snelle technologische ontwikkelingen steeds weer nieuwe producten
waarover men betrouwbaar moet worden geïnformeerd. Het wordt voor de
klant dan steeds lastiger vanaf de buitenkant te oordelen over de kwaliteit van
het product. In de dienstensector is dat meestal helemaal ondoenlijk. Daarom
zal men, naarmate men vaker slechts eenmalig van de diensten van een
bepaald bedrijf gebruik maakt, of naarmate dat bedrijf zelf anoniemer wordt
in zijn dienstverlening, meer garanties vooraf gaan zoeken. Dankzij
etikettering kan de gebruiker het goed als een verzegelde black box
beschouwen dat een welomschreven functie vervult, terwijl het functioneren
zelf onbekend kan blijven.
Naarmate van oorsprong publieke dienstverlening geprivatiseerd raakt en
grootschaliger en zelfs internationaler wordt, ontstaat er ook in deze sfeer
grote behoefte aan betrouwbare etikettering. Ouders willen hun kind naar een
goede school sturen, de beveiligingsdienst moet niet uit inbrekers bestaan, de
buitenlandse consultant moet ook echt deskundig zijn, de onbekende
Het Goed(e) in de Economie
221
liefdadigheidsorganisatie in India moet ook een kans krijgen.
Verder is duidelijk sprake van de vraag naar nieuwe karakteristieken op
het gebied van de sociale etikettering. De bijbehorende karakteristieken
weerspiegelen voor een deel nieuwe consumentenprioriteiten. Mogelijk werd
vroeger minder belang gehecht aan dierenmishandeling, kinderarbeid en
vervuiling van het milieu, ook al is de betrokkenheid die in
consumenteninterviews wordt gemeld groter dan uit de daadwerkelijke
consumentenkeuze blijkt. Maar dat de sociale etikettering geheel op een
verhoogd moreel bewustzijn zou zijn te herleiden lijkt een wat te
rooskleurige voorstelling van de moderne ontwikkeling want sociale en
andere immateriële labels hebben vaak tot doel de instandhouding te
bevorderen van het aanbod van goederen die voorheen als complementair
bijproduct werden geleverd. Zij werden zelf niet beloond, maar kwamen
niettemin beschikbaar. Door toenemende concurrentiedruk zien ondernemers
zich echter genoodzaakt het aanbod van deze niet vermarktbare bijproducten
weg te rationaliseren om productiemiddelen te besparen, en door verbeterd
inzicht in het productieproces wordt het steeds beter mogelijk dat te doen. De
moderne Nederlandse landbouw is hier een sprekend voorbeeld van. Koeien
worden nog alleen op melkgift gefokt niet meer op uiterlijk, varkens kunnen
nauwelijks meer lopen, het rustieke cultuurlandschap verdwijnt onder de
ruilverkaveling, de biodiversiteit gaat verloren. In de dienstverlening is het
sluipend gevaar minder zichtbaar, maar ook daar delven betrouwbaarheid,
toewijding, altruïsme en beroepseer het onderspit als de markt een te beperkt
aantal karakteristieken in de kwaliteitsbeoordeling betrekt of deze verkeerd
weegt. Goede labels kunnen dat wellicht corrigeren.
In deze ontwikkeling is het nogal opmerkelijk dat etikettering tegelijk
meer en minder productdifferentiatie veroorzaakt. De toename komt doordat
het keurmerk het goed beter onderscheidt van dat van concurrenten die een
andere beoordeling hebben gekregen. Maar tegelijk wordt het goed beter
vergelijkbaar met andere goederen die in dezelfde categorie vallen. De
differentiatie neemt dan vaak af doordat de kwalitatief mindere goederen uit
de markt worden gedrongen. Zo leiden keurmerken niet alleen tot
verdergaande marktsegmentatie, zij versterken ook de concurrentie, en het is
niet simpel te voorspellen welk effect op een gegeven moment op een
bepaalde markt zal domineren.
15.3 GEVAREN
Zoals uit het bovenstaande blijkt is etikettering bepaald geen probleemloos
gebeuren, dat zonder meer aan de vrije markt kan worden overgelaten. De
problemen kunnen in twee hoofdcategorieën worden ingedeeld, enerzijds kan
etikettering allerlei vormen van concurrentievervalsing tussen producenten in
222
Michiel Keyzer en Joan Muysken
de hand werken, en anderzijds kan het morele bezwaren oproepen die de
burger en consument directer raken.
Aan de kant van de producenten kan een te enge definitie van
kwaliteitscriteria tot monoculturen leiden. Als iedereen op een paar criteria
tracht te scoren, dan worden alle niet meegenomen maatschappelijk nuttige
bijproducten uiteindelijk in de concurrentie weggeselecteerd, omdat zij als
onnodige ballast gaan gelden. Ondernemingen die niet-beloonde producten
willen blijven leveren gaan failliet. Professionals die volharden in het leveren
van een ‘goed’ product of dienst raken nogal eens overspannen. De
tegenwoordige situatie in de verpleging en het onderwijs getuigen daarvan, in
Nederland evenals in vele andere OECD-landen. In wezen komt een groot
deel van de moeilijk te formaliseren bezwaren van niet-economen tegen
‘economische’ er meestal op neer dat men voor de dreigende teloorgang van
een bepaald bijproduct waarschuwt of het verlies reeds betreurt.
Het selectieproces verloopt uitzonderlijk snel op markten waar ‘winner
takes it all’ geldt4, dat wil zeggen op markten waar alleen voor de hoogst
scorende aanbieders plaats is. Dat zijn er tegenwoordig nogal wat, al was het
maar doordat de consument slechts een beperkt aantal merken kan
onthouden, en bij vele nieuwe producten in het begin niet goed weet op
welke kwaliteitscriteria hij moet letten. Maar eigenlijk is dit bezwaar eerder
een pleidooi voor meer dan voor minder etikettering, want met name het
verlies van nuttige bijproducten kan door sociale etikettering worden
tegengegaan.
Aan de andere kant zal een te uitgebreide of te strenge formulering van
kwaliteitseisen tot handelsprotectie leiden, met name tegenover
ontwikkelingslanden die er niet aan kunnen voldoen, of althans niet in staat
zijn te bewijzen dat zij eraan voldoen. Meer in algemene zin kan etikettering
de monopolievorming aan producentenkant bevorderen, omdat het
eerdergenoemde ‘winner takes it all’ mechanisme tot schaalvergroting en
concentratie leidt. Maar ook omdat gevestigde namen de normstelling en
certificeringsprocedures in hun voordeel kunnen beïnvloeden.5 Op dit aspect
komen wij dadelijk terug.
Een minder bekend aspect van productdifferentiatie is dat het uiteindelijk
niet alleen de anonimiteit van de producent opheft maar ook die van de
consument. De klantenpas bij Albert Heijn is hier een goed voorbeeld van,
want deze stelt dit bedrijf in staat het koopgedrag van elke klant te traceren,
en te koppelen aan een adres en allerlei andere persoonlijke gegevens. Via
4
5
Voor een beschouwing over de gevaren van een topsport-ideologie, zie o.a. Keyzer, 1998.
Matutes en Regibeau, 1996, bespreken de relatie tussen het zetten van standaarden en het
tegengaan van competitie.
Het Goed(e) in de Economie
223
koppeling van en handel in bestanden weet de markt uiteindelijk wel erg
veel. Ook aankopen via internet geven intimiteit prijs. Uit dergelijke
gegevens kan het betaalgedrag in het verleden worden afgeleid, waardoor
men geleidelijk naar de situatie kan toegroeien dat de consument ook steeds
meer wordt geëtiketteerd. Evenals de producent moet de consument zich
gaan identificeren en verantwoorden. De KNVB-clubpas die nodig is om
wedstrijden te bezoeken is daar nu al een voorbeeld van. De gevaren van
misbruik van persoonlijke gegevens zijn veelvuldig. Eén daarvan is het
toegankelijk maken van iemands medisch dossier bij de
ziektekostenverzekering. In dit geval blijkt overheidstoezicht noodzakelijk
om te vermijden dat verzekeringsmaatschappijen de chronisch zieken een
hogere premie rekenen of zelfs uitsluiten. Kortom, de regels ter bescherming
van de privacy bieden een wezenlijke beschermingslaag tegen extreme
productdifferentiatie.
Tenslotte zijn er meer algemene morele bezwaren te noemen. Voor de
hand liggend is het punt dat etikettering minder geschikt lijkt om aan te
geven dat een product of een beroep onveilig zou zijn. Dan is een
verbodsbepaling eerder op haar plaats. De armen die elke baan moeten
aannemen, geen veilig product kunnen betalen, of organen aanbieden voor
transplantatie dienen tegen zichzelf te worden beschermd. Ook voor de
roekelozen lijkt dit beginsel op te gaan, zelfs als er geen nadelige effecten
voor derden zijn. Russische roulette is verboden ook al staat op de
verpakking van de betrokken revolver ‘schieten is slecht voor uw
gezondheid’. Voor deze extreme gevallen is het remedie simpel. Maar de
zaak is hier bepaald niet mee afgedaan, want het is allerminst
vanzelfsprekend dat betrokkenen niet zelf over hun lot zouden mogen
beschikken.
In het specifieke geval van de sociale etikettering kan op het morele
bezwaar worden gewezen dat deze meewerkt aan het opbouwen en
vervolgens instandhouden van de waan dat alles te koop zou zijn: als men
iets niet van een etiket kan voorzien is het niet belangrijk en telt het niet mee.
Als men het wel een label geeft, ligt het in de etalage en is het te koop.
Burgerzin wordt dan steeds minder vanzelfsprekend (maar hiertegenover kan
weer worden gesteld dat de bereidheid om vrijwilligerswerk te ondernemen
in Nederland eerder is toegenomen dan afgenomen).
Tot slot kan bij sociale etikettering een te verfijnde informatievoorziening
ervoor zorgen dat hulpcampagnes zich gaan richten op een selecte, kleine
groep ‘aaibare’ begunstigden, die tijdelijk op veel sympathie kunnen rekenen
- zoals uitverkoren boeren die het bevoorrechte merk tegen een betere prijs
mogen leveren. En dat is nu net niet de bedoeling van hulp.
15.4 NORMERING EN CERTIFICERING ALS
224
Michiel Keyzer en Joan Muysken
REGULERINGSMECHANISMEN
Normering en certificering zijn ongetwijfeld de kerninstrumenten voor het
reguleren van het etiketteringsproces. De normering of normstelling legt vast
welke producten op de markt worden toegelaten, en welke soorten daarbij
worden onderscheiden. De certificering controleert of aan de normen is
voldaan, en getuigt daarvan met een stempel, zegel, of andere vorm van
parafering. Wij gaan op beiden afzonderlijk in.
15.4.1 Normering
Gezien alle in de vorige paragraaf genoemde gevaren, meer in het bijzonder
het belang van bepaalde partijen om de normen naar eigen hand te zetten, is
er bij de normstelling duidelijk behoefte aan publieke betrokkenheid. Het
vaststellen van normen vraagt overleg met klanten en andere betrokken
partijen, evenals technische expertise ten aanzien van de meetbaarheid en
daarmee de handhaafbaarheid van de productdifferentiatie. De overheid zal
zelf vaak niet over alle benodigde deskundigheid beschikken; daarnaast is in
sommige landen de onkreukbaarheid van ambtenaren een probleem. Vaak
wordt de normering aan semi-overheidscommissies overgelaten waarin ook
internationale instanties deelnemen, die na veel wikken en wegen tot een
advies komen, aan de overheid of aan de betrokken sector.
Ondanks alle technische aspecten blijft de normering in wezen een vrij
politieke aangelegenheid. Men kan aanvoeren dat het primair de consument
moet zijn die door zijn vraaggedrag vaststelt hoeveel variëteiten op de markt
moeten verschijnen. Maar zo simpel is de praktijk niet. Bedrijven kunnen er
soms belang bij hebben de aandacht van de klant af te leiden van de meer
relevante aspecten, door het product via de reclame met irrelevante
kwaliteitskenmerken op te zadelen, die de concurrent minder goed kan
leveren - een aardig voorbeeld hiervan zijn de verschillende soorten
tandpasta of wasmiddelen. Dit probleem speelt ook in de internationale
handel wanneer de criteria te complex worden. Daarnaast is bij productieeisen de bewijslast over de wijze van voortbrenging veel lastiger te leveren
voor een importeur dan voor een binnenlandse producent. Tot slot stelt men
kwaliteitscriteria vast waar buitenlandse firma’s bijna per definitie niet aan
kunnen voldoen. Hier is duidelijk sprake van handelsprotectie die echter
maar moeilijk binnen WTO-kader is te bestrijden, zolang andere landen niet
kunnen aantonen dat afwijkende etiketten zijn verboden. Het is dan ook van
belang dat de normering leidt tot een overzichtelijke lijst met criteria die ook
relevant zijn.
Het Goed(e) in de Economie
225
Daarnaast moeten deze criteria ook nog functioneel zijn. Als men op zoek
is naar het allerbeste ontwerp omdat men het overal wil toepassen
(bijvoorbeeld een communicatieprotocol in de mobiele telefonie), dan is het
logisch te streven naar één enkele standaard. Men kan dan de aanbieder van
het beste ontwerp als in een sportwedstrijd selecteren en navenant met de
eerste prijs belonen. Maar als velen individueel moeten worden bediend, dan
is dit topsport-model volstrekt irrelevant. De klant heeft er niet zo veel aan te
vernemen dat een bepaalde deskundige de allerbeste in zijn vak is, als zijn
praktijk al overbezet is. Met andere woorden, voor de kwaliteitsbewaking in
een sector met veel werknemers moeten heel andere procedures gelden dan in
een sector waar selectie een sleutelrol speelt. Hier is duidelijke politieke
besluitvorming en maatschappelijk toezicht nodig, omdat het topsport-model
anders op de minst gewenste terreinen kan binnensluipen.
Naast het toetsen van de relevantie en van de hoogte van de meetlat is het
ook de taak van de politiek na te gaan of de gehanteerde normen moreel
gezien door de beugel kunnen. Kwesties als de afbakening van het recht op
zelfbeschikking komen typisch de democratische besluitvorming toe en
worden meestal na adviezen van staatscommissies door het parlement van
een land beslist. Maar ook hier wordt de kwestie extra lastig wanneer er
andere landen bij betrokken zijn, zoals de verhitte internationale debatten
over de arbeidsnormen momenteel duidelijk maken. Enerzijds wil iedereen
dat de arbeidsomstandigheden van bijvoorbeeld de textielarbeiders in India
verbeteren, anderzijds leidt een verscherping van de eisen door Europa tot
verminderde afzet uit India, waardoor de arbeiders hun baan verliezen en
voorlopig werkloos blijven. Het lijkt daarom essentieel te vermijden dat
arbeidsnormen direct aan internationale handel worden gekoppeld. De
normen moeten zoveel mogelijk op alle productie betrekking hebben en
worden geregeld via aparte internationale verdragen in het kader van
bijvoorbeeld de ILO. Europa kan uit eigen ervaring weten dat lonen en
arbeidsomstandigheden met de welvaart moeten meegroeien in plaats van
andersom. Wie de lonen verbetert vóór de arbeidsproductiviteit uit,
ondermijnt zijn economie alleen maar. Daar zullen ook de internationale
verdragen rekening mee moeten houden.
Het blijkt dat naarmate de gevaren die aan het gebruik van een bepaald
goed zijn verbonden minder extreem worden, het ook lastiger wordt een
principieel standpunt in te nemen ten aanzien van normering. De drogreden
bij het stellen van hoge kwaliteitseisen dat wij de ander toch zeker producten
van dezelfde kwaliteit moeten gunnen als wat wij verbruiken, kan eenvoudig
onderuit worden gehaald met de opmerking dat wij die ander dan eerst maar
het daarvoor benodigde inkomen moeten verschaffen. Voor producten die
niet de gezondheid betreffen, lijkt een nogal verregaande normdifferentiatie
gewenst. Dit is met name ten behoeve van ontwikkelingslanden, waar,
226
Michiel Keyzer en Joan Muysken
tengevolge van ongeletterdheid en gebrek aan ondersteunend kader, het
vermogen van de gebruiker om de betekenis van etiketten te doorgronden
nogal beperkt is. Etikettering is altijd bedoeld om de gebruiker technische
details te besparen, maar de ene consument kan wat dat betreft meer aan dan
de ander. Het wat in de vergetelheid geraakte begrip “exportkwaliteit”
verdient daarom in ere te worden hersteld. Voor ontwikkelingslanden lijkt
het zeker gewenst deze indeling verder onder te verdelen in categorieën zoals
export naar buurlanden, export naar overige ontwikkelingslanden, en export
naar, zeg, OECD-landen. Wanneer de overheden er internationaal niet in
slagen tot goede afspraken te komen op dit gebied, dan zullen de grote
merken het overnemen, waarbij hun naam alleen een garantie biedt. Of dat de
internationale concurrentie ten goede komt valt echter te betwijfelen.
15.4.2 Certificering
Wanneer de normen eenmaal vastliggen is certificeren een kwestie van
organisatie waarbij het vooral aankomt op het instellen van bewaking op de
certificeerders om corruptie tegen te gaan. Met andere woorden, de
certificeerders dienen op hun beurt als leveranciers van gespecialiseerde
diensten onafhankelijk te worden gecertificeerd. Vaak zal een internationale
beroepsvereniging als zodanig kunnen functioneren (registeraccountants6)
maar in bepaalde gevallen zal de overheid toch een oogje in het zeil willen
houden. Bovendien speelt de overheid via de erkenning van examens vrijwel
altijd een sleutelrol bij de opleidingen tot certificeerder.
Het internationaliseren van de certificering kent overigens zowel voor- als
nadelen. Enerzijds wordt de standaardisering erdoor bevorderd, terwijl het
voor individuele landen gemakkelijker wordt zich de benodigde expertise
eigen te maken. Bovendien kunnen certificeerders die bij internationale
organisaties zijn aangesloten binnenlands onafhankelijker opereren, met
name in minder democratische landen. De internationale gemeenschap kan
het functioneren van deze mensen verder bevorderen door hen ook inreisvisa
te verlenen wanneer de grond hen elders te heet onder de voeten wordt.
Anderzijds kan het internationaliseren van de certificeerders ook tot ongewenste uniformering leiden, waardoor lokale kwaliteiten onder de voet
worden gelopen. Men kan hierbij denken aan bijvoorbeeld
voedingsproducten, maar ook aan geneeskundige kruiden, of aan
kunstvormen. De zogenaamde McDonaldisering van de wereld - een door
Franse boeren ingevoerde term - ligt ook hier op de loer.
6
Recentelijk (september 2000) heeft het onderzoeksbureau Berenschot in een onderzoeksrapport
aan de minister van Economische Zaken voorgesteld extern toezicht te introduceren op de
certificerende accountant (zie Eiff et al., 2000).
Het Goed(e) in de Economie
227
Voor ontwikkelingslanden is misschien nog wel belangrijker dat al die
internationaal erkende deskundigen er nooit voor zullen voelen om steeds
maar weer diep het binnenland in te trekken, daar waar het er juist op
aankomt slecht geïnformeerde gebruikers te beschermen. Dit biedt in wezen
de belangrijkste grond voor allerlei participatoire ontwikkelingsactiviteiten
aan de basis. Gezien het feit dat de meeste gebieden een structureel tekort
aan expertise kennen op vrijwel elk terrein, richten deze activiteiten zich op
het organiseren van gebruikers. Dit is enerzijds om hen voldoende
tegenwicht te laten vormen ten opzichte van handelaren. Anderzijds is het
belangrijk om hen intern geleidelijk deskundigheid te laten opbouwen. Hier
geldt coöperatie als noodzakelijk voorstadium van een door etikettering
gereguleerde competitie.
Nog afgezien van deze voor- en nadelen blijft het niet zonder meer
duidelijk in hoeverre certificeerders geheel volgens internationale
standaarden te werk dienen te gaan. Wanneer zij onder internationale
controle staan en volgens een vast protocol opereren, wordt hun willekeur
weliswaar beperkt, maar wordt hun gedrag ook beter voorspelbaar. Het is wat
dat betreft net als bij dopingcontrole, de normen moeten duidelijk zijn, maar
de meetapparatuur en de tijdstippen van de controle dienen onvoorspelbaar te
blijven, anders kan de sporter te gemakkelijk anticiperen, en zich naar het
concreet gehanteerde criteria richten, en het diepere kwaliteitstreven
verwaarlozen. De beoordelaars moeten enigszins onvoorspelbaar blijven
willen zij hun eigenlijke taak als evaluator goed vervullen, want
kwaliteitsmeting blijft naast een simpele inspectie toch ook altijd een element
behouden van het kwantificeren van het niet-kwantitatieve. Dat element
vraagt om wikken en wegen en is niet in regeltjes te vangen.
15.5 BELANG VOOR HET ECONOMIE-ONDERWIJS EN
ONDERZOEK IN NEDERLAND
Uit bovenstaande moge blijken dat etikettering belangrijke nieuwe vragen
voor economisch onderzoek oproept die zich over de hele breedte van het
vakgebied uitstrekken, van het individuele bedrijf via de bedrijfstak tot aan
de nationale en zeker ook de internationale economie. Er is nog veel
theoretisch werk te doen om de kwestie een rechtmatige plaats te geven
binnen de micro-economie en de theorie van de industriële organisatie, maar
ook empirisch is er nog heel veel te doen, want begrippen als prijzen,
prijsindexen en groeicijfers van de consumptie en productie hebben weinig te
betekenen zolang men verschillende kwaliteiten eenvoudig bij elkaar optelt,
of er anderzijds volgens de hedonische praktijk vanuit gaat dat duurder beter
is.
Maar naast het duidelijke belang voor het economisch onderzoek zelf
228
Michiel Keyzer en Joan Muysken
heeft het vraagstuk voor economen ook een reflexief karakter. Veel van de
bovengeschetste mechanismen zijn ook herkenbaar binnen het universitaire
economie onderwijs en onderzoek. Want economen etiketteren elkaar, als
docent en als onderzoeker. Men meent te kunnen vaststellen dat (het werk
van) de ander niets voorstelt zonder een letter te hebben gelezen, op grond
van een vermoede lage plaats in de rangorde. Hiermee projecteren docenten
ook een bepaald wereldbeeld naar hun studenten toe. In het laatste deel van
deze bijdrage gaan wij nader op deze kwestie in, als een toepassing van het
hierboven geschetste theoretisch kader van de etiketteringproblematiek.
15.5.1. Productdifferentiatie 1877-2000
De steeds verdergaande productdifferentiatie in het universitaire economie
onderwijs blijkt uit het uitdijend spectrum van opleidingen. Deze vorm van
onderwijs is in Nederland begonnen met de benoeming van afzonderlijke
hoogleraren in de staathuishoudkunde aan juridische faculteiten (Pierson als
eerste in 1877 aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam), met daarna
de stichting met de Nederlandsche Handels Hoogeschool in 1913 in
Rotterdam, gevolgd door de stichting van economische faculteiten
Amsterdam GU (1921), Tilburg (1927), Amsterdam VU (1948) en
Groningen (1949). Een Leids verzoek werd in 1957 afgewezen. Binnen deze
faculteiten heeft zich spoedig een differentiatieproces voltrokken ten aanzien
van de geboden opleidingen, waarbij de econometrie en de bedrijfskunde
soms faculteitsoverschrijdend werden. In het laatste geval zijn zelfs
afzonderlijke faculteiten bedrijfskunde ontstaan in Groningen (1977) en
Rotterdam (1984). Bovendien werd Nijenrode in 1982 opgericht als erkende,
geprivatiseerde universiteit met een specifiek bedrijfskundige gerichtheid.
De vestiging van een zesde economische faculteit in Maastricht in 1985,
waarbij een geheel andere onderwijsmethode werd gepropageerd, vormde
een breekpunt omdat hiermee expliciete concurrentie werd geïntroduceerd.
Maastricht was de eerste universiteit die expliciet reclame maakte, onder
meer via advertenties, en zich liet voorstaan op probleem gestuurd onderwijs
als een unieke onderwijsmethode, terwijl anderen (Tilburg, VU) zichzelf
voorheen toch vooral in verband met hun religieuze grondslag als bijzonder
hadden gepresenteerd.
Daarnaast lokte de massaliteit van het universitair onderwijs sinds de
komst van de na-oorlogse baby-boomers verdere productdifferentiatie uit.
Het aantal universitair opgeleiden was inmiddels ook sterk gegroeid, zodat
men academici ging aantreffen in functies die vroeger door lager opgeleiden
werden bemand. Dit leidde op zijn beurt tot een aanpassing van de inhoud
van de studie. De studieduur werd teruggebracht naar vier jaar en ontdaan
van ‘overbodige franje’, zoals vakken die reflectie op de aangeboden stof
Het Goed(e) in de Economie
229
stimuleerden en algemene bijvakken. Nu er geen gelegenheid meer was
rustig à la carte te studeren kwamen allerlei snellere menu’s in de aanbieding.
Momenteel hebben alle economische faculteiten hun aanbod enorm
gediversificeerd. Zo kent men langzamerhand overal Engelstalige ‘business’
georiënteerde internationale varianten. Daarnaast is Nijmegen begonnen met
een traject beleidswetenschappen en heeft Utrecht recent een postpropaedeutische opleiding ‘domein-gerichte economie’ ingevoerd waar men
kan binnenstromen vanuit vier studierichtingen. Zo ontstaat er een baaierd
aan economie opleidingen, en het veld zal nog veel ondoorzichtiger gaan
worden als de vermenging met het hoger beroepsonderwijs doorzet.
De discussie rond de bachelor-master opleidingen biedt hiervoor een
aardig voorproefje. Daar heerst voorlopig nog grote vrijheid bij het oprichten
van nieuwe richtingen, maar met al deze vernieuwing neemt de behoefte aan
certificering duidelijk toe. De waarnemend voorzitter van de VSNU,
Bleumink, heeft er dan ook recent voor gepleit enige orde te scheppen en
haast te maken met het benoemen naar accreditatieraden die het niveau van
de bachelor- en een masterfase moeten vastleggen en later moeten
controleren of aan dit niveau is voldaan.
230
Michiel Keyzer en Joan Muysken
15.5.2 Zorg voor kwaliteit
Naast de behoefte aan Michelin-achtige gidsen (Keuzegids, Elsevierenquête) voor aankomende studenten om informatie te verschaffen over de
kwaliteit van de opleidingen is er geleidelijk ook een toenemende behoefte
ontstaan aan maatregelen ter verbetering van de kwaliteit, waarbij opvallend
genoeg meer werd gemikt op verhoging van het niveau van onderzoek, dan
op verbetering van de didactiek. Dit werd deels ingegeven door de
internationale ontwikkeling, waarbij het publiceren van wetenschappelijk
onderzoek een sterke groei heeft doorgemaakt. Landen trekken elkaar daarin
mee. Nederland heeft wat dat betreft in de afgelopen 25 jaar een roeping als
kennisland ontwikkeld en wil daarom bij de internationale top horen.
Een andere reden voor dit streven naar beter onderzoek is vermoedelijk
dat het prestige, en daarmee de concurrentiepositie van de faculteit in sterke
mate wordt bepaald door de reputatie van dat onderzoek. Aan deze behoefte
is al enige jaren geleden tegemoet gekomen met het erkennen en separaat
financieren van onderzoekscholen. Uiteindelijk won de KNAW een
gecompliceerde competentiestrijd met NWO en de VSNU ten aanzien van de
accreditatie. Maar de beoogde concurrentie tussen de faculteiten bleef in
eerste instantie uit want inmiddels participeren zij alle zes in erkende
onderzoekscholen. Iedereen bereidt zich nu wel voor op de volgende ronde
die mogelijk strenger zal zijn.
15.5.3 Kwaliteitsconcurrentie
Overigens gaat de politiek verder dan maatregelen nemen ter bewaking van
de kwaliteit. Er wordt momenteel ook expliciet gestreefd naar het invoeren
van marktprikkels, onder andere via concurrentie. Uit een interview met
Minister Hermans naar aanleiding van de laatste miljoenennota komen
verschillende aspecten van onderwijs geven als ‘core business’ naar voren
die aardig de verzakelijking van ‘de onderwijsmarkt’ op dit punt illustreren:8
“Je moet het maximale uit mensen halen. Dat doe je door gelijke kansen te
bieden, niet door de bovenkant af te remmen om de onderkant er bij te laten
komen. Niet iedereen heeft hetzelfde talent, je moet dus onderwijs op maat
bieden.” Naar de universitaire opleiding vertaald betekent dit laatste dat
universiteiten best topmasterklassen mogen selecteren. Gemiddelde
studenten volgen een goede andere master, bij een andere universiteit. “Dát
je rechten hebt gestudeerd is straks niet het enige dat telt. Wáár je rechten
hebt gestudeerd telt ook.” Uiteraard geldt dit ook voor economie.
8
NRC Handelsblad, 20 september 2000.
Het Goed(e) in de Economie
231
Met de kwaliteitsconcurrentie en het al dan niet erkennen van
onderzoekscholen wordt duidelijk aangestuurd op een introductie van het
topsport-model in het universitaire onderwijs in Nederland. Het voor de hand
liggende argument is dat men verwacht dat concurrentie de faculteiten zal
stimuleren om op beide gebieden hun beste beentje voor te zetten. De
concurrentie wordt opgewekt door faculteiten speciale erkenningen, extra
middelen en betere studenten in het vooruitzicht te stellen. Daarnaast rekent
men ook op schaaleffecten van de concentratie van goede studenten en goede
onderzoekers en docenten in enkele centra. Deze leiden dan tot zowel een
efficiëntere besteding van gelden als tot een beter inzicht in moeilijke
onderwerpen.
15.5.4 De markt
Nu de Minister zozeer de marktwerking benadrukt, is het met name voor
economen van belang zich rekenschap te geven van de bijzonderheden van
de markten voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Beide
markten hebben heel bijzondere karakteristieken die tegelijk de
overheidsbemoeienis in deze sector verklaren en anderzijds zeer specifieke
normeringeisen stellen.
Wat het hoger onderwijs betreft kan men in de eerste plaats als twee
bijzondere kenmerken vaststellen dat de student die de vraag uitoefent niet
zelf over de middelen beschikt om de studie te bekostigen en dat deze student
ook zelf een essentiële input moet aandragen, te weten de eigen inzet en
vaardigheden die moeilijk van tevoren (bij de poort) zijn te meten. Dit heeft
enerzijds tot gevolg dat de student moeilijk aan een gewone banklening kan
komen om de studie te financieren, waardoor de overheid voorlopig ook aan
de financieringskant present zal moeten blijven, en anderzijds dat er een
bonte mengeling van toelatingseisen, en beoordelingen onderweg wordt
opgelegd. Welk product is geleverd wordt immers pas aan het einde van het
traject vastgesteld, in de vorm van een bul met een eventueel judicium. Zo
ging het altijd al en zo gaat het nog steeds.
Nieuw is echter dat studenten als de studie niet vordert in de schulden
geraken en, evenals hun meebetalende ouders, ook van hun kant eisen
beginnen te stellen aan de opleiding, hetzij direct, hetzij door hun
studiekeuze. En dat lokt op zijn beurt weer productdifferentiatie en
kwaliteitsconcurrentie uit, met bijbehorende etikettering en certificering van
individuele docenten en onderzoekers.
De voortschrijdende productdifferentiatie heeft voorts een element van
onrust ingevoerd, enerzijds doordat de opleidingen met elkaar op betrekkelijk
kleine marktsegmenten gingen concurreren, en anderzijds doordat zij dat
nogal eens deden met modieuze producten waarvan de levenscyclus beperkt
232
Michiel Keyzer en Joan Muysken
is. Daardoor worden marktaandelen instabiel en, aangezien de ontvangen
vergoedingen voornamelijk op studentenaantallen en voorspoedig afgelegde
examens zijn gebaseerd, gaan universiteiten allianties aan, of proberen ze
concurrenten er ook echt uit te drukken. Kortom, net als op markten waar de
overheid geen subsidies verleent, treden ook hier de gebruikelijke praktijken
van de imperfecte mededinging op, met kwaliteit in plaats van
prijsconcurrentie, en met naamsbekendheid en reklame als belangrijkste
wapens in de strijd. En net als elders doen de spelers zo nu en dan een beroep
op de overheid om normen vast te stellen waaraan men beter kan voldoen dan
de concurrent. Ook hier dient de overheid zich ervan bewust te zijn dat, in
tegenstelling tot het meten van kwaliteit zelf, het vaststellen van normen een
hoogst politiek besluit is, dat niet aan het veld kan worden overgelaten.
15.5.5. De gevaren van te ambitieuze normering
Bij de Olympische Spelen ontlenen hoogwaardigheidsbekleders veel prestige
aan het verkeren in de nabijheid van medaillewinnaars. Op dezelfde manier
hebben zij belang bij het kunnen aanwijzen van toponderzoekers in hun
omgeving, vanwege de uitstraling. Mede daardoor wordt het, nog afgezien
van het grote belang van toponderzoek op zichzelf, voor hen verleidelijk
metaforen uit de topsport te gaan hanteren en de normen zo hoog mogelijk te
stellen. De vraag is echter of de voordelen van ambitieuze normering de
nadelen niet overtreffen, want soms geldt toch echt ‘the better is the enemy
of the good’. De eerder genoemde algemene gevaren van het topsport-denken
komen in wetenschappelijk onderwijs en onderzoek als volgt tot uitdrukking.
Ten eerste, als er een bepaald hoger onderwijsvolume tegen een gegeven,
thans geldende prijs wordt moet worden gerealiseerd, dan is het wel zaak
ervoor te zorgen dat de normen daarmee in overeenstemming zijn. Dat deze
niet te laag moeten zijn spreekt voor zich, maar juist economen dienen zich te
realiseren dat deze ook niet te hoog moeten worden vastgesteld, want dan
ontstaat er straks een tekort aan mensen die bereid zijn tegen de geldende
prijs (het loon) de gewenste dienst te leveren. Dat geldt des te meer wanneer
de normering volgens topsport principes plaatsvindt, waarbij alleen de
allerbesten immaterieel worden beloond, terwijl de anderen de facto
immaterieel worden bestraft. Bovendien stromen de allerbesten dan met al
dat prestige al gauw af naar nog betere oorden. Momenteel wordt in
Nederland een vrij ouderwets beloningsmodel gehanteerd, waarbij wordt
aangenomen dat erkenning van kwaliteit op zich al beloning genoeg biedt (en
onthouding van die erkenning voldoende sanctie is), zodat er nauwelijks
behoefte is aan salarisprikkels. Zolang dit werkt, kan men stellen dat het
accentueren van het competitie-element misschien wel tot kostenloze
productiviteitsverhoging leidt, maar vermoedelijk is na 25 jaar deze ruimte
Het Goed(e) in de Economie
233
langzamerhand wel benut en is er eerder sprake van specialisatie om aan
gegeven criteria te voldoen dan van zuivere productiviteitsverhoging. Deze
kwestie speelt ook in het wetenschappelijk onderzoek. Want juist omdat de
meeste studenten straks niet in de hoogste echelons van het internationaal
onderzoek werkzaam zullen zijn, en niettemin toch begrip van de recente
literatuur moet worden bijgebracht inclusief praktische toepassingen, geldt
ook hier dat voldoende stafleden zich aan onderzoek moeten wijden. Verder
is er eenvoudig ook een maatschappelijke behoefte aan al of niet uit de derde
geldstroom gefinancierd onderzoek dat ook voldoende waardering moet
krijgen. En aangezien de prestigeslag zich juist in het onderzoek afspeelt,
wordt het binnen het topsport-model extra moeilijk het gewenste volume te
realiseren, althans wanneer men zich niet uitsluitend op jonge ‘hoopvollen’
wil verlaten die ertoe gebracht worden een paar jaar lang alles te geven, in de
veelal ijdele verwachting later in de prijzen te zullen vallen.
Ten tweede leidt ambitieuze normering tot versmalling van het aanbod,
verzakelijking van de verhoudingen tussen stafleden, en verminderde
aandacht voor de vorming en het sociaal gedrag van de studenten. Daarbij
vervullen betrekkingen tussen stafleden ook nog eens een belangrijke
voorbeeldfunctie naar de studenten. Grote verschillen in behandeling binnen
de staf zullen spanningen geven een demotiverend werken. Voorts is het
beslist niet eenvoudig om juist de personen en activiteiten die bijdragen aan
de goede sfeer te identificeren en te belonen. Ook mensen die vroeger altijd
veel klussen opknapten die anderen lieten liggen, dreigen tegenwoordig uit
de boot te vallen omdat hun output onvoldoende zichtbaar kan worden
gemaakt, onder andere doordat het zeer moeilijk is om juist deze klussen te
inventariseren en de uitvoering ervan te meten, anderen lieten ze immers niet
voor niets liggen! De topsportbenadering is een manier om de normen van de
vrager aan de aanbieder op te leggen. Maar een wedstrijd kan slechts worden
gelopen als te meten valt wie er wint, en omgekeerd wordt het, wanneer
meting erg lastig is, essentieel dat men erop kan vertrouwen dat
beroepsoefenaren volgens de eigen beroepsethiek zullen handelen. Daarom
vervult beroepsethiek met de bijbehorende rituelen zo’n belangrijke rol in
“eenzame” beroepen waarin er op het kritieke moment niemand zal zijn om
de kwaliteit van de dienstverlening te controleren. Dat geldt niet alleen voor
artsen, soldaten en brandweerlieden. Het gaat ook op voor docenten en
onderzoekers. Het handelen volgens de beroepsethiek is dus zeker een
kwaliteit die bescherming en beloning behoeft. Bovendien treedt er
productiviteitsverlies op wanneer de eigen normen in het gedrang komen,
want de gevraagde inspanning is nu eenmaal gemakkelijker te leveren als
men in overeenstemming daarmee kan handelen. Kortom, het is van belang
voor een effectieve decentralisatie van de dienstverlening dat bestuurders
voldoende respect tonen voor de eigen normen van docenten en
234
Michiel Keyzer en Joan Muysken
onderzoekers.
Tenslotte bevordert ambitieuze normering via versmalling op zijn beurt
het ontstaan van monopolistische tendensen, en beperkt het de brede
samenwerking. De strijd in commissies om de wegingen van publicaties in
eigen voordeel om te buigen is hier een voorbeeld van. Daarnaast is het
dreigende proces van zich geleidelijk terugtrekken van faculteiten uit het
NAKE een duidelijk voorbeeld. In de jaren tachtig kozen de Nederlandse
economen voor samenwerking in het kader van het NAKE. Dit is een
landelijke AIO-opleiding die door specialisten uit het hele land op een
neutrale en centrale plaats wordt gegeven. Dat leverde voldoende schaal om
de specialismen goed te benutten. Deze opleiding is toegankelijk voor alle
studenten die aan bepaalde vereisten voldoen en wordt door de betrokken
gezamenlijk gefinancierd, zonder betaling voor de docenten. Nu komt deze
opzet steeds meer onder druk doordat onderzoekscholen zich afzonderlijk
willen profileren. Met name het Tinbergen Instituut - de gezamenlijke
onderzoekschool van UvA, VU en Erasmus Universiteit - blijkt steeds
duidelijker afstand te nemen.
15.5.6 Peer reviews
Dit is niet de plaats om aan te geven hoe het nu verder zou moeten met de
normering in economenland. Wel kan onder verwijzing naar het algemene
etiketteringskader worden vermeld dat de normering een politiek gebeuren
blijft dat zich hoogstens voor delegeren aan commissies van wijzen leent.
Naast de voornamelijk proces-georiënteerde visitaties moet voor het
onderwijs meer met peer reviews worden gewerkt. Ook bij het kijken naar
onderzoek moet dat het geval zijn, in plaats van zich te fixeren op wie het
beste scoort in aantallen A, B of C publicaties.9 Zulke peer reviews
introduceren namelijk een zekere mate van onvoorspelbaarheid in de
evaluatie, hetgeen zoals eerder vermeld bij de algemene bespreking van
certificering, kan voorkomen dat men zich te smal en eenzijdig richt op de
gegeven criteria en de mazen in deze criteria zoekt. Uiteraard dient men
daartoe wel over onafhankelijke ‘peers’ te beschikken die door de schijn
kunnen en durven heen prikken. Bovendien dienen de gevolgen van elke
9
De KNAW heeft ook aanbevolen peer reviews te gebruiken als element bij het bezien van de
aanvraag voor vervolgerkenning van de onderzoekscholen na vijf jaar. Gunning (1999) heeft in
dit verband gewezen op de voordelen van het Engelse systeem, waarbij een commissie van
‘zwaargewichten’ de merites van alle medewerkers inhoudelijk beoordeelt aan de hand van de
door hen zelf aangereikte vier beste publicaties - er bestaan geen lijsten met betere tijdschriften
of tellingen van publicaties. De faculteiten krijgen dan veel geld voor iedere goed scorende
medewerker die zij hebben weten aan te trekken. Hij pleit ervoor dit systeem in Nederland niet
toe te passen op faculteiten, maar op onderzoeksgroepen.
Het Goed(e) in de Economie
235
afzonderlijke evaluatie weliswaar beperkt te blijven, maar niettemin
waarneembaar.
15.6 TOT SLOT
Wij hebben in het voorgaande aangegeven dat normering volgen ons een
politiek gebeuren blijft, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor
commissies van wijzen en peer reviews. Wij willen Theo van de Klundert in
dat verband van harte aanbevelen. Op landelijk niveau heeft hij in
verschillende organisaties meegewerkt waarin sprake was van een
normerende en certificerende functie. Men denke bijvoorbeeld aan het
bestuur van ESR en het NAKE waarin hij altijd zeer evenwichtig opereerde.
Geen man van het topsport-model, oog voor noden en beperkingen, maar wel
iemand die goede kwaliteit belangrijk vindt, een brede belangstelling heeft en
door zijn manier van optreden als voorbeeld geldt voor zijn collegae. In de
redactie van De Economist die hij al vele jaren voorzit gaat het hem eveneens
om de kwaliteit van een bijdrage en vooral of iemand in staat is de essentie
van een probleem te raken. De naamsbekendheid van een auteur speelt
daarbij geen rol. Als hoogleraar en onderzoeker heeft hij steeds naar debat en
verdieping gestreefd, met enige regelmaat de bakens verzettend, maar met
een gevoel voor ethische en verdelingsaspecten als een terugkerend thema in
het geheel. Kortom, een geknipte kandidaat voor toekomstige reviews. Wij
hopen van harte dat hij zich daarvoor beschikbaar houdt.
LITERATUUR
Eiff, V.L., A. Geurtsen, M.J.G. Bruning, W.F. Dil, en F. Klützow (2000)
‘Evaluatie accountantswetgeving. Koepelnotitie’, Utrecht: Berenschot.
Gunning, J.W. (1999) De meetlatcultuur, Economisch Statistische Berichten,
7 mei 1999, p. 343.
Keyzer, M.A. (1998) ‘Concurrende ideologieën van de markt: topsport
versus welvaartsdenken’, in: P. Quarles van Ufford, F. Thomése en B.
Verbeek (eds.) De ideologie van de markt, Bussum: Countinho.
Van de Klundert, T. (1999) ‘Economic efficiency and ethics’, De Economist,
147: 127-149.
Matutes, C. en P. Regibeau (1996) ‘A selective review of the economics of
standardization: entry deterrence, technological progress and international
competition’, European Journal of Political Economy, 12: 183-209.
Smulders, S. en T. van de Klundert (1995) ‘Imperfect Competition,
Concentration and Growth with Firm-Specific R&D’, European Economic
Review 39: 139-160.
Zadek, S. Lingayah, S. And M. Forstater (1998) ‘Social labels: tools for
236
Michiel Keyzer en Joan Muysken
ethical trade’, Report prepared for the European Commission,
Directorate-General for Employment, Industrial Relations and Social
affairs. Brussel: New Economics Foundation. Brussel.
SUMMARY
This article focuses on the scope and function of labeling in economics. First
the role of labeling for goodsmarkets in general is discussed. and the case of
economics-teaching and -research at universities in the Netherlands worked
out more elaborate. Second, labeling is shown to play a role also in the
economics profession itself. Pros and Cons for research culture and education standards are discussed
16
Een Imaginaire Wandeling in De Oude
Warande
Henk Klok*
Een van de secundaire arbeidsvoorwaarden van de KUB die door de algemene
economenclub rond Theo van de Klundert hogelijk wordt gewaardeerd is de
ligging van de campus. Waar deze grenst aan het in oorsprong 18e eeuwse
sterrebos De Oude Warande is er de mogelijkheid om wanneer de
weersomstandigheden dat toelaten (en slechts zelden zijn de weergoden
spelbreker) aansluitend aan de lunch een wandeling in de natuur te maken. Niet
alleen bevordert dit de spijsvertering en kan er een “frisse neus” gehaald worden
(een noodzakelijke voorwaarde om in de “airconditioned” ruimten van de
hoogbouw van de KUB te overleven), maar ook biedt het de mogelijkheid om
uit de losse pols wat te filosoferen over economie en samenleving. Naast
voetbaleconomische aangelegenheden als transfersommen van spelers en de
koers van het aandeel Ajax en de invloed daarop van de meest recente
scorestanden en matchuitslagen (slechts mannen maken deel uit van het
wandelgezelschap - hoewel: deze scribent moet bekennen dat hem de pointe van
deze discussies meestal ontgaat) komen tijdens die wandelintermezzi ook
economisch-historische zaken regelmatig ter sprake.
De vraag of een wetenschappelijke omwenteling werkelijk een doorbraak in
de wetenschap betekende wordt dan wel opgeworpen. De marginalistische
revolutie uit de jaren 70 van de 19e eeuw was zo’n ontwikkeling waarbij wel
vraagtekens werden geplaatst. “Het nut als grondslag van de waarde van een
goed was toch al sedert Aristoteles geaccepteerd en Ricardo maakte toch al
uitvoerig van marginalistische principes bij zijn redeneringen gebruik en
bovendien demonstreerde John Stuart Mill toch al op correcte wijze de
betekenis van vraag èn aanbod voor de prijsvorming!”, zo werd de twijfel over
het revolutionaire karakter van de beweging van ’70 door onder anderen Theo
wel verwoord.
*
Katholieke Universiteit Brabant, werkte daar bijna 40 jaar samen met Theo van de Klundert bij
onderwijs, onderzoek en bestuur.
235
236
Henk Klok
De auteurs die die revolutie belichaamden kenden op dat punt overigens geen
twijfels zo werd gerepliceerd. Hermann Heinrich Gossen schreef in zijn
aanvankelijk vrijwel onopgemerkt gebleven Entwicklung der Gestetze des
menschlichen Verkehrs und der daraus fliessenden Regeln für menschliches
Handeln uit 1857 onder andere: “Was einem Kopernikus zur Erklärung des
Zusamenseins der Welten im Raum zu leisten gelang, das glaube ich für die
Erklärung des Zusamenseins der Menschen auf der Eroberfläche zu leisten”.1
En William Stanley Jevons stelt in het eerste hoofdstuk van zijn The Theory of
Political Economy uit 1871: “Repeated reflection and inquiry have let me to the
somewhat novel opinion, that value depends entirely upon utility”.2
Ook de geschiedenis van de Nederlandse economiebeoefening was nog al
eens onderwerp van gesprek tijdens de Warandewandelingen. Niet
verwonderlijk natuurlijk wanneer je zoals Theo als redacteur verbonden bent
aan een tijdschrift opgericht door de 19e-eeuwer De Bruyn Kops (DBK), die
behalve als “founding father” van De Economist bekendheid geniet als auteur
van de eerste Nederlandstalige inleiding in de economie.3 Hoewel Pierson niet
zo’n hoge dunk van het boek schijnt te hebben gehad4 is kennisneming ervan
interessant, enerzijds om na te gaan, waar de auteur er blijk van geeft met de
contemporaine Engelse en Franse economische literatuur redelijk vertrouwd te
zijn, in hoeverre de geest van Jevons, Menger en Walras in Nederland al in de
lucht hing, en anderzijds omdat uit de tekst duidelijk wordt dat heel wat
discussies van rond de millennium-wisseling zo’n kleine anderhalve eeuw
eerder, zij het onder andere benamingen, ook al in de belangstelling stonden.
Hoezo revolutie in het economisch denken?
Wat bij bestudering van de tekst van DBK overigens opvalt is dat het boek
in een enigszins retorische stijl is geschreven. De auteur gaat als het ware
regelmatig een dialoog aan met de lezer. Naast een zekere wijdlopigheid geeft
dit procedee aan het werk ook wat levendigheid mee, die het nog steeds leesbaar
maakt. Een voorbeeld ontleend aan het hoofdstuk dat over koloniën handelt mag
dit illustreren. “ “Maar”, zeiden somtijds bewoners van het moederland, “als
men de inlanders gaat beschaven, zoveel maar enigszins mogelijk is, dan
worden dezen zo wijs en verstandig, dat zij ons zullen verjagen, en daar de
1
Ontleend aan Erich Schneider, Einführung in die Wirtschaftstheori, IV. Teil, I. Band, 1962, blz.
171.
2
W.St. Jevons, The theory of political economy, Pelican Classis, 1976, blz. 77.
3
J.L. de Bruyn Kops, Beginselen van Staathuishoudkunde, 1850.
4
J.R. Zuidema, Economic thought in the Netherlands between 1750 and 1870 in J. van Daal en A.
Heertje (ed.), Economic Thought in the Netherlands: 1650-1950, 1991, blz. 50.
Een imaginaire wandeling in De Oude Warande
237
Europeanen in de koloniën tegenover de inlanders zijn, als 1 tegen 100, kunnen
wij dat onmogelijk uithouden!” De voorstander der vrije ruiling antwoordt: “Die
tegenwerping bewijst het onhoudbare van uw stelsel; dat stelsel schijnt dan zóó
te zijn, dat gij er bij geen verstandig mens mede voor den dag durft komen, –
want gij zegt: “zodra den inlander verstandig wordt, jaagt hij ons weg”.”5
Daarnaast valt op dat in de tekst regelmatig een link met de moraal wordt
gelegd: het gehoorzamen aan economische wetmatigheden wordt niet zelden als
het gehoorzamen aan goddelijke wetten voorgesteld dan wel worden
economische en beschavingsontwikkeling gezien als liggend in elkaars
verlengde. Het hiervoor aangehaalde citaat laat dat al proeven. In een hoofdstuk
getiteld Overzicht over den Arbeid is DBK nog wat explicieter: “Die stroom
[der beschaving - HK] begint bij de eerste stoffelijke voortbrenging. Beschaving
kan eerst volgen op stoffelijke voortbrenging, maar volgt ook altijd. Waar de
laatste zich uitbreidt, daar vestigt ook onmisbaar de eerste haar zetel. Haar
bestaan is onafscheidelijk, – waar voortbrenging is daar is beschaving.”6 En
waar het het eerste punt betreft: “... staathuishoudkunde ... als .... alle
wetenschappen die bestaande natuurwetten onderzoeken, ....: zij leert ons de
hand van den Schepper erkennen in het leven der maatschappij, ....”7
Men zou geneigd zijn te stellen dat wat in recente artikelen als dat van Van
de Klundert in ESB wordt beproefd ook aanknoopt bij onder anderen DBK uit
het midden van de 19e eeuw, bij een traditie van vóór de marginalistische
revolutie.8 Ook in ander opzicht sluit die ontwikkeling, die ook wel als die van
de nieuw-institutionalistische wordt aangeduid, bij die midden-negentiendeeeuwse traditie in de economie aan, waar toen een duidelijk bewustzijn van het
belang van een goede regeling van instituties als bijvoorbeeld de eigendom voor
de economische ontwikkeling bestond. Bij DBK heet het: “Zoo ziet men dat
welvaart onmogelijk is zonder eigendomsrecht”.9 Ook hier kan men zich
5
J.L. de Bruyn Kops, a.w., 2e druk, 1850, blz. 180.
6
J.L. de Bruyn Kops, a.w., blz. 183.
7
J.L. de Bruyn Kops, a.w., blz. 4.
8
A.L. Bovenberg en Th.C.M.J. van de Klundert, Christelijke traditie en neo-klassieke economie
in gesprek, ESB, 19 November 1999, blz. 848.
9
J.L. de Bruyn Kops, a.w., blz. 29. Overigens is DBK in Nederland in zijn benadering van de
economie geen uitzondering. S. Vissering, Handboek van praktische Staathuishuidkunde, 1e druk
1865 en W.C. Mees, Overzicht van enige hoofdstukken der Staathuishoudkunde, 1866, zijn met alle
verschillen op dit punt vergelijkbaar. In 20e-eeuwse inleidende teksten is van zo’n positiebepaling
vrijwel nooit sprake. Hoogstens treft men een algemene verwijzing naar de economische orde aan
als onderdeel van een macro-data-krans. Vergelijk: Th. van de Klundert, Grondslagen van de
economische analyse, 1968, blz. 16.
238
Henk Klok
afvragen: hoezo revolutie in economisch denken?
Maar uitgangspunt voor onze beschouwing was of bij DBK mogelijk iets te
bespeuren was van de grensverlegging in het economisch denken die enkele
jaren later door de “marginalisten” werd geproclameerd. Wat dan opvalt is dat
er sprake is van een sterk macro-economische inslag van het werk van DBK (en
zijn eerder genoemde 19e eeuwse Nederlandse collegae). Centraal staat de vraag
naar de omvang van de productie, zoals reeds bleek door hen aangeduid met
voortbrenging. Tegen die achtergrond wordt nadrukkelijk bezien in hoeverre de
instituties, voor de ontwikkeling daarvan belemmeringen opwerpen. Deze focus
betekent dat de micro-economische prijsvorming geen al te zelfstandige
aandacht krijgt. Het ruilproces wordt wel als het hart van de economie gezien,
maar meer in functie van een zo groot mogelijke voortbrenging. En in dat
opzicht is DBK overtuigd van de heilzame werking van de concurrentie en
dienen alle instituties die deze hinderen te worden afgebouwd ook als die door
de overheid zijn opgeworpen. Hij is er zich van bewust dat een dergelijke
afbouw geleidelijk dient plaats te vinden wil de economie niet geruïneerd
worden, maar als econoom (“staathuishoudkundige”) gaat hij niet op die
praktische problematiek in, dat is een zaak waarover de staatkunde zich dient
te buigen.
Bij de bespreking van de prijsvorming waren de begrippen die bij DBK (en
de andere Nederlandse auteurs waarnaar hiervoor werd verwezen) centraal
stonden die van de natuurlijke en de marktprijs van Adam Smith, hoewel de
benamingen verschillen. Van een marginalistische aanpak die vertrekt vanuit het
nut zoals bij Jevons c.s. hier geen spoor, hoewel als basis voor de waarde het
nut wordt erkend, zoals uit de volgende welhaast klassieke passus mag blijken:
“Eene teug goed water heeft altijd nuttigheid: zij voldoet aan onze behoefte van
drinken; maar aan de rand van eene rivier heeft zij geene waarde, want het kost
geen moeite om haar te verschaffen. Doch in de woestijn heeft de teug water en
nuttigheid en waarde, want het is dan zeer moeielijk om aan die sterke behoefte
te voldoen, men wil daar gaarne veel voor geven .... Waarde is “nuttigheid met
nog iets erbij”, namelijk “moeite om verkregen te worden”. Er is dus wel
nuttigheid zonder waarde, maar geene waarde zonder nuttigheid”.10
Vrij vertaald zou men kunnen zeggen dat deze opvatting impliceert dat nut
de basis voor de waarde van een goed geeft, maar dat de hoogte ervan bepaald
wordt door de kosten die men er zich voor moet getroosten. Dit contrasteert
scherp met de marginalistische opvatting zoals door Jevons verwoord: “Cost of
production determines supply; Supply determines final degree of utility; Final
degree of utility determines value”.11
10
J.L. de Bruyn Kops, a.w., blz. 11/12.
11
W.St. Jevons, a.w., blz. 187.
Een imaginaire wandeling in De Oude Warande
239
Nu had de auteur, en dat gold ook voor Vissering en in iets mindere mate
Mees, met zijn werk slechts bescheiden bedoelingen, namelijk het voor een
groter publiek verduidelijken van een aantal leerstellingen van de
staathuishoudkunde en de betekenis ervan voor het door de overheid te voeren
beleid. De theoretische blik was dus meer op het verleden gericht en de
praktische blik meer naar heden en toekomst. Dat dat heden van het derde kwart
van de 19e eeuw de nodige overeenkomsten had met het heden van het laatste
kwart van de 20e eeuw en zelfs het begin van de 21e eeuw, voor DBK een verre
toekomst, zal hij nauwelijks bevroed hebben.12 Maar voor ons maakt dat het
werk, ondanks het andere taalgebruik en ondanks de wat andere institutionele
context, nog heel wel leesbaar. Een enkel voorbeeld mag dit illustreren.
Wanneer DBK het over de bestrijding van de armoede heeft, beklemtoont hij
dat daarvoor een hogere productie een voorwaarde is. Maar om die hogere
productie te realiseren is het wel noodzakelijk dat diegenen die tot werken in
staat zijn, zo betoogt hij, zich ook op de arbeidsmarkt aanbieden. Noodzakelijke
voorwaarde daartoe is dat arbeid ten opzichte van een uitkering (bedeling in
termen van de 19e eeuw) moet lonen. Onze laat-20e-eeuwse discussie over een
voldoende afstand tussen lonen en uitkeringen lijkt daarvan een echo.13
Sprekend over de mogelijkheid om via de overheid een armen-nijverheid in
het leven te roepen wijst de auteur op het feit dat door het ontbreken van
marktdwang op velerlei terreinen, zoals wij nu zeggen, van inefficiënties sprake
zal zijn. De discussie over de privatisering van overheidsbedrijven de laatste
jaren, niet alleen in Nederland, was doortrokken van soortgelijke argumenten.14
En het nauw met de privatiseringsdiscussie samenhangende debat over
deregulering vindt bij DBK een pendant in zijn waarschuwing in het kader van
de bespreking van de problematiek van de beschermende rechten dat wanneer
de ene regel wordt gesteld de niet bedoelde gevolgen ervan noodzaken tot het
instellen van een volgende, daarmee de samenleving steeds verder afdrijvend
van de optimale situatie.15
De veronderstelling lijkt niet te boud dat DBK zou gruwen van onze PBOinstellingen met hun dikwijls gedetailleerde regelgeving, gegeven het feit dat hij
12
Evenmin trouwens dat zijn in 1852 opgerichte tijdschrift dan nog het toonaangevende
economisch/theoretische periodiek in Nederland zou zijn.
13
J.L. de Bruyn Kops, a.w. blz. 271 en verder en met name punt 2 op blz. 280, alsook blz. 285.
14
Idem, blz. 290.
15
Idem, blz. 132 en verder.
240
Henk Klok
nogal een lans breekt tegen de gilden.16
En mochten we een gedoogbeleid als een typisch fenomeen van rond de
millenniumwisseling zien, dan worden we via DBK weer tot de orde geroepen.
Op verschillende plaatsen heeft hij het erover dat ondanks de regels die worden
uitgevaardigd om bepaald gedrag tegen te gaan er van een gedoogpraktijk
sprake is omdat de middelen om de regels te doen respecteren ontbraken.17
In een voetnoot in het hoofdstuk over de “dagloonen” wordt men plotseling
herinnerd aan het Kleinknecht/Van Schaik argument dat hogere lonen de
productiviteit kunnen stimuleren, wanneer DBK naar aanleiding van een
belastingverhoging laat weten: “Het kan wezen zelfs, dat juist die belemmering
aan de voortbrengers opgelegd, dezen tot verdubbeling van krachten aanspoort,
om door een vaardiger bewerking die bezwaren te vergoeden. Een belangrijke
ontdekking kan daarvan het gevolg zijn”.18
Helaas komt aan een Warandewandeling meestal te vroeg een einde, omdat
de onderwijstaken of anderszins weer noodzaken de aircondinioned ruimten op
te zoeken. De conclusie van de gedachtenwisseling is niet zelden, en kan dat
ook van deze imaginaire rondgang zijn, dat kennisname van economische
denkbeelden uit het verleden bescheiden maakt over de vooruitgang in de
economische wetenschap. Op technisch vlak is veel gepresteerd, maar of dat
ook inhoudelijk het geval is, is minder duidelijk. Zijn revoluties in het
economische denken dan toch meer schijnbaar dan werkelijk? Met het
uiteenvallen van de “Van de Klundertbende” zijn, hoe spijtig dat ook is, over
nadere losse-pols-discussies uit De Oude Warande in deze sfeer in de toekomst
geen rapportages meer te verwachten.
SUMMARY
This paper contains an imaginary discussion on the significance of the first
Dutch introductory text on economics published in 1850 by the founder of De
Economist, the Dutch economic periodical of which Theo van de Klundert
presides the board of editors, that could be held by Theo and some colleagues
at the KUB during their customary lunchtime walk in De Oude Warande, the
wood near the KUB campus.
16
Idem, blz. 123 en verder.
17
Idem, bv. blz. 143 en 279.
18
Idem, blz. 245. Overigens dient erkent dat bij de discussie eerder in het boek van de effecten
van hoge lonen een dergelijke relatie niet wordt gelegd.
17 Monopolies en Welvaart
Ad Kolnaar*
17.1 INLEIDING
De marktvorm speelt een belangrijke rol in de economische wetenschap. Al in
de 19e eeuw stelden Cournot en Edgeworth het monopolie tegenover de
volledige mededinging. Hun analyses, later verdiept door o.a. Joan Robinson en
Amoroso, boden een verklaring voor de productie, de vraag naar arbeid en de
prijs, en voor de optimale bedrijfsomvang op lange termijn van vooral het
monopolie. De belangrijkste conclusie was dat een monopolie de consument
minder producten biedt voor een dank zij de winstopslag hogere prijs.
De theorie vond onder andere toepassing in de nieuwste loot aan de stam
macro-economische modellen, JADE, van het CPB.1 Het kent monopolistische
goederen-markten met een vaste winstopslag. De prijs is er uiteindelijk dus
slechts afhankelijk van productiekosten en niet van vraagaanbodverhoudingen.
De markt wordt desondanks geruimd omdat het monopolie zijn optimale
bedrijfsomvang vindt: het efficiënte aanbod past zich aan bij de vraag.
In dit CPB-model wordt een partiële microtheorie verwerkt in een algemeeneconomisch kader. De vraag rijst, of door dit verschuiven van de abstractiegraad
de oorspronkelijke conclusies nog van kracht blijven. In hun kritiek op
Harberger tonen Cowling en Mueller2 zich hier gevoelig voor. Zij achten een
aanpak binnen een ‘general equilibrium framework’ eigenlijk beter, maar zien
daar toch van af omdat ook dan vérgaande hypothesen noodzakelijk zouden
blijven. Als met name de prijs-elasticiteiten niet voor iedereen gelijk zijn is er
*
Katholieke Universiteit Brabant, hoogleraar algemene economie, publiceerde met Theo van de
Klundert over groei en internationale handel.
1
Zie Werkdocument 99, December 1997, CPB, Den Haag.
2
K. Cowling and D.C. Mueller, “The social costs of monopoly power”, The Economic Journal, 88,
December 1978. A.C. Harberger, “Monopoly and Resource Allocation”. American Economic
Review, vol. 45, 1954.
241
242
Ad Kolnaar
geen sociale welvaartsfunctie. Dan zijn geen uitspraken mogelijk over
welvaartsmutaties. Ging Harberger uit van een door hen -terecht- gewraakte
prijselasticiteit van één, in algemene evenwichtsmodellen zouden dus aannames
van een even zwaar kaliber noodzakelijk zijn.
Het argument, omwille van het vertalen van veranderingen in
welvaartsmutaties alsnog van een integrale analyse af te zien, overtuigt mij niet.
Er bestáát geen sociale welvaartsfunctie, zodat de objectieve mogelijkheid voor
die vertaling ontbreekt. Dat laat voor mij ook in de theoriebeoefening zijn
sporen na. Met de welvaartsfunctie valt de basis onder zeker soort
welvaartstheorie weg. De wetenschap moet zich beperken tot het hoe en waarom
van veranderingen. De weging van de materiële en immateriële, directe en
indirecte effecten is voorbehouden aan de politieke democratie. Uitspraken over
de welvaart zijn temeer dubieus, omdat de theorie niet tot eenduidige visies
komt, ook niet als zij zich wijselijk beperkt tot materiële welvaartsdragers als
werkgelegenheid en consumptie. Zoals Schumpeter betoogde, kunnen
productieverliezen verdwijnen indien de monopoliewinsten via extra
onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven leiden tot een hogere productiviteit. De
uitkomst is echter ongewis.
Hierna staat de vraag centraal hoe materiële grootheden verschuiven onder
invloed van monopolievorming. In weerwil van Cowling en Mueller is bewust
wél gekozen voor een integrale opzet. Blijken zal overigens dat niet met partiële
analyses kan worden volstaan.
17.2 HET SECTORALE MODEL EN HET PARTIËLE
EVENWICHT
Wij onderscheiden drie sectoren, twee voor consumptie- en één voor
investerings-goederen, en bezien eerst de bekende partiële oplossingen voor de
eerste twee. Zij concurreren om de gunst van de consument. De
productiefuncties met arbeid (l) en kapitaal (k) zijn lineair homogeen:
A. Consumptiegoederen (j=1,2)
c1 /c2=![p1 /p2]-"
1.1.
2.j.
yj =fj (lj ,kj )
3.j.
cj =yj
4.j.
Yr0 j ! yj pj –lj pl j –kj pk j rj " max
met fj’ >0, fj’‘<0
Vraagverhouding
consumptiegoederen
Productiefuncties,
efficiënt aanbod
Marktevenwichten
consumptiegoederen
(Over)winstmaximalisa
tie
De substitutie-relatie 1.1. is de prijsafzetrelatie voor de afzonderlijke sectoren,
243
Monopolies en Welvaart
indien prijs en afzet van de andere sector als data worden opgevat. De
substitutie-elasticiteit " is dan tevens de directe prijselasticiteit van de vraag. De
relatie geldt gemakshalve voor àlle consumenten.3
In deze theoretische uiteenzetting wordt er voor gekozen, vermogensbeslag
en waarde van de kapitaalgoederen (kpk) zoals gewoonlijk aan elkaar gelijk te
stellen.4 Via de kostenfactor (r) verschijnen dan in 4 de kapitaal- naast de
arbeidskosten.
De omzet per sector, beter de toegevoegde waarde, is nu (zie 1 en 3):
Yj !yj pj =Aj 1/" yj ("-1)/"
Toegevoegde waarde
Aj wordt hier bepaald door de als data behandelde uitkomsten (y en p) van de
andere sector.
Stel voor de eigenschappen van de productiefuncties:
#j={#yj /yj }/{#lj /lj }
Productie-elasticiteit
van
arbeid
en dus, in verband met de veronderstelde lineaire homogeniteit:
1-#j={#yj /yj }/{#kj /kj }
Productie-elasticiteit
van
kapitaal
In geval van volledige mededinging worden de vele, overigens identieke,
ondernemingen met oneindig grote onderlinge prijselasticiteiten geconfronteerd,
zodat daar de prijs gegeven is. Bij een monopolie zijn de kapitaalgoederen in
handen van slechts één aanbieder. Stel bovendien
$ =1–K/"
Aandeel arbeids- plus
kapitaalkosten in de
toegevoegde waarde
K is een keuzeparameter: K = 0 met $ = 1 is volledige mededinging, K = 1 dus
3
Per individu of sociale groepering kunnen aparte functies worden gespecificeerd. Door die
pluriformiteit bestaat er geen sociale welvaartsfunctie meer, maar het (aangepaste) model blijft wel
oplosbaar.
4
In feite zorgen debiteuren versus crediteuren, grondstoffenvoorraden en voorraden gereed product,
vooruitbetaalde lonen etc. eveneens voor een vermogensbeslag.
244
Ad Kolnaar
$ < 1 monopolie. De winstmaximalisatie resulteert nu in:
%l j ! Yl j /Yj ! lj pl j /yj pj = $#j
Loonquote per sector
lj = $#j yj pj /pl j
Vraag naar arbeid per
sector
of
5.j.
Zijn de hoeveelheden kapitaalgoederen gegeven op de korte termijn, op de lange
termijn kan de optimale bedrijfsomvang voor een maximale winst worden
afgeleid. Dat mondt uit in:
of:
6.j.
%k j !Yr j /Yj !kj pk j rj /yj pj =$(1 -#j)
Kapitaalkostenaandeel
kj = $(1 -#j )yj pj /(pk j rj )
V r a a g n a a r
kapitaalgoederen
Bij homogene kapitaalgoederen en goed werkende markten en een overal gelijk
afschrijvingsperunage is er behalve één prijs slechts één (bruto)
kapitaalbeloning, één vergoeding voor het gebruik ervan. Gemakshalve noemen
we deze vergoeding (r) hierna de ‘kostenvoet’ voor het aantrekken van kapitaal
of de ‘rentevoet’ als een gewenste opbrengstvoet. Naast deze zijn ook de
loonvoeten gegeven:
6.3.
pk 1=pk 2 = geg
7.j.
rj = geg
8.j.
pl j = geg
Waardering
kapitaalgoederen
Procentuele bruto
kapitaalvergoeding
Nominale beloningsvoet
van arbeid
De oplossing bij maximale winst is nu bereikt. De overwinst wordt:
4.j.
Yro j = (1-$ )yj pj
Overwinst (vergelijk
Amoroso-Robinson)
De partiële oplossingen bieden de bekende conclusies. Bij volledige
mededinging ($=1) wordt arbeid overeenkomstig zijn grensproduct beloond, en
rest bij constante schaalopbrengsten voor kapitaalgoederen dus het grensproduct
daarvan. De overwinst is nul, en er bestaat bij constante schaalopbrengsten géén
Monopolies en Welvaart
245
optimale bedrijfsgrootte. Bij een monopolie ($ < 1) krijgt arbeid minder dan zijn
grensproduct (loonquote lager dan productie-elasticiteit van arbeid). Hier
ontstaat overwinst. Daarom is de prijs er ceteris paribus hoger en de productie
lager. Er is bovendien een optimale bedrijfsomvang.
Volgens de productiefunctie is er een verband tussen de grensproducten. De
verhouding der beloningsvoeten is daaraan gelijk mits beloning naar
grensproduct plaats vindt. Bij gegeven reëel loon is dan anders gezegd het
kapitaalrendement bekend. De arbeidkapitaalverhouding is via de substitutieelasticiteit van productie-factoren een functie van die beloningsverhouding
maar daarom bij volledige mededinging ook van alleen de reële arbeidsbeloning.
Bij een monopolie hangt de arbeidkapitaalverhouding via de substitutieelasticiteit allicht weer af van de kostenvoetverhouding (nominaal loon versus
rentevoet exclusief overwinst), maar die is dan niet eenvoudig meer herleidbaar
tot alleen het reële loon.
Deze relaties gaven aanleiding tot een discussie rond de afkapconditie voor
oude jaargangen in het “Vintafmodel” van het CPB. Den Butter wees er op in
navolging van Malcomson, dat voor de bepaling van de economische
levensduur de kostenverhouding (loon versus rente) en niet enkel de loonkosten
bepalend zijn. Den Hartog, van de Klundert en Tjan repliceerden, dat dit zo is
bij monopolies, niet bij Vintaf’s volledige mededinging.5
Bij de gebruikelijke partiële conclusies horen kanttekeningen. Als de
overwinst leidt tot meer vruchtbare investeringen in Onderzoek en Ontwikkeling
kan er extra productiviteitsgroei, dus productiewinst via meer dynamische
efficiency optreden. Er zijn vergaande hypothesen nodig, wil deze aloude
endogene groeitheorie in een blijvend hogere groei uitmonden.6 Maar een
tijdelijke extra groei kan al voldoende zijn om niveauverliezen weg te werken.
Een open kwestie is, of de besproken marktevenwichten bij een efficiënt
aanbod wel zullen worden gerealiseerd. Het monopolie ontbeert de dwang om
op straffe van uitschakeling even goed of beter te presteren dan de concurrentie.
Desondanks wordt bij de verwoorde conclusies aangenomen dat de onbekende
lijn van uiterste productiemogelijkheden, de productiefunctie, ook door
monopolies wordt bereikt. Is dat terecht of ten onrechte?
Hoewel intussen vooruitgang is geboekt op sommige hier relevante terreinen
van de theorie, durft Vickers, onlangs alles overziende, de stelling dat
concurrentie het middel bij uitstek is om de welvaart te verhogen dan ook niet
5
F.A.G. den Butter, “De optimale economische levensduur van kapitaalgoederen” en H. den Hartog,
Th. Van de Klundert en H.S. Tjan, “Winstmaximalisatie, marktvorm en economische levensduur”.
Maandschrift Economie, jaargang 40 aflevering 7, 1976.
6
A.H.J. Kolnaar, “Endogene groei en inkomensverdeling”. Maandschrift Economie, jaargang 63,
April 1999.
246
Ad Kolnaar
aan. Ook via het empirisch onderzoek zijn de twijfels niet weggenomen. Nickell
vindt enkele redelijk sterke empirische aanwijzingen, maar noemt de
bewijskracht voor de stelling dat concurrentie invloed heeft op de groei nog
steeds niet overweldigend. Eenduidiger lijken de resultaten van Harberger en
later Cowling and Mueller. De laatsten schatten het nationaal inkomensverlies
door monopolies op 4 tot 8%. Al de genoemde auteurs baseerden zich evenwel
op partieel onderzoek.7
17.3 EEN ALGEMEEN EVENWICHTSMODEL
We nemen thans aan, dat de optimale bedrijfsomvang is gerealiseerd, met de
relaties 5.j. en 6.j. voor de bijhorende vraag naar productiefactoren. De weg er
naar toe loopt via extra investeringen. Is het optimum bereikt, dan resteert nog
slechts een investeringsbehoefte op basis van de brutogroeivoet. Deze wordt
bepaald door de slijtage van de kapitaalgoederen en de feitelijke nettogroeivoet
van de productie. Als kapitaal homogeen is, de arbeidsbesparing per sector
gelijk is en er geen kapitaalverbruikende technologische evoluties zijn, is deze
brutogroeivoet (gb) overal hetzelfde. De kapitaalgoederen worden vervaardigd
in een derde sector, die gemakshalve slechts arbeid nodig heeft bij de productie.
Het model ervan luidt:
B. De investeringsgoederensector (sector 3) bij evenwichtige groei.
i ! i1+i2= gb(k1+k2) = gb k
Vraag naar
1.2.
investeringsgoederen
y3 = l3 /&3
Productiefunctie,
2.3.
aanbod
investeringen
i = y3
Marktevenwicht
3.3.
investeringsgoederen
6.3.
pk 1 = pk 2 = pk = pi = &3 pl
(Vervangings)prijs van
kapitaalgoederen
De arbeidsproductiviteit (1/&3) is gegegeven en zo met het loon de investeringsgoederenprijs. Deze dient als waarderingsmaatstaf voor de al aanwezige
kapitaalgoederen. In een algemeen evenwichtsmodel moet de kringloop voorts
gesloten zijn. Met het oog hierop formuleren we een klassieke spaarfunctie op
7
J. Vickers, “Concepts of Competition”. Oxford Economic Papers 45 (1995), 1-23. S.J. Nickell,
“Competition and Corporate Performance”. Journal of Political Economy, 4, 1996. Harberger,
Cowling and Mueller, o.c..
Monopolies en Welvaart
247
basis van aparte spaarneigingen uit de factorinkomens.8 Ook de spaarquote uit
de overwinsten wordt apart opgevoerd.
C. Kapitaalmarkt
S = 'l lpl +(j ['r kj pk rj +'roYroj ]
7.1.
I = ipi = S
7.2.
Nationale besparingen
Inkomensevenwicht
Relatie 7.2 impliceert kapitaalmarktevenwicht. Omdat zij daarvoor moet zorgen,
is de rentevoet geen gegeven meer. Het algemene model eist ook een
vergelijkingenstelsel met betrekking tot de arbeidsmarkt, met ex hypothesi
eveneens evenwicht:
D. Arbeidsmarkt:
l ! l1 +l2 +l3
8.1.
l = ls =geg
8.2.
8.3.
pl 1 = pl 2 = pl = geg
Totale vraag naar arbeid
Aanbod arbeid en
marktevenwicht
Nominaal loon,
homogene
arbeid
De marktevenwichten resulteren in reële beloningsvoeten en prijsverhoudingen.
Het nominaal loon is de numéraire waarmee de prijsniveaus worden vastgesteld.
De overwinst in procenten van de toegevoegde waarde is in beide sectoren
gelijk (4). In procenten van de kapitaalwaarde is zij dan het hoogst in de
kapitaalextensieve sector. De vraag is, wie de overwinst krijgt. Er is daarom een
onderscheid tussen de normale winst zonder, en de winst met overwinst per
eenheid kapitaal (de opbrengstvoet exclusief (r) dan wel inclusief (rb)
overwinst):
9.j.
rbj ! (yj pj -lj pl )/kj pk ! Yroj /kj pk +rj
7.3
r1 = r2
Bruto opbrengstvoet
(inclusief overwinst)
Rendementsnivellering
Bij een goed werkende kapitaalmarkt wordt de kapitaalbeloning genivelleerd.
Dat geldt voor de netto opbrengstvoet (r) als de overwinst niet aan oude winstgerechtigden toevalt, maar bijvoorbeeld aan de directie. Hierna wordt slechts
deze netto positie geanalyseerd.
17.4 RESULTATEN
8
Bij verschillende spaarneigingen bestaat er weer geen gezamenlijke sociale welvaartsfunctie.
248
Ad Kolnaar
Het is zonneklaar wat de langetermijnuitkomsten zouden zijn in een
macromodel met perfect werkende markten. Als hogere winsten leiden tot
hogere besparingen en investeringen, wordt de productie kapitaalintensiever in
geval van een monopolie. Bij volledige inschakeling leidt dit tot een hogere
productie. Is de optimale spaarquote niet bereikt (Phelps’ golden rule of
accumulation) dan resulteert ook een hogere consumptie. Het introduceren van
een monopolie is in een macromodel echter een hachelijke zaak. Daar moet de
prijselasticiteit nu eenmaal gelijk zijn aan één en kan dus eigenlijk geen
monopolie bestaan. Hierna zijn de resultaten weergegeven van excercities met
het ontwikkelde meersectorenmodel bij een prijselasticiteit groter dan één. De
substitutie-elasticiteit van de vraag naar consumptie-goederen " is op 2 gezet.
De structuurparameters (brutogroeivoet, spaarneigingen, parameters voor de
productie- en de bestedingsfuncties) zijn steeds identiek. De c-sectoren kennen
Cobb-Douglas-functies met een hogere productie-elasticiteit van arbeid in sector
1 (#1 = 3/4, #2 = 1/2):
y = hl#k(1-#)
Cobb-Douglas, h is
niveauconstante
Uit de loonsom wordt niets gespaard ('l = 0), uit de kapitaalinkomens exclusief
overwinsten de helft ('r = 1/2). Het arbeidsaanbod is 600 arbeidsjaren, de
nominale loonvoet is 1.
In geval 1 heerst overal volledige mededinging (K = 0, $ = 1). Er is dan een
genivelleerd bruto rendement. De vergoeding per eenheid kapitaal (r) is hieraan
gelijk, want er is geen overwinst. In geval 2a is sprake van monopolies in de cgoederensectoren. De overwinsten worden echter niet uitgekeerd aan
winstgerechtigden, terwijl er ex hypothesi niets uit wordt bespaard ('ro=0).
Geval 2b kent evenzeer monopolies, maar er wordt uit de overwinst nu ook
gespaard en wel evenveel als uit de normale winsten ('r = 'ro = 0.5). In beide
gevallen wordt het rendement exclusief overwinst (r) genivelleerd.
De basis voor de vergelijking is in een algemeen evenwichtsmodel de
volledige inschakeling van alle arbeid. De resultaten zijn opvallend. De
introductie van monopolies leidt niet tot andere volume-uitkomsten als de te
behalen overwinsten geheel worden geconsumeerd (2a). De verdeling van de
consumptie wijzigt wel: de consumptie uit de overwinst gaat ten koste van die
van de loontrekkers en de winstgerechtigden. Omdat de overwinst de helft is
van de toegevoegde waarde ($ = 0.5) en er zodoende in eerste instantie een
extra vraag naar consumptiegoederen komt in dezelfde orde van grootte,
verdubbelen hun prijzen. De reële lonen dalen dus in termen van die goederen,
wat uitmondt in de geringere consumptie van de werknemers. Hetzelfde geldt
voor de kapitaalbeloningen exclusief overwinsten.
Als binnen de consumptieve bestedingen de preferenties (vergelijking 1.1) niet
Monopolies en Welvaart
249
voor iedereen hetzelfde zouden zijn, worden consumptieverdeling en
prijsverhouding anders. Dat geldt ook indien door instituties als het delen in de
overwinst werknemers er (mede)genieters van zijn. Krijgen zij de hele
overwinst dan verandert de totale productie en consumptie nog steeds niet in
vergelijking met volledige mededinging, maar gaan de werknemersoverwinstgenieters er consumptief op vooruit terwijl de gewone
winstgerechtigden het gelag betalen!9
Echt anders worden de uitkomsten als uit de overwinst wordt gespaard (2b).
Nu nemen de nationale besparingen en investeringen toe. De productie wordt
kapitaalintensiever. Het aanpassingsproces stopt als de rendementen exclusief
overwinsten weer zijn genivelleerd. In de tabel is dat nieuwe groeievenwicht
weergegeven. Voor de productie van de extra kapitaalgoederen moet wel meer
arbeid richting de i-sector wordt gealloceerd, zodat er minder overblijft voor de
c-sectoren. Dit alles zoals in het pure macromodel. Maar de geringere inzet van
arbeid tikt het zwaarst door waar de productie-elasticiteit van arbeid het hoogst
is. Dat is hier in sector 1. Daarom daalt daar thans de productie, terwijl in sector
2 een stijging optreedt ten opzichte van de situatie met volledige mededinging.
De prijs van goed 1 stijgt bijgevolg het hardst. De reële beloning en de
consumptie van de loontrekkenden dalen in vergelijking met de volledige
mededinging.
Zouden in de investeringsgoederensector extra productiviteitsstijgingen
mogelijk zijn, zodat het beslag op de arbeid er daalt, dan worden de
productieverliezen in sector 1 teruggedrongen. Gegeven de toegenomen
activiteit in de i-sector zou zo’n verhoging via het learning by doing als een
bekend principe van de endogene technologische ontwikkeling vorm kunnen
krijgen. Ook de consumptieverliezen voor werknemers kunnen dan verdwijnen.
Hetzelfde geldt indien de overwinsten in de c-sectoren leiden tot een (tijdelijk)
snellere technologische ontwikkeling. Voor zo’n versnelling is ook een
verklaring te geven: als uitgaande van vele bedrijven bij mededinging er
uiteindelijk maar één overblijft moet dat laatste bedrijf de concurrenten hebben
verslagen op het vlak van de kostenreductie, dus de betere productietechniek.
Op de weg van mededinging naar monopolie vindt immers geen
prijsconcurrentie plaats: er zijn sectorale prijsafspraken (kartelvorming) op basis
van de vaste winstopslag op de kosten. Vanzelfsprekend worden de resultaten,
b e h a l v e
d o o r
d e
s p a a r e n
investeringsrelaties ook bepaald door de (verschillen in de) productieelasticiteiten in met name de c-sectoren. De vooronderstelling, dat de
investeringsgoederensector slechts arbeid nodig heeft, is niet van wezenlijk
belang, maar diende slechts de eenvoud
9
Deze situatie komt overeen met een arbeidersmonopolie, waarbij arbeid meer krijgt dan zijn
grensproduct.
250
Ad Kolnaar
Voorbeelden van de opgesomde varianten zijn door ons hier niet uitgewerkt;
productie- en consumptiemutaties als gevolg van hogere monopoliegraden
mogelijk zijn. Als hogere winsten leiden tot een kapitaalintensievere productie
ligt een verhoging van de totale productie zeer voor de hand. Of dit ook leidt tot
meer consumptie-mogelijkheden en voor wie hangt echter af van de al genoemde
factoren. Hetzelfde geldt voor de vraag of er staande de macro
productieverhogingen toch sectoren zijn met productieverliezen.
251
Monopolies en Welvaart
Tabel 1 Volledige mededinging en monopolie in een algemeen evenwichtsmodel
Gegevens:
!=2
#1=.75
'l=0
"=2
h1=1.1735
'r=0.5
gb=0.10
#2=0.5
ls=600
1. Volledige
mededinging
2a. Monopolie (K=1):
Geen besparingen uit
2b.Monopolie (K=1):
Wel besparingen uit
(K=0)
$=1
overwinsten
$=0.5, 'ro='l=0
overwinsten
$=0.5, 'ro='r=0.5
&3=1
h2=0.8944
pl=1
Resultaten:
Productie:
c1= y1
480
480
c2= y2
240
240
i = y3
120
120
Kapitaalgoederen:
k1
600
600
k2
600
600
Totaal
1200
1200
Werkgelegenheid:
l1
360
360
l2
120
120
l3
120
120
Totaal
600
600
Prijzen:
p1
1
2
p2
1
2
p3
1
1
Loonquoten:
%l 1
0.75
0.375
%l 2
0.5
0.25
%l 3
1
1
Kapitaalvergoedingen (excl. Overwinsten)
r1
0.2
0.2
r2
0.2
0.2
Consumptieve Bestedingen:
Loontrekkers
400
c1
200
c2
200
100
Winsten c1
80
40
c2
40
20
Overwinsten c1 -240
c2 -120
Totale productie 840
Totale consumptie 720
840
720
373.2
365.4
306.7
1278.1
1788.4
3066.5
200.0
93.3
306.7
600
1.43
1.02
1
0.375
0.25
1
0.052
0.052
284.2
190.6
36.5
24.4
106.8
71.7
1045.3
738.6
252
Ad Kolnaar
17.5 SLOT
Bekend is uit de partiële analyse dat de monopolistische productieverliezen
kunnen verdwijnen als de overwinsten via investeringen in onderzoek en
ontwikkeling zouden leiden tot hogere productiviteiten. De einduitkomst is hier
onduidelijk. In een integrale analyse blijft van de bekende stelling over de
productieverliezen nog minder over. Als monopolies leiden tot hogere winst- en
zo tot hogere nationale spaar- en investeringsquoten, zullen er juist overwegend
productiewinsten optreden. Of er ook sprake is van consumptiewinsten dan wel
-verliezen en hoe deze over de bevolking worden verdeeld hangt af van wie de
overwinst krijgt en voorts van de preferenties waaronder het spaar- en
investeringsgedrag.
Centraal staat dus wat er met de (over)winst gebeurt. Het probleem is niet
zozeer dat er winst wordt gemaakt alswel hoe ze wordt besteed. Jaren geleden
schonk Schouten hier al aandacht aan. Volgens hem hebben winsten een sociale
functie: de financiering van de investeringen voor een (duurzame) groei bij
volledige werkgelegenheid. De loontrekkers zijn voor hun
consumptiemogelijkheden gebaat bij een hoge spaarquote van de
winstgerechtigden.10 Met betrekking tot de monopolistische overwinsten blijkt
deze stelling eens te meer van kracht. In beschouwingen over normen en
waarden in de economie mogen de implicaties van het bestedingsgedrag van de
genieters van de (over)winst niet ontbreken, evenmin als de vraag aan wie die
overwinst mag toevallen.
De eventueel aan monopolies toe te schrijven mutaties mogen niet alleen
worden gemeten in termen van productie. De productie kan stijgen terwijl de
consumptie-mogelijkheden, het doel van de economische inspanningen, kunnen
dalen. Hiermee komt het econometrisch onderzoek waarvan wij repten onder
vuur te liggen. Als vingerwijzing voor welvaartsverlies wordt daar de
winstgevendheid dan wel het geschatte productieverlies genomen. Dat zijn echter
nietszeggende criteria. Wat er met die winsten en die productie gebeurt, wordt
ten onrechte niet onderzocht. Overigens zal het meten nooit goed lukken, omdat
de uitkomsten bij volledige mededinging als refentiekader onbekend zijn. Echt
afdoende empirisch onderzoek lijkt hier al met al een illusie. Het is pas mogelijk
als het complete model van de feitelijke samenhangen bekend is, waarna de
betekenis van de marktvorm kan worden opgespoord. Ook al zouden al de
meetproblemen echter opgelost zijn, valt over de totale welvaartsmutaties nog
geen uitspraak te doen. Omdat de sociale welvaartfunctie niet bestaat, zijn
10
D.B.J. Schouten “Over lonen, prijzen, winsten en de eigendom van de nationale
kapitaalgoederenvoorraad”. Maandschrift Economie, Jaargang 29 afl. 2, nov. 1964.
Monopolies en Welvaart
253
gefundeerde uitspraken over de welvaartsimplicaties van monopolies immers
altijd onmogelijk, tenzij alle mutaties voor iedereen dezelfde kant op gaan.11
Een open vraag blijft intussen, of een monopolie in staat mag worden geacht
de in principe onbekende lijn van uiterste productiemogelijkheden
(productiefunctie) te bereiken. De kans daarop en daarmee het tegengaan van
economische ver-spillingen is veel groter bij werkzame mededinging. Het
tegengaan van verspillingen en van economische discriminatie worden na het
voorgaande wel de enig resterende redenen om een mededingingsbeleid te
voeren.
Maar ook bij prijzenkartels kan er concurrentie op basis van de kosten, de
meest efficiënte productie, optreden. In het onderhavige artikel moesten de
impulsen voor zo’n efficiënte productie komen van de kapitaalmarkt. Extra
prikkels kunnen mogelijk worden ingebouwd door ook de werknemers meer
belang te geven bij het bedrijfsresultaat. Of zulke vormen van ‘corporate
governance’ voldoende zijn voor een efficiënte productie valt te bezien. De basis
voor en de rol van het mede-dingingsbeleid is hoe dan ook minder sterk dan de
partiële analyse doet voorkomen.
SUMMARY
According to partial analysis a monopoly will cause losses in welfare. In this
article it is argued that in a general equilibrium approach this well-known
conclusion no longer holds. On the contrary, due to accumulation gains, a rise
in per capita consumption turns out to be the most probable outcome in case of
a monopoly.
11
Ons bezwaar geldt breder ook welvaartsanalyses op basis van het consumenten- en producentensurplus.
18 Het Contraire Verloop van de
Productiviteitsgroei in de Jaren
1919-1949 en 1973-1996
Simon Kuipers en Gerard Kuper*
18.1 INLEIDING
Het verschijnsel economische groei neemt in het indrukwekkende oeuvre van
Theo van de Klundert een centrale plaats in. Hoewel de diverse aspecten van dit
verschijnsel tijdens zijn gehele wetenschappelijke loopbaan voorwerp van
studie vormden, kan nochtans worden vastgesteld dat de nadruk van Van de
Klunderts studie van de economische groei lag aan het begin en aan het einde
van zijn carrière. In de eerste helft van de jaren zestig resulteerde dit in zijn
proefschrift (Van de Klundert, 1962) en in een beroemd geworden artikel samen
met Paul David (David en Van de Klundert, 1965), in de jaren negentig in een
diepgaande studie over de onderliggende oorzaken van de economische groei
(Van de Klundert, 1997). Een en ander maakt het tamelijk vanzelfsprekend deze
bijdrage aan de feestbundel voor Van de Klundert te wijden aan het verschijnsel
economische groei.
Dit artikel zal specifieker geformuleerd gaan over een ogenschijnlijke
empirische ongerijmdheid welke in de literatuur reeds langere tijd als zodanig
is onderkend.1 Deze ongerijmdheid betreft het optreden van zowel een snelle als
een langzame groei van de arbeids- en kapitaalproductiviteit in perioden die
beide een trage groei van het bruto binnenlandse product te zien geven, te weten
het interbellum en de periode na de eerste oliecrisis. Tabel 1 laat dit voor de
Verenigde Staten zien. Een relatief trage groei van de productie gaat in de
periode 1913-1950 gepaard met een relatief snelle groei van de arbeids- en
kapitaalproductiviteit, terwijl een relatief trage groei van de productie in de
Rijksuniversiteit Groningen. Simon Kuipers participeerde met Theo van de Klundert vele jaren
in de redactie van De Economist.
*
1
Men zie bijvoorbeeld Scott (1989, blz. 301).
255
256
Simon Kuipers en Gerard Kuper
periode 1973-1992 samengaat met een eveneens trage productiviteitsgroei van
arbeid en kapitaal.
Tabel 1
Periode
Groeivoeten van het bruto binnenlandse product en de arbeidsen kapitaalproductiviteit in de Verenigde Staten, in 1870-1992,
in procenten
Bruto binnenlands
product
1870-1913
3,94
1913-1950
2,84
1950-1973
3,92
1973-1992
2,39
Bron: Maddison (1995, blz. 41)
Arbeidsproducti
viteit
1,88
2,48
2,74
1,11
Kapitaalproductiv
iteit
-1,51
0,81
0,63
-0,72
De hypothese die door sommige auteurs in de beginjaren tachtig is
geformuleerd,2 volgens welke de vertraging in de productiviteitsgroei na 1973
zou moeten worden toegeschreven aan de vertraagde bestedingsgroei, staat op
gespannen voet met hetgeen gebeurde in de periode 1913-1950, toen de
vertraging in de groei van de bestedingen juist gepaard ging met een versnelling
in de productiviteitsgroei. Elders hebben de auteurs van dit artikel de snelle
productiviteitsgroei in de jaren 1913-1950 en de trage groei in de jaren 19731992 in verband gebracht met de hoge productiviteit van de immateriële
investeringen in de eerste periode en de lage productiviteit in de laatste periode
(Kuipers en Kuper, 1999). Deze verklaring is echter niet geheel gespeend van
tautologische elementen.
In dit artikel zullen de contraire ontwikkelingen in de twee perioden in
verband worden gebracht met een typering van de twee perioden waarvoor de
eerste auteur al eens eerder argumenten heeft aangevoerd, te weten het bestaan
van kapitaalovervloed in het interbellum en kapitaalschaarste na 1973 (Kuipers,
1977).3 Het optreden van kapitaalovervloed en kapitaalschaarste veronderstelt
het bestaan van complementariteit, of het gebrek aan substitutie, tussen arbeid
en materieel kapitaal. Veranderingen in de arbeids- en kapitaalproductiviteit zijn
2
3
Zie bijvoorbeeld Matthews (1982).
In Kuipers, Muysken en Van Sinderen (1979) wordt aangegeven, dat aan de kapitaalovervloed in
de jaren twintig als gevolg van het optreden van desinvesteringen tijdens de grote depressie reeds
in het begin van de jaren dertig een einde kan zijn gekomen. In Matthews (1968) wordt echter
geargumenteerd, dat de gehele periode tussen de twee wereldoorlogen wordt gekarakteriseerd door
kapitaalovervloed.
Productiviteitsgroei in de Jaren 1919-1949 en 1973-1996
257
onder deze omstandigheden, bij constante schaalopbrengsten, het gevolg van
technische vooruitgang die ten dele exogeen en ten dele endogeen van aard kan
zijn. Veranderingen in de prijzen van de productiemiddelen welke optreden
onder invloed van kapitaalschaarste en kapitaalovervloed kunnen derhalve
slechts via de hierdoor geïnduceerde veranderingen in immateriële investeringen
op de arbeids- en kapitaalproductiviteit inwerken. Het ligt voor de hand ervan
uit te gaan, dat de reële interestvoet daalt en de reële loonvoet stijgt onder
invloed van kapitaalovervloed. Door de daling van de reële interestvoet zullen
de immateriële investeringen toenemen, waardoor de productiviteit van de
productiefactoren zal toenemen. Het laat zich vermoeden, dat in het bijzonder
de productiviteit van de schaarse factor arbeid sterk zal toenemen. Of en in
hoeverre ook de productiviteit van de overvloedige factor zal toenemen is a
priori niet aan te geven. Ten tijde van kapitaalschaarste zijn de veranderingen
in de reële interestvoet en de reële loonvoet tegengesteld aan die bij
kapitaalovervloed. De stijging van de reële interestvoet zet de investeringen in
immateriële activa onder druk met als gevolg een vertraging in de groei van de
productiviteit van arbeid en kapitaal. De daling van de reële loonvoet zou de
vertraging in de groei van de arbeidsproductiviteit nog kunnen versterken en die
in de productiviteit van kapitaal enigszins kunnen afzwakken.
In de volgende paragrafen zal worden getracht de hiervoor geuite
vermoedens theoretisch te onderbouwen (in paragraaf 2) en de geformuleerde
hypotheses te toetsen voor de economie van de Verenigde Staten (in paragraaf
3). Conclusies worden getrokken in paragraaf 4.
18.2 HET MODEL
18.2.1 Kapitaalschaarste
De eenvoudigste beschrijving van de productiestructuur die kapitaalschaarste
en kapitaalovervloed toestaat is die waarin arbeid en kapitaal complementair
zijn en waarin sprake is van constante schaalopbrengsten in arbeid en kapitaal:
X ! qK,
N !
1
X,
m
q > 0
m > 0; N < N̄
(2.1)
(2.2)
Hierin is X de productie bij volledige bezetting, K de voorraad vaste activa, d.i.
de kapitaalgoederenvoorraad, N de werkgelegenheid en N̄ de omvang van de
beroepsbevolking. De parameters q en m zijn respectievelijk de gemiddelde
kapitaal- en arbeidsproductiviteit. De definitie van X wijkt af van die overeenkomstig de nationale rekeningen. Ze omvat niet alleen de productie van
consumptiegoederen C en materiële investeringsgoederen I, maar ook de
258
Simon Kuipers en Gerard Kuper
productie van immateriële investeringsgoederen J:
(2.3)
X=C+I+J
De voorraad immateriële investeringsgoederen stelt de ondernemers in staat
de gewenste hoogte van de gemiddelde arbeids- en kapitaalproductiviteit te
bereiken:
m ! E1
q ! E2
H1
!1
,
E1 > 0; 0 < !1 < 1
(2.4)
,
E2 > 0; 0 < !2 < 1
(2.5)
K
H2
K
!2
Hierin is H1 de voorraad immateriële activa die wordt benut voor het bereiken
van een bepaald niveau van de gemiddelde arbeidsproductiviteit en is H2 de
voorraad van deze activa die voor het bereiken van een bepaald niveau van de
gemiddelde kapitaalproductiviteit wordt aangewend. De totale voorraad
immateriële activa H is gelijk aan:
(2.6)
H = H1 + H2
Ei, !i (i = 1, 2) zijn technische parameters; E1 en E2 kunnen veranderen onder
invloed van exogene veranderingen in de kennisvoorraad.
De ondernemers worden geacht H1 en H2 zodanig vast te stellen, dat bij een
gegeven niveau van K de winst " wordt gemaximaliseerd:
" = X - rK - wN - rH
(2.7)
Substitutie hierin van (2.1), (2.2) en (2.4)-(2.6) geeft:
" ! qK " rK " w
"1 / !
"1 / !
1/!
1/!
q
K " rKE1 1 m 1 " rKE2 2 q 2
m
(2.8)
Hierin is r de reële interestvoet en w de reële loonvoet. De voorwaarden van de
eerst orde voor een maximale winst zijn:
"1 / !
1"! / !
!"
w
1
! K "
rKE2 2 q 2 2 ! 0
K "
!q
m
!2
"1 / !
1"! / !
!"
wq
1
!
K "
rKE1 1 m 1 1 ! 0
2
!m
!
m
1
Voldoende voorwaarden voor een maximum zijn 0 < !1 < 1, 0 < !2 < 1 en
Productiviteitsgroei in de Jaren 1919-1949 en 1973-1996
1 # !1 " !2
1 # ! 1 " ! 2 " ! 1! 2
<
259
m
.
w
De eerste-ordevoorwaarden kunnen worden herschreven als:
m !
m !
w
"1 / !
1"! / !
1 " (1 / !2) rE2 2 q 2 2
!1
1
1#!1
1#!1
!1 E1
w
r
!1
!1
1#!1
1#!1
q
(2.9)
(2.10)
De vergelijkingen (2.9) en (2.10) zijn afgebeeld in Figuur 1. In Figuur 1 is
$
q !
!2
"!2
1
1"!2
1"!2 1"!
2
E2 .
!2 r
Het valt eenvoudig in te zien, dat punt B het stabiele evenwichtspunt is:
veronderstel een waarde van m die tussen de waarden behorende bij A en B in
ligt, en neem aan, dat er aan voorwaarde (2.10) is voldaan; de waarde van q is
dan te klein om aan (2.9) te voldoen (!"/!q > 0). Teneinde hieraan toch te
voldoen zal q worden vergroot; de economie beweegt zich in de richting van
punt B.
De gevolgen van een stijging van de reële interestvoet worden weergegeven
door Figuur 2: de economie beweegt zich van B naar B’. Zowel de gemiddelde
arbeids- als de gemiddelde kapitaalproductiviteit dalen. Ergo, een stijging van
de reële interestvoet onder invloed van de kapitaalschaarste leidt tot een
geringere groei van de gemiddelde arbeids- en kapitaalproductiviteit, waarmee
het in de inleiding uitgesproken vermoeden wordt bevestigd.
Wat er gebeurt met de kapitaalintensiteit (de helling van de voerstraal naar
B: K/N = m/q) hangt af van de mate waarin de krommen verschuiven. Dit laatste
hangt op zijn beurt onder andere af van !1 en !2. Leidt een relatieve verandering
in de inzet van de immateriële activa tot een grotere relatieve verandering in de
arbeidsproductiviteit dan in de kapitaalproductiviteit (0 < !2 < !1 < 1), waarvan
in Figuur 2 is uitgegaan, dan zal de kromme (2.10) het sterkst (naar beneden)
verschuiven en zal de kapitaalintensiteit afnemen. In het tegenovergestelde
geval zal de kapitaalintensiteit toenemen.
De gevolgen van een daling van de reële loonvoet zijn weergegeven in Figuur
3. Uit Figuur 3 blijkt, dat de gevolgen van een daling van de reële loonvoet voor
de gemiddelde arbeids- en kapitaalproductiviteit niet ondubbelzinnig vastliggen:
260
Simon Kuipers en Gerard Kuper
de verschuiving van (2.10) leidt tot een daling van q en m, de verschuiving van
(2.9) tot een stijging. Het valt met behulp van de vergelijkingen (2.9) en (2.10)
eenvoudig af te leiden dat, indien is voldaan aan de voorwaarde van de tweede
orde voor een maximum, dq/dw < 0 is, en dat indien boven-dien geldt m/w >
1/(1-!2), dm/dw > 0 is. Onder deze omstandigheden geldt, dat onder invloed van
een daling van de reële loonvoet de gemiddelde arbeidsproductiviteit afneemt
en de gemiddelde kapitaalproductiviteit toeneemt. Deze gevolgen zijn in Figuur
3 afgebeeld. Indien in de werkelijkheid de verschuiving van de krommen (2.9)
en (2.10) zodanig is als in Figuur 3 is weergegeven, dan versterkt de daling van
w de gevolgen van een stijging van r voor m en gaat ze die van een stijging van
r voor q tegen: de in een toestand van kapitaalschaarste te verwachten stijging
van de reële interestvoet en daling van de reële loonvoet zetten de groei van de
gemiddelde arbeidsproductiviteit onder druk en oefenen tegenovergestelde
krachten uit op de groei van de gemiddelde kapitaalproductiviteit. Tenslotte
geldt wel ondubbelzinnig, dat een daling van de reële loonvoet leidt tot een
afname van de kapitaalintensiteit.
18.2.2 Kapitaalovervloed
De productiestructuur in geval van kapitaalovervloed wordt beschreven door:
K !
1
X,
q
K < K̄
X ! mN̄
(2.11)
(2.12)
In een kapitalistische markteconomie moeten in een situatie van
kapitaalovervloed, in tegenstelling tot in die van kapitaalschaarste, de kosten
van de onderbezetting van de relevante productiefactor (kapitaal) door de
ondernemers worden gedragen. Derhalve hebben de ondernemers onder deze
omstandigheden niet de mogelijkheid te kiezen tussen een geringere inzet van
de voorraad materiële investeringsgoederen en een vergroting van de inzet van
immateriële activa gericht op een vergroting van de kapitaalproductiviteit, zoals
ze die wel hebben met betrekking tot de inzet van arbeid onder
kapitaalschaarste, in welk geval de rekening van de overtollig geworden arbeid
bij de werknemers, of bij de maatschappij neergelegd kan worden. De
consequentie is, dat de gemiddelde kapitaalproductiviteit in een toestand van
kapitaalovervloed een exogene grootheid is:
q ! q̄
De te maximaliseren winst is onder deze omstandigheden:
(2.13)
m
(2.9)
(2.10)
B
w
A
q
q*
Figuur 1
De optimale waarde van de gemiddelde arbeids- en kapitaalproductiviteit
m
(2.9)
B
(2.10)
B'
w
A
q
q*
Figuur 2
De gevolgen van een stijging van de reële interestvoet
m
(2.9)
(2.10)
B''
w
A
q
q
Figuur 3
*
De gevolgen van een daling van de reële loonvoet
Productiviteitsgroei in de Jaren 1919-1949 en 1973-1996
263
(2.14)
" ! mN̄ " rK̄ " wN̄ " rH1 " rH2,
waarbij H1 en H2 impliciet zijn gedefinieerd door (2.4) en (2.5):
m ! E1
H1
!1
K
en
H2
q ! E2
!2
K
d.i.
m ! E1
H1 q
N̄ m
q ! E2
H2 q
N̄ m
!1
0 < !1 < 1
,
(2.15)
en
!2
(2.16)
0 < !2 < 1
,
Substitutie van (2.13), (2.15) en (2.16) in (2.14) geeft:
" ! mN̄ " rK̄ " wN̄ "
"1
!
rN̄E1 1
1
m
q̄
1#!1
!1
"
"1 1
"1
!
!
rN̄E2 2 q̄ 2 m
(2.17)
De voorwaarde van de eerste orde voor maximale winst is:
"1
1 # !1
!
d"
1
! N̄ "
rN̄E1 1 m
q̄
dm
!1
1
!1
"
"1 1
"1
!
!
rN̄E2 2 q̄ 2
! 0
(2.18)
Aan de voorwaarde van de tweede orde, d2"/dm2 < 0, is voldaan.
Uit vergelijking (2.17) volgt voor m:
m !
!1
1 # !1
!1
!
"1 / !2 1 / ! "1 !1
2
E1q̄ 1 1 " rE2
q̄
r
"!1
(2.19)
Vergelijking (2.19) laat twee belangrijke conclusies toe.
(1)
In tegenstelling tot in een toestand van kapitaalschaarste hangt in een
toestand van kapitaalovervloed de hoogte van de arbeidsproductiviteit
slechts af van de reële interestvoet en niet van de reële loonvoet. De
fundamentele reden achter deze gevolgtrekking is het hiervoor reeds
264
(2)
Simon Kuipers en Gerard Kuper
aangestipte kenmerk van de kapitalistische markteconomie volgens welk
de ondernemers wel de kosten van de onderbezetting van kapitaal en niet
die van arbeid dienen te dragen.
De arbeidsproductiviteit neemt toe indien de reële interestvoet afneemt.
Hiermede wordt het in de inleiding geuite vermoeden, dat van de daling
van de reële interestvoet in een toestand van kapitaalovervloed een
positieve invloed op de stijging van de arbeidsproductiviteit uitgaat,
bevestigd. De stijging van de gemiddelde kapitaalproductiviteit wordt
hiermede niet verklaard. Hiervoor zal naar oorzaken, die buiten het
model liggen, moeten worden omgezien.
De kapitaalintensiteit K̄ / N is gedefinieerd als:
K̄
1K
1m
!
!
N
v N
v q
(2.20)
Hierin is v de bezettingsgraad van de kapitaalgoederenvoorraad. Substitutie van
(2.13) en (2.19) in (2.20) geeft:
K̄
!
N
!1
1 # !1
!1
"1 / ! 1 / ! " 1 !1 "!
1 "(1"!1)
E1 q̄
r 1
1 " rE2 2 q̄ 2
v
(2.21)
Uit deze vergelijking volgt, dat de kapitaalintensiteit negatief gerelateerd is aan
de reële interestvoet en de kapitaalproductiviteit. De kapitaalintensiteit is
onafhankelijk van de reële loonvoet.
18.3 EMPIRISCHE TOETSING
In deze paragraaf zullen de hiervoor geformuleerde hypotheses worden getoetst
voor de economie van de Verenigde Staten voor de perioden 1919-1949 en
1973-1996. De gebruikte data zijn beschreven in de appendix. Alvorens hiertoe
over te gaan is het zinvol na te gaan of de factorprijzen in deze periode
inderdaad de ontwikkeling hebben vertoond, die men op theoretische gronden
zou verwachten. Het verloop in de tijd van de nominale interestvoet (i), de reële
interestvoet (r) en de groeivoet van de reële loonvoet (dlog w) zijn afgebeeld in
Figuur 4.
Uit Figuur 4 blijkt het volgende.
1. Zowel de reële als de nominale interestvoet daalt in de periode van
kapitaalovervloed (1919-1949). In de periode van kapitaalschaarste (19731996) stijgt de reële interestvoet tot in de eerste helft van de jaren tachtig en
blijft vervolgens constant. De nominale interestvoet stijgt sterk tot het begin
van de jaren tachtig en daalt in de jaren hierna.
2. De reële loonvoet stijgt sterker in de periode van kapitaalovervloed dan in die
Productiviteitsgroei in de Jaren 1919-1949 en 1973-1996
265
van kapitaalschaarste. De gemiddelde groeivoet is in deze perioden
respectievelijk 1,4% en 1,0% per jaar. De groeivoet van de reële loonvoet in
de jaren 1973-1996 is ook laag vergeleken met die in de jaren vijftig en
zestig. In deze laatste jaren was hij gelijk aan 3,8% per jaar.
De beweging van de relatieve prijzen is dus in overeenstemming met die welke
men in theorie mag verwachten.
Figuur 4
Het verloop in de tijd van de nominale interestvoet (i), de reële
interestvoet (r) en van de groeivoet van de reële loonvoet (dlog
w) in de perioden 1909-1949 (a) en (b) en 1973-1996 (c) en (d)
266
Simon Kuipers en Gerard Kuper
20
10
0
-10
-20
-30
10
15
20
25
30
35
40
45
w
60
40
20
8
0
7
-20
6
-40
5
4
3
2
10
15
20
25
i (linkeras)
30
35
40
r (rechteras)
45
267
Productiviteitsgroei in de Jaren 1919-1949 en 1973-1996
15
10
5
14
0
12
-5
10
8
6
4
74
76
78
80
82
i (linkeras)
84
86
88
90
r (rechteras)
92
94
96
268
Simon Kuipers en Gerard Kuper
8
6
4
2
0
-2
74
76
78
80
82
84
86
88
90
92
94
96
w
De in de vorige paragraaf afgeleide hypotheses omtrent m en q als functies
van w en r in een toestand van kapitaalschaarste en m als een functie van r in
een toestand van kapitaalovervloed zijn niet direct te toetsen. De reden is, dat
geen tijdreeksen voor de investeringen in immateriële activa beschikbaar zijn.
Een tijdreeks van de binnenlandse productie, zoals gedefinieerd door
vergelijking (2.3), is dan niet op te stellen. Een indirecte toetsing van de
hypotheses is echter wel mogelijk door gebruik te maken van de in de vorige
paragraaf reeds afgeleide verbanden tussen de kapitaalintensiteit enerzijds en
de reële loonvoet en de reële interestvoet anderzijds. De schattingsresultaten
worden hieronder beschreven.4
18.3.1 Kapitaalschaarste, 1973-1996
Vergelijking (3.1) is geschat voor de periode 1976-1996 daar de logaritme van
de negatieve reële interestvoet in de jaren 1973-1975 niet is gedefinieerd. De
gehanteerde reeks voor K is gecorrigeerd voor bezettingsgraadveranderingen.
log K/N = 2,721 + 0,002 t – 0,013 log r + 0,403 log w
(9,269) (1,024) (–2,379)
(3,441)
4
(3.1)
De getallen tussen haakjes zijn t-waarden, R2 is de voor vrijheidsgraden gecorrigeerde
determinatie-coëfficiënt en DW is de steekproefgrootheid van Durbin en Watson. De functie log
staat voor de natuurlijke logaritme en variabele t is de trend.
269
Productiviteitsgroei in de Jaren 1919-1949 en 1973-1996
schattingsperiode: 1976-1996
R2 = 0,882
DW = 1,811
Vergelijking (3.1) leidt tot de volgende conclusies.
1. De coëfficiënten van zowel log r als log w zijn significant verschillend van
nul. Hiermede wordt het belangrijkste op theoretische gronden voor een
toestand van kapitaalschaarste afgeleide resultaat, dat m en q beide van r en
w afhangen, niet ontkend.
2. De coëfficiënt van log w heeft het op theoretische gronden verwachte
positieve teken.
3. Het negatieve teken van log r duidt erop, dat investeringen in immateri-ële
activa tot een sterkere vergroting van de gemiddelde arbeidsproductiviteit dan
van de gemiddelde kapitaalproductiviteit leiden. Ervan uitgaande, dat het
arbeidsaandeel van de productie in de betrokken periode geen trendmatige
veranderingen te zien heeft gegeven en dat de gemiddelde
kapitaalproductiviteit gemiddeld genomen constant is gebleven, leidt een
ruwe berekening tot waarden van !1 en !2 van respectievelijk 0,66 en 0,29.5,
6
Hiermede wordt het vermoeden versterkt, dat de investeringen in
immateriële activa in een sterkere vergroting van m dan van q resulteerden.
4. Uit de waarden van !1 en !2 van respectievelijk 0,66 en 0,29 kan worden
afgeleid of het aannemelijk is dat aan de in paragraaf 2.1 genoemde
voorwaarden van een positieve invloed van de reële loondaling op q (m/w>
1,16) en een negatieve invloed van deze daling op m (m/w > 1,41 > 1,16) is
voldaan. Deze voorwaarden impliceren dat het arbeidsaandeel in de productie
kleiner moet zijn dan 0,86, respectievelijk 0,71. Zonder rekening te houden
met de toegevoegde waarde, gecreëerd door de productie van immateriële
investeringsgoederen is aan deze voorwaarden niet voldaan. Rekening
houdend met de toegevoegde waarde, gecreëerd door de productie van
immateriële investeringsgoederen lijkt het aannemelijk dat het arbeidsaandeel
in de productie ligt tussen 0,71 en 0,86. De consequentie is, dat de vertraging
in de groei van de reële lonen in de jaren 1973-1996 de negatieve invloed van
de stijging in de reële interestvoet op de groei van de gemiddelde
arbeidsproductiviteit heeft afgezwakt en eveneens de negatieve invloed van
!1
5
Uit de vergelijkingen (2.9) en (2.10) volgt:
m
!
q
1#!1
!1
1
1#!1
E1
!2
1
1"!
1"!
!2 2 E2 2
"!1
!1
w
1#!1
r
1#!1
!2
!1
q
1#!1
"!2
.
m" w 1"!2 1"!2
r
m
6
X’/K daalt van 0,399 in 1973 naar 0,344 in 1981 en stijgt daarna weer tot 0,397 in 1996.
270
Simon Kuipers en Gerard Kuper
de stijging van de reële interestvoet op de groei van de gemiddelde
kapitaalproductiviteit heeft gemitigeerd.
5. De niet significante waarde van de coëfficiënt van t kan of duiden op het niet
optreden van exogene veranderingen in m en q of op het niet significant van
elkaar verschillen van e!1 / (1 # !1) en e!2 / (1 " !2) , waarin e!1 ! d logE1 en
e!2 ! d logE2 de exogene relatieve veranderingen in m en q zijn.
18.3.3 Kapitaalovervloed, 1919-1949
Vergelijking (2.20) is geschat als:
log K̄ / N ! 3,070 # 0,005 t # 0,112 logp/e # 0,413 log K̄ / X´
(29,274) (2,855) (2,695)
(5,222)
(3.2)
schattingsperiode: 1919-1949
R2 = 0.867
DW = 0,897
Hierbij zij het volgende opgemerkt:
1. log (K̄ / X´) representeert zowel de trendwaarde van de gemiddelde
kapitaalproductiviteit (q̄) als de hoogte van de bezettingsgraad (v): K̄ is de
aanwezige omvang van de kapitaalgoederenvoorraad, X’ is de waarde van het
reële bruto binnenlandse product, zoals dit wordt gemeten in de nationale
rekeningen (X’ = X - J).
2. De reële interestvoet is in een groot aantal jaren negatief. Daarom is K̄ / N
gerelateerd aan de koers/winstverhouding (p/e). Een extra reden om de reële
interestvoet niet te gebruiken is het zeer grillige verloop van r met de
waarden die variëren tussen -20% en +40%. Het verloop van de verhouding
tussen winst en koers, dat is de inverse van p/e (earnings yields) zoals deze
is vermeld in Selden (1956), is samen met de reële interestvoet afgebeeld in
Figuur 5. De correlatiecoëfficiënt tussen de reële interestvoet en de earnings
yields bedraagt -0,45.
3. In een situatie van kapitaalovervloed worden de reële lonen geacht geen
significante invloed op de kapitaalintensiteit uit te oefenen. De reden is dat
in een toestand van kapitaalovervloed de hoogte van de arbeidsproductiviteit
in het theoretische model slechts afhangt van de reële interestvoet, en niet
van de reële loonvoet, en dat de gemiddelde kapitaalproductiviteit in deze
toestand een exogene grootheid is.
Productiviteitsgroei in de Jaren 1919-1949 en 1973-1996
Figuur 5
271
Het verloop in de tijd van de reële interestvoet (r) en de
verhouding tussen winst en koers (de inverse van p/e) in de
periode 1909-1949
60
14
12
40
10
20
8
6
0
4
-20
2
-40
0
10
15
20
25
30
35
reële interestvoet (linkeras)
40
45
inverse van p/e (rechteras
Vergelijking (3.2) leidt tot de volgende conclusies:
1. Het op theoretische gronden gebaseerde vermoeden, dat de reële loonvoet in
een toestand van kapitaalovervloed geen invloed op de gemiddelde
arbeidsproductiviteit en op de kapitaalintensiteit heeft, laat zich in deze
eenvoudige vergelijking niet toetsen, aangezien de reële lonen hoog
correleren met de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt (de correlatiecoëfficiënt
tussen beide variabelen in logaritmen bedraagt -0,90). Deze sterke correlatie
wijst erop dat er, via de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt, toch een verband zou
kunnen zijn tussen de reële lonen en de kapitaalintensiteit. Dit verband zou
dan indirect moeten lopen, bijvoorbeeld doordat de samenstelling van de
kapitaalgoederenvoorraad is gewijzigd, in de zin dat het aandeel van outillage
in de kapitaalgoederenvoorraad toeneemt ten koste van dat van de
infrastructuur. Hierop wijst ook de negatieve correlatiecoëfficiënt tussen de
272
2.
3.
4.
5.
Simon Kuipers en Gerard Kuper
gemiddelde kapitaalcoëfficiënt en de reële loonvoet. Ten gevolge van de
stijging van de reële lonen neemt het aandeel van de outillage in de
kapitaalgoederenvoorraad zo sterk toe en resulteert hieruit een zodanige
stijging van de productie dat de relatieve productiestijging de relatieve
stijging van de totale kapitaalgoederenvoorraad overtreft. Dit vermoeden sluit
aan bij de onder (5) aangeduide verklaring die Maddison geeft van de
stijging van de gemiddelde kapitaalproductiviteit in het interbellum.
Het teken van de koers/winstverhouding is datgene, wat op theoretische
gronden mag worden verwacht: een hoge reële interestvoet zet de koers/
winstverhouding onder druk, waardoor de kapitaalintensiteit daalt. Als we
aannemen dat de coëfficiënt voor de koers/winstverhouding, in absolute
waarde, overstemt met die voor de reële interestvoet, dan volgt uit de
vergelijkingen (2.21) en (3.2) dat de waarde van !1 substantieel lager is dan
die welke onder kapitaalschaarste (ruw benaderd op 0,66) is gevonden. Dit
kan te maken hebben met het onderscheid tussen kapitaalovervloed en
kapitaalschaarste als zodanig. Het is echter ook mogelijk, dat dit verschil
samenhangt met fundamentele technologische verschillen tussen de twee
perioden.
Het teken van de coëfficiënten van t verschilt significant van nul. De
grootheid t representeert de exogene toename van E1 en E2. Door een
toename van E1 neemt de gemiddelde arbeidsproductiviteit direct exogeen
toe, door een toename van E2 gebeurt dit indirect, namelijk door het
vrijmaken van immateriële activa, die voorheen voor het handhaven van een
bepaald niveau van de gemiddelde kapitaalproductiviteit werden ingezet,
voor de vergroting van de gemiddelde arbeidsproductiviteit.
De coëfficiënt van log K̄ / X´ heeft het verwachte teken.
Zoals in de voorgaande paragraaf reeds is opgemerkt, is het model niet in
staat de stijging van de gemiddelde kapitaalproductiviteit te verklaren. Dit
betekent, dat deze stijging niet kan worden toegeschreven aan door
interestvoet- en loonvoetveranderingen geïnduceerde veranderingen in de
voorraad immateriële activa. Een mogelijke verklaring geeft Maddision, waar
hij wijst op de sterke uitbreiding in de infrastructuur, die voor 1913 haar
beslag had gekregen, en die na 1913, door een voortgaande productiegroei,
in het bijzonder mogelijk gemaakt door investeringen in outillage, beter kon
worden benut (Maddision, 1995, blz. 72).
18.4 CONCLUSIES
De voorgaande analyse leidt tot de volgende conclusies.
1. De arbeids- en kapitaalproductiviteitsgroei kan onder omstandigheden waarin
de productiegroei gering is zowel snel als traag verlopen. Wat dit betreft
Productiviteitsgroei in de Jaren 1919-1949 en 1973-1996
2.
3.
4.
5.
273
vormen de uiteenlopende ontwikkelingen in het interbellum en de periode na
de eerste oliecrisis geen ongerijmdheid.
De verklaring van het contraire verloop van de arbeids- en
kapitaalproductiviteitsgroei in de twee perioden kan in belangrijke mate
worden teruggevoerd op de veranderingen in de factorprijzen die optreden
onder invloed van de in de twee perioden heersende verschillende vormen
van onevenwichtigheid, kapitaalovervloed in de periode 1913-1949,
kapitaalschaarste in de periode 1973-1996.
Data voor de Verenigde Staten laten voor de eerste periode een dalende reële
en nominale interestvoet en een relatief sterke stijging van de reële lonen
zien. In de tweede periode is sprake van een stijging van de reële interestvoet
en een relatief trage groei van de reële lonen.
De reële interestvoet blijkt de cruciale variabele bij de verklaring van het
verschil in productiviteitsontwikkeling in de twee perioden. De stijging van
de reële interestvoet zet in de periode 1973-1996 de investeringen in
immateriële activa onder druk en leidt daarmee ondubbelzinnig tot een
geringere productiviteitsgroei van zowel arbeid als kapitaal. In de periode
1919-1949 veroorzaakt de stijging van de koers/winstverhouding een stijging
van de investeringen in immateriële activa en daarmede een versnelling in de
groei van de gemiddelde arbeidsproductiviteit. De groei van de gemiddelde
kapitaalproductiviteit in deze periode kan binnen het gekozen raamwerk niet
worden verklaard. Hiervoor zal naar buiten het model liggende factoren
moeten worden omgezien, zoals een betere benutting van de voor 1913
gecreëerde infrastructuur. Indirecte toetsing van de productiviteitsrelaties
voor de Verenigde Staten ondersteunt het hier geschetste beeld.
De reële loonvoet speelt een minder prominente rol. Niet alleen gaat hiervan
in de periode van kapitaalovervloed geen invloed uit op de gemiddelde
arbeidsproductiviteit, in een toestand van kapitaalschaarste ligt het effect van
een beperkte groei van de reële loonvoet bovendien niet ondubbelzinnig vast.
Dit is wel het geval met betrekking tot de invloed van een geringere groei van
de reële loonvoet op de groei van de kapitaalintensiteit. Van de twee
hypotheses, geen invloed van de reële loonvoet op de gemiddelde
arbeidsproductiviteit onder kapitaalovervloed en een positief verband tussen
de reële loonvoet en de kapitaalintensiteit onder kapitaalschaarste, vindt in
het empirische onderzoek voor de Verenigde Staten alleen de laatste
ondersteuning. Een ruwe becijfering voor de Verenigde Staten wijst
bovendien uit, dat de daling van de groeivoet van de reële loonvoet na 1973
zowel de groei van de arbeidsproductiviteit als de groei van
kapitaalproductiviteit heeft versneld.
APPENDIX
274
Simon Kuipers en Gerard Kuper
De gebruikte data en de bronnen zijn:
Het reële bruto binnenlandse product (X’).
1909-1946: “Levels of GDP in million 1990 Geary Khamis dollars” uit:
Maddison (1995, Table 3).
1947-1996: Bruto binnenlands product in miljoenen dollars (in prijzen van
1982). Beschikbaar gesteld door het Groningen Growth and
Development Centre (GGDC).
De aanwezige omvang van de kapitaalgoederenvoorraad (K̄) .
1919-1949: Kapitaalgoederenvoorraad in miljoenen constante dollars uit:
Solow (1957, Table 1).
1948-1996: Kapitaalgoederenvoorraad in miljoenen dollars (in 1987 prijzen).
Beschikbaar gesteld door GGDC.
De bezettingsgraad (v).
1967-1986: Board of Gouvernors of the Federal Reserve System.
1987-1996: Federal Reserve Bulletin van januari 1999.
De werkgelegenheid (N).
1909-1996. Beschikbaar gesteld door GGDC.
De nominale interestvoet (i).
1919-1951: Interestvoet op staatsobligaties (“bond yields”) uit: Selden (1956,
Table 4).
1957-1997: “Government bond yields” uit: Datastream, (code USI61)
De reële interestvoet r = i - #.
Inflatie (#).
1919-1951: Relatieve verandering van groothandelsprijzen uit: Selden (1956,
Table 4).
1951-1996: “GDP - Implicit price index” uit: Datastream (code S001000E).
De reële loonvoet (w).
1919-1949: Berekend als (1 - a) X’/N, waarin a het kapitaalaandeel in het
inkomen is uit: Solow (1957, Table 1). Merk op dat: a =
MPKxK/X’ = 1 - MPLxn/X’ = 1 - wN/X’
1951-1996: “GDP - Compensation of employees”: uit: Datastream (code
US002310B). Gedeeld door N en gedefleerd met behulp van #
(zie hierboven).
Productiviteitsgroei in de Jaren 1919-1949 en 1973-1996
275
Koers/winstverhouding (p/e).
1919-1951: Dit is de inverse van “earnings yields” uit: Selden (1956, Table
4).
LITERATUUR
David, P.A. en Th.C.M.J. van de Klundert (1965), “Biased Efficiency Growth
and Capital-Labor Substitution in the U.S., 1899-1960", American Economic
Review, 55, 357-394.
Klundert, Th.C.M.J. van de (1962), Groei en inkomensverdeling, Stenfert
Kroese, Leiden.
Klundert, Th.C.M.J. van de (1997), Groei en instituties, Tilburg University
Press, Tilburg.
Kuipers, S.K. (1977), Over structurele en conjuncturele ontwikkelingen binnen
de Nederlandse economie sinds de Eerste Wereldoorlog, Noord-Hollandsche
Uitgeversmaatschappij, Amsterdam.
Kuipers, S.K., J. Muysken en J. van Sinderen (1979), “The Vintage Approach
to Output and Employment Gowth in the Netherlands”, Weltwirtschaftliches
Archiv, 115, 485-507.
Kuipers, S.K. en G.H. Kuper (1999), “Coordination, Technical Progress and
Economic Growth”, in: M.M.G. Fase, W. Kanning en D.A. Walker (red.),
Economics, Welfare Policy and the History of Economic Thought, Essays in
Honour of Arnold Heertje, Edward Elgar, Cheltenham, UK/Northampton,
MA, USA, 149-168.
Maddison, A. (1995), Monitoring the World Economy 1820-1992, OECD,
Parijs.
Matthews, R.C.O (1968), “Why Has Britain Had Full Employment since the
War?”, Economic Journal, 78, 555-569.
Matthews, R.C.O. (red.) (1982), Slower Growth in the Western World,
Heinemann, Londen.
Scott, M.F. (1989), A New View of Economic Growth, Clarendon Press, Oxford.
Selden, R.T. (1956), “Monetary Velocity in the United States”, in: M. Friedman
(red.), Studies in the Quantity Theory of Money, The University of Chicago
Press, Chicago en Londen, 179-257.
Solow, R.M. (1957), “Technical Change and the Aggregate Production
Function”, Review of Economics and Statistics, 39, 312-320.
SUMMARY
In the period 1913-1949, the USA combined relatively low rates of GDPgrowth with relatively high rates of growth of labour and capital productivity.
276
Simon Kuipers en Gerard Kuper
However, after 1973 low GDP-growth was combined with low rates of
productivity growth. In our contribution to Professor Van de Klundert’s
Festschrift, this puzzle is explained by identifying the first period as a period of
capital abundance and the second period as a period of capital shortage.
This type of analysis implies that changes in productivity are the result of
technical change. Changes in relative prices affects productivity only indirectly
through their impact on investment in intangible assets. These intangible assets
enable the entrepreneurs to reach the desired productivity levels.
We show that in a situation of capital abundance the capital intensity of
production unambiguously falls if the real interest rate increases and is
independent of the real wage rate. However, the case of capital shortage is not
a trivial one: rising real interest rates either increase or decrease capital intensity
depending on the elasticities. Therefore, the effect on the capital intensity of
rising real interest rates is an empirical matter.
19 De Economische Agent Wikt, de
Onderzoeker Beschikt
Fieke van der Lecq*
19.1 INLEIDING
Volgens de standaarddefinitie bestudeert de economische wetenschap het
maken van keuzes inzake de aanwending van schaarse, alternatief aanwendbare
middelen gegeven de preferenties van de economische agenten die de keuzes
maken. Hieruit volgt enerzijds dat er zonder genoemd type keuzeproblemen geen
economische wetenschap is en anderzijds dat economische agenten bestaan bij
de gratie van de keuzes die zij (zullen) maken. Deze betreffen zowel keuzes die
individuele economische agenten voor zichzelf maken als de
coördinatieproblemen binnen groepen van agenten. Laatstgenoemde
keuzeproblemen genieten een toenemende belangstelling van economen sinds
de werken van Keynes en een bijdrage van Cooper en John (1988).
Coördinatieproblemen ontstaan wanneer de uitkomst van een keuze door een
individuele agent mede afhangt van de keuzes die andere agenten maken. Een
simpel voorbeeld is het kiezen van een munteenheid, waarbij het in diverse
opzichten niet zoveel uitmaakt welke munteenheid wordt gebruikt zolang de
deelnemers aan het betalingsverkeer maar dezelfde munteenheid gebruiken.
In de economie zijn veel coördinatieproblemen te vinden en diverse
economen hebben hun bijdragen geleverd aan het verklaren van het gedrag van
economische agenten in dergelijke situaties. Veelal is er sprake van meervoudige
evenwichten, waaruit er één wordt geselecteerd. De speltheorie biedt
mogelijkheden dergelijke situaties te modelleren, zodat het bewuste of
onbewuste selectieproces kan worden geanalyseerd. Sommige
coördinatieproblemen laten zich weergeven als een gevangenendilemma, andere
als een puur of een niet-puur coördinatiespel. Hierbij is de veronderstelling van
het methodologisch individualisme van belang, omdat deze ervoor zorgt dat de
*
Hoofdredacteur ESB, schreef samen met Theo van de Klundert een artikel.
271
Fieke van der Lecq
272
uitkomst van het spel kan worden verklaard uit de individuele keuzes van de
spelers. Bij een puur coördinatiespel is het vooral belangrijk dat de agenten een
bepaalde combinatie van strategieën kiezen, al kunnen meerdere
strategiecombinaties dezelfde opbrengsten opleveren, terwijl in een niet-puur
coördinatiespel een bepaalde strategiecombinatie de hoogste opbrengst voor
beide spelers oplevert.
In beide gevallen kan een bepaalde uitkomst te prefereren zijn boven een
andere. In een niet-puur coördinatiespel is dit evident: de spelers zullen zelf een
bepaalde combinatie prefereren omdat zij dan beter af zijn dan bij de andere
combinatie(s). Het ligt voor de hand te concluderen dat deze combinatie dan
vanzelf wordt gekozen, maar zolang de spelers niet zijn geïnformeerd over de
strategie van de andere speler(s), is deze uitkomst niet zeker. De onderzoeker
heeft dan ook te verklaren hoe spelers hun keuzes coördineren opdat zij op dit
hogere evenwicht uitkomen. In geval van een puur coördinatiespel kan een
bepaalde strategie in de ogen van een buitenstaander moreel aantrekkelijker zijn
dan een andere, ook al maakt dit voor de spelers niet uit. Het kan bijvoorbeeld
voor spelers niet uitmaken of zij elkaar met een handdruk of met een omhelzing
begroeten zolang zij beide maar dezelfde vorm kiezen, terwijl een islamitische
onderzoeker vanuit zijn of haar achtergrond wel een voorkeur heeft voor de
laatste variant. Hier is de vraag hoe spelers erin slagen één van de gewenste
evenwichten te bereiken door hun strategiekeuzes te coördineren zonder dat zij
over de keuze van de andere speler(s) zijn geïnformeerd.
Zoals het voorbeeld al aangeeft, kunnen waarden en normen in
coördinatieproblemen een rol spelen. Waarden en de daaruit voorkomende
normen kunnen ontstaan vanuit een religieuze achtergrond, waarbij God als bron
van de religie veelal als een zelfstandige entiteit wordt beschouwd. Hiermee
staan de gedragsregels buiten het coördinatieprobleem in strikte zin en derhalve
ook buiten de modelmatige weergave ervan in een coördinatiespel. De spelers
in het spel kiezen dan niet enkel op individuele basis, maar worden tevens
beïnvloed door de van God afkomstige religieuze waarden en normen, zodat er
naast de spelers van een extra entiteit sprake is. Hierdoor ontstaat de
generalisatie dat de veronderstelling van het methodologisch individualisme niet
houdbaar is in geval van religieuze waarden en normen. In dit artikel wordt echter
betoogd dat niet het coördinatieprobleem zelf, maar het door de onderzoeker
aangehangen godsbeeld bepalend is voor de noodzaak het methodologisch
individualisme te verlaten voor het introduceren van normen en waarden als
verklaring voor gecoördineerd economisch keuzegedrag.
19.2 NORMEN EN WAARDEN
273
De Economische Agent Wikt, de Onderzoeker Beschikt
Wanneer economische agenten zich in een coördinatieprobleem bevinden, en
zeker wanneer dit een puur coördinatieprobleem is, beschikken zij niet over
informatie omtrent de keuzes die de andere agenten zullen maken. Dit
informatiegebrek zullen zij trachten te ondervangen door veronderstellingen te
maken over het keuzegedrag van de andere agenten. Schelling (1960) heeft
helder beschreven hoe agenten in dergelijke gevallen teruggrijpen op drie
informatiebronnen: (a) de geschiedenis die zij met de andere spelers hebben of
die het specifieke probleem met zich draagt, (b) vuistregels die een voor de hand
liggende oplossing van het probleem opleveren, (c) focuspunten (‘focal-points’)
die inherent zijn aan het probleem en een voor de hand liggende oplossing
indiceren. Vooral de focuspunten zijn interessant, omdat deze zich niet buiten het
spel bevinden en ze door beide spelers onafhankelijk van elkaar worden
gepercipieerd. Alleen als dit bij de spelers tot gelijke conclusies leidt, kunnen ze
bijdragen aan de oplossing van het coördinatieprobleem, doordat de spelers
ieder hun deel van de juiste strategiecombinatie kiezen.
De kans dat focuspunten door spelers op gelijke wijze worden geïnterpreteerd
is groter naarmate de percepties van spelers meer op elkaar lijken. Dit is
waarschijnlijker wanneer spelers een vergelijkbare culturele of religieuze
achtergrond hebben. In concreto: een gedeelde set van waarden vergroot de
kans op gelijke perceptie van het coördinatieprobleem en hiermee op de keuze
van strategieën in de juiste combinatie (Van der Lecq, 2000). In bovengenoemd
voorbeeld van de begroetingen zou het coördinatieprobleem met de keuze voor
een handdruk zijn opgelost als beide spelers christelijk waren en met een
omhelzing als beide spelers islamitisch waren.1 Vanuit deze gedachtegang
hebben diverse economen zich verdiept in het verschijnsel waarden en de
daaruit voortkomende normen als verklaring voor gecoördineerd economisch
handelen.
Normen en waarden worden vaak in één adem genoemd, maar zijn niet
hetzelfde. Met waarden wordt gedoeld op iets nastrevenswaardigs, een
grootheid die fungeert als standaard waarmee resultaten en gebeurtenissen
worden vergeleken en beoordeeld (vgl. Ardis, 1998, H2). Verschillende personen
kunnen verschillende waarden nastreven: een communist kan ‘broederschap’ als
waarde hebben en een kapitalist kan ‘vrijheid’ als waarde hebben. Normen
dienen als instrument om waarden te realiseren. Het zijn gedragsregels waar men
zich aan houdt of moet houden. Veelal komen zij in een groep tot stand, zoals bij
normen die vanuit de samenleving worden opgelegd. Samengevat: het begrip
normen slaat op regels of richtlijnen ten aanzien van keuzebepaling en gedrag,
terwijl waarden de onderliggende basis vormen voor het ontstaan van de
gedragsregels en de wens zich eraan te houden. Gedeelde normen kunnen
1
Bij de islamitische variant is tevens bepalend of beide spelers van dezelfde kunnen zijn.
Fieke van der Lecq
274
bijdragen aan het oplossen van coördinatieproblemen, omdat zij medebepalend
zijn voor het gedrag.
19.3 WIE BEPAALT DE NORMEN?
Wanneer agenten dezelfde waarden hebben, zullen zij komen tot normen voor
gedrag opdat ze die waarden realiseren. Dit wordt weleens aangeduid met
‘ethisch wenselijk gedrag’. Voor economen is het lastig dergelijk gedrag te
verklaren wanneer dit een lager nut zou opleveren dan ‘ethisch onwenselijk
gedrag’. Een voorbeeld is het scheiden van afval, dat in eerste instantie vooral
extra moeite met zich meebrengt. Het lijkt alsof ethisch wenselijk gedrag niet
rationeel is, maar dit is slechts een schijn die wordt veroorzaakt door een
ongedifferentieerd rationaliteitsbegrip. Differentiatie levert ten minste twee
rationaliteitsbegrippen op (Hargreaves Heap, 1989). Het criterium voor
instrumentele rationaliteit is dat elke afzonderlijke handeling het nut van de agent
verhoogt. Daarentegen beschouwt procedurele rationaliteit het volgen van
gedragsregels als een rationele beslissing wanneer het conformeren aan
dergelijke regels nut oplevert, ook al zijn de individuele handelingen die
onderdeel uitmaken van de regels niet instrumenteel rationeel2. Het scheiden van
afval kan procedureel rationeel zijn. Voor het introduceren van normen in de
economische theorie is het dan ook niet nodig beperkte rationaliteit te
veronderstellen. Bij coördinatieproblemen is er slechts sprake van beperkte
informatie (‘incomplete information’) omdat de strategie van de andere speler
onbekend is, maar er hoeft geen sprake te zijn van beperkte rationaliteit
(‘bounded rationality’).
De introductie van procedurele rationaliteit heeft tot gevolg dat normen voor
‘ethisch wenselijk’ gedrag niet van buiten de agenten hoeven te komen. De
agenten kunnen immers voor zichzelf, en vanuit gedeelde waarden in
gezamenlijkheid, normen ontwikkelen waaraan zij zich vervolgens ieder
individueel conformeren omdat dit procedureel rationeel is 3. Hier is sprake van
maatschappelijke zelf-organisatie. Voor de econoom is dit van belang, omdat het
methodologisch individualisme niet hoeft te worden verlaten: de normen komen
2
Wanneer individuen instrumenteel rationeel handelen terwijl dit in strijd is met hun
procedurele rationaliteit, kunnen zij in gewetensproblemen komen. Huwelijkse ontrouw is
hiervan een voorbeeld.
3
Hierbij zij opgemerkt dat uit dezelfde waarden verschillende normen kunnen voortkomen.
De waarde ‘respect’ kan bijvoorbeeld in verschillende soorten begroetingen resulteren.
Afhankelijk van andere waarden in de set en historische ontwikkelingen ontstaat de keuze
voor de ene of de andere vorm.
275
De Economische Agent Wikt, de Onderzoeker Beschikt
vanuit de economische agenten zelf tot stand en zij kiezen individueel zich eraan
te conformeren omdat dit voor hen procedureel rationeel is.
Voor christelijke economen kan de vraag interessant zijn of de vanuit hun
religie ontstane normen in het economisch-theoretische raamwerk kunnen
worden ingebouwd (zie bv. Van de Klundert, 1999a en 199b). Hier gaat het dan
veelal niet om zelf-organisatie, maar om richtlijnen voor gedrag die vanuit God
of de bijbel zijn opgelegd, met andere woorden: die exogeen zijn ten opzichte van
het coördinatiespel. Hierbij zijn echter diverse invalshoeken te onderscheiden,
die mede afhankelijk zijn van het door de onderzoeker aangehangen godsbeeld.
19.4 GODSBEELDEN EN METHODOLOGISCH INDIVIDUALISME
Christelijke normen kunnen exogeen zijn, zoals bijvoorbeeld de tien geboden uit
de bijbel. Deze maken geen onderdeel uit van het coördinatiespel, maar zijn een
afzonderlijke bron van informatie. Als de spelers christelijke waarden delen, is
er een gerede kans dat zij de tien geboden als norm voor hun handelen kiezen en
in het spel op dezelfde strategiecombinatie coördineren. De norm is echter
endogeen wanneer er ook een interpretatieronde nodig is: “Wat bedoelt de bijbel
en wat betekent dit voor mijn en andermans handelen?” Een voorbeeld is het
gebod: “Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf” (Mattheus 22:39) dat door
diverse christenen verschillend kan worden opgevat wanneer het om concrete
handelingen gaat. Wanneer deze agenten door middel van interactie tot
intersubjectief bepaalde normen komen, is er sprake van zelf-organisatie. Zij
operationaliseren de norm op een bepaalde manier en internaliseren deze
vervolgens in hun eigen keuzegedrag. De agenten blijven zelfstandige entiteiten
die individueel kiezen, zodat het methodologisch individualisme niet hoeft te
worden verlaten. De vraag of met het introduceren van christelijke normen het
methodologisch individualisme wordt verlaten hangt derhalve samen met de
vraag of met “God’s normen” wordt gedoeld op letterlijke imperatieven in de
bijbel, of op gemeenschappelijk gedeelde interpretaties van de bijbel.
Naast de bijbel, kan ook God zelf de rechtstreekse bron van normen zijn. Een
extreem voorbeeld is het verhaal van Samuel, die God’s stem tot zich hoorde
spreken (I Samuel 3). Voor de kwestie of het methodologisch individualisme dan
moet worden verlaten loopt de redenering analoog, maar nu is het godsbeeld
bepalend. In de meest gangbare variant van het christendom geldt God als
buitenstaander: God is een zelfstandige entiteit die buiten de mens staat en
meestal in figuurlijke zin als ‘boven’ de mens wordt gepositioneerd. Het is het
karakter van God als buitenstaander, of God’s normen als zelfstandige entiteit,
die het verlaten van het methodologisch individualisme impliceert. Normen
276
Fieke van der Lecq
worden door God aan de mens opgelegd zodat van een strikt individueel
keuzeproces geen sprake meer is. Christelijke economen zijn derhalve geneigd
te menen dat door de introductie van christelijke normen het methodologisch
individualisme niet langer kan worden aangehouden. Dit hangt echter af van het
godsbeeld.
De stelling dat het gekozen godsbeeld in dezen bepalend is, kan worden
geadstrueerd door twee alternatieve godsbeelden te bezien. Als eerste voorbeeld
kan worden verwezen naar het godsbeeld van de gnostici: niet-kerkelijke
christenen die God zien als het hoogste Zelf in de mens, zulks veelal in het
verlengde van de schepping van de mens naar Gods evenbeeld. In deze variant,
waar God geen buitenstaander is maar zich binnen de mens bevindt, zijn ‘God’s
normen’ geen separate entiteit. Dit godsbeeld gaat derhalve samen met
methodologisch individualisme. Als tweede voorbeeld geldt een godsbeeld van
sommige niet-christenen: God is een door mensen gecreëerde fictie waarop zij
hun eigen normen projecteren om deze vervolgens aan anderen op te leggen.
Een bekende variant hierop beschouwt godsdienst als ‘opium van het volk’. In
deze visie zijn ‘God’s normen’ endogeen, want zij zijn door de mensen via
projectie bepaald. Ook hier geldt dus dat het godsbeeld consistent is met het
methodologisch individualisme. Pas als God, dan wel goddelijk geïnspireerde
normen, buiten de economische agenten als zelfstandige entiteiten in het
coördinatieprobleem fungeren, is de veronderstelling van het methodologisch
individualisme niet langer houdbaar.
Voor (Rooms) katholieke onderzoekers kan de kwestie iets complexer zijn
voorzover de kerkelijke hiërarchie een rol speelt in het bepalen van normen.
Wanneer deze als zelfstandige entiteit in het coördinatieprobleem een rol speelt,
is de vraag of het methodologisch individualisme moet worden verlaten reeds
bevestigend beantwoord en is het godsbeeld hiervoor niet meer bepalend.
19.5 CONCLUSIE:
ECONOMIE
CHRISTELIJKE
NORMEN
IN
DE
Wie weet hoe economische agenten het beste kunnen handelen? Christenen
ontlenen hun waarden aan God en de bijbel. Vanuit deze bronnen, die zich in hun
perceptie veelal ‘boven’ of buiten henzelf bevinden, komen ze tot normen voor
ethisch wenselijk gedrag. Het ontwikkelen van normen kan plaatsvinden via
individuele overweging of via een gezamenlijk proces, zodat subjectieve of
intersubjectieve normen resulteren. In deze gevallen is er sprake van ethisch
geïnspireerde zelf-organisatie, zodat het methodologisch individualisme niet
hoeft te worden verlaten. Waar normen rechtstreeks aan God worden ontleend,
is de vraag relevant of het methodologisch individualisme moet worden verlaten
277
De Economische Agent Wikt, de Onderzoeker Beschikt
om deze in het economisch raamwerk in te bouwen. Het antwoord op deze vraag
hangt af van het door de economisch onderzoeker aangehangen godsbeeld.
LITERATUUR
Ardis Management Development (1998), ‘Alles van Waarde in 1999’, Ardis, Den
Haag.
Cooper, R. en A. John (1988), ‘Coordinating Coordination Failures in Keynesian
Models’, Quartely Journal of Economics, 103, pp. 441-463.
Hargreaves Heap, S.P. (1989), Rationality in Economics, Basil Blackwell, Oxford.
Schelling, T.C. (1960), The Strategy of Conflict, Harvard University Press,
Cambridge.
Van der Lecq, S.G. (2000), Money, Coordination and Prices, Edward Elgar,
Cheltenham.
Van de Klundert, Th.C.M.J. (1999a), Economic Efficiency and Ethics, De
Economist, 147 (2), pp. 127-149.
Van de Klundert, Th.C.M.J., red. (1999b), Economisering van de samenleving,
Centrum voor wetenschap en levensbeschouwing, Tilburg.
SUMMARY
Economists are increasingly interested in analysing coordination problems.
Norms and values can play a role to the extent that they influence the preference
of one coordination equilibrium above another. How are agents able to
coordinate on an ‘ethical preferable’ strategy combination? It is argued that once
players share a common religious background, they can conjecture about the
other players’ behaviour, since they know the norms the other players comply
with, which follow from the set of values the players share. The norms
themselves can either be exogenous or endogenous to the game setting,
depending on whether they are literally taken from the bible or depend upon an
intersubjective interpretation of it. Once norms are said to stem directly from
God, it is the image of God held by the economic researcher which determines
whether or not the norms are exogenous to the game and its players. The
question as to whether methodological individualism can be maintained while
incorporating norms and values in the analysis of coordination problems
therefore depends upon the particular type of belief, or image of God, held by the
economic researcher.
20 Over Relaties Gesproken
Peter Leeflang, Marcel Kornelis en
Marnik Dekimpe *
20.1 INLEIDING
Macro-economie en marketing: het vak van Theo van de Klundert en “ons
vak”. Hebben de vakken iets met elkaar gemeen en hebben ze iets met elkaar
van doen? Daarover gaat deze bijdrage voor het Liber Amicorum van Theo
van de Klundert. Eerst zullen we enkele relaties tussen de beide vakgebieden
schetsen. Vervolgens spitsen we deze relatie toe op het onderzoek naar de
verbanden tussen macro-economische variabelen en reclame. Door een
schets te geven van het onderzoek naar deze relaties demonstreren we dat
bepaalde onderdelen van het onderzoek in beide vakgebieden veel met elkaar
gemeen hebben.
20.2 MACRO-ECONOMIE EN MARKETING
Ontwikkelingen in macro-economische variabelen zijn van groot belang voor
het wetenschappelijk onderzoek in “het probleemgebied marketing” en voor
het marketingmanagement. Niet alleen zal de “algemene toestand van de
economie” van invloed zijn op de consumptieve bestedingen in een bepaald
land, ook de verdeling van het inkomen over diverse product-categorieën zal
hierdoor beïnvloed worden. Beide factoren dragen ertoe bij dat de evolutie
van de primaire vraag naar een product gevoelig kan zijn voor macro-
*
Hoogleraar, Rijksuniversiteit Groningen, is als decaan van de Faculteit der Economische
Wetenschappen bijzonder verheugd dat Theo van de Klundert sinds enige tijd aan de
faculteit verbonden is, respectievelijk, OIO Onderzoekschool Som Rijksuniversiteit
Groningen en hoogleraar marketing aan de Katholieke Universiteit Leuven.
278
Over Relaties Gesproken
279
economische fluctuaties. Maar ook op een meer gedesaggregeerd niveau
kunnen invloeden vastgesteld worden, en kan met name ook de secundaire
vraag (d.w.z. de vraag naar bepaalde merken) onderhevig zijn aan dezelfde
fluctuaties.
Bijgevolg is het niet verwonderlijk dat macro-economische variabelen als
het inkomen, de consumptieve bestedingen (al dan niet per capita), het
consumentenkrediet, de prijsindex, de index van consumentenvertrouwen,
enz. vaak als verklarende variabelen opgenomen worden in modellen die de
(primaire) vraag naar producten verklaren.1 Daarnaast zien we ook vaak dat
een deterministische trend wordt opgenomen in vraag-modellen binnen de
marketing, een term die dan gemotiveerd wordt als “proxy” voor “missing”
macro-economische variabelen.2
In heel wat van deze studies worden macro-economische variabelen
(direct, of indirect via een deterministische trend) dus opgevoerd als controlevariabele in modellen ter verklaring en voorspelling van de vraag-evolutie. In
paragraaf 3 van deze bijdrage gaan we daar uitgebreider op in.
Daarnaast dient echter ook de aandacht gevestigd te worden op het belang
van de “macro-marketing”, die fungeert als een belangrijke “interface” tussen
macro-economie en de marketing, en waar macro-concepten niet louter als
controle-instrument gebruikt worden, maar integendeel het hart van het
onderzoeksconcept vormen.3 In dit studiegebied heeft men met name oog
voor de rol van de marketing in de maatschappij. Wat is de taak van
marketing in die maatschappij (“faciliteren van ruilrelaties”), hoe wordt die
taak geïnstitutionaliseerd, welke infrastructuren zijn daar voor nodig. Laten
we het faciliteren van ruilrelaties vrij of is het beter om grenzen aan het vrije
handelen te stellen en leggen we al dan niet grenzen aan het handelen en aan
de concurrentie.
De ontwikkeling van de eerder genoemde macro-economische variabelen
vormt een belangrijk gegeven voor het opstellen van marketingplannen door
het marketingmanagement. In de eerste stap van het marketingplanningproces, de analyse van de externe omgeving,4 worden namelijk de belangrijke
ontwikkelingen in macro-economische variabelen verzameld. Hetzelfde geldt
voor de ontwikkelingen in demografische, culturele, juridische, politieke,
1
Leeflang, Wittink, Wedel, Naert (2000).
2
Zie bijvoorbeeld Nijs et al. (2000); Dekimpe en Hanssens (1995).
3
Bartels, Jenkins (1977).
4
Leeflang (1994).
280
Peter Leeflang, Marcel Kornelis, Marnik Dekimpe
technologische en andere omgevingsvariabelen. Vervolgens wordt in de
volgende stappen van het marketingplanningproces op deze ontwikkelingen
ingespeeld door het formuleren van marketingdoelstellingen en
marketingstrategieën.
De relatie tussen marketing en macro-economie is recent inniger geworden
door de belangstelling voor ontwikkelingen in “de nieuwe economie”. De
inhoud van de nieuwe economie wordt bepaald door ICT-ontwikkelingen die
hun invloed hebben op productie, productiviteit, productontwikkeling,
mondialisering, informatie-voorziening, de interdependentie van markten, de
intermediatie op markten, enz. Deze “veranderingen” in de economie hebben
een grote invloed op het managen van de afzet van producten/diensten op
markten. Onder invloed van de nieuwe economie is er een nieuw vakgebied
ontstaan dat bekend staat als “de nieuwe marketing”.5
20.3 MACRO-ECONOMIE EN RECLAME
De relaties tussen reclame en verkopen zijn op diverse aggregatieniveaus
bestudeerd. In veel studies wordt de invloed van reclame op de vraag naar
merken, of zelfs variëteiten van merken, bepaald. Eerder noemden we ook
studies waarin de invloed van reclame op de primaire vraag (dat is de over
merken geaggregeerde vraag) en de consumptieve bestedingen wordt
bepaald. Vanaf 1942 hebben onderzoekers zich echter eveneens bezig
gehouden met de vraag of reclame invloed heeft op de consumptieve
bestedingen, de besparingen, het beschikbaar inkomen, de “business cycle”,
de werkgelegenheid, het bruto nationaal product, enz. 6 In de ± 25
onderzoeken die sindsdien verschenen zijn in deze laatste onderzoeksstroom,
probeert men te bepalen of de totale reclamebestedingen in een land een
invloed hebben op macro-economische variabelen, of dat de relatie andersom
ligt. Met andere woorden, als er een verband is tussen “macro-reclame” en
macro-economische variabelen, hoe is dan de richting van de causaliteit.
De uitkomsten van de studies laten een zeer gevarieerd beeld zien.
Inderdaad, de macro-economische indicatoren variëren sterk, de methoden om
relaties te vinden zijn pluriform, de tijdsperiode waarop de studies betrekking
hebben verschilt sterk (1919-1940; 1929-1968; 1956-1975, enz.), de aggregatie
van de tijdsperioden loopt veelal van kwartaal-gegevens tot jaargegevens en
5
6
Leeflang, Wittink (2001).
Borden (1942). Zie voor een recent overzicht van deze studies: Kornelis, Dekimpe,
Leeflang (2001).
Over Relaties Gesproken
281
dan zijn er nog studies die op verschillende landen betrekking hebben. Het is
dus niet zo vreemd dat de uitkomsten van de studies heel gemêleerd zijn. In
de meeste studies vindt men geen relatie tussen macro-indicatoren en
reclame. In enkele studies vindt men dat reclame wel invloed heeft op de
consumptieve bestedingen. In weer andere studies vindt men dat macroeconomische variabelen van invloed zijn op de hoogte van de
(geaggregeerde = totale) reclame-uitgaven terwijl er ook simultane relaties
tussen reclame en consumptieve bestedingen gevonden zijn.
Nu het medialandschap in het afgelopen decennium in veel westerse
landen sterk veranderd is, o.m. door de komst van commerciële televisie is het
opportuun om, mede in het licht van de niet-éénduidige uitkomsten, de relatie
tussen reclame en macro-economische indicatoren nog eens nader te
bestuderen. Het beschikbaar komen van meer gedesaggregeerde gegevens
(maandgegevens) over langere tijdsperioden, en nieuwe modellen en
technieken zijn eveneens belangrijke katalysatoren voor dit type onderzoek.
20.4 RECLAME EN MACRO-ECONOMISCHE
INDICATOREN: NAAR NIEUW ONDERZOEK
In de vakgroep marktkunde en marktonderzoek van de Faculteit der
Economische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen vindt al
meer dan 20 jaar onderzoek plaats naar de
Figuur 1 Reclame-uitgaven op televisie in seconden (s).
Bron: BBC.
282
Peter Leeflang, Marcel Kornelis, Marnik Dekimpe
effecten van reclame op diverse vraagniveau’s en naar de structuur van
reclamemarkten en submarkten zoals de markt voor reclame in tijdschriften,
kranten, televisie, enz. 7 De aanbodstructuur van de periodiek verschijnende
pers en de ethermedia (televisie en radio) is in de afgelopen decennia sterk
veranderd als gevolg van fusies, overnames (periodiek verschijnende pers) en
de introductie van commerciële televisie. Met name de introductie van
“Nederlandse” commerciële zenders sinds eind 1989 heeft het aanbod van en
de vraag naar televisiereclame sterk vergroot. Dit wordt geïllustreerd in Figuur
1. Deze introducties hebben ook hun sporen nagelaten in de verdeling van de
marktaandelen en de hoogte van de reclamebestedingen voor de diverse
media: zie Tabel 1.
Tabel 1 Reclame-aandelen per mediumcluster
Aandelen
7
1990
Persmedia
0,66
AVmedia
0,15
Buitenreclame
0,02
Rechtstreeks
0,14
Adresboeken
0,03
Totaal (mln.
gulden)
5.211
1991
0,65
0,15
0,02
0,14
0,04
5.539
1992
0,61
0,17
0,03
0,14
0,05
5.808
1993
0,58
0,19
0,03
0,15
0,05
6.017
1994
0,57
0,20
0,02
0,16
0,05
6.584
1995
0,57
0,20
0,02
0,16
0,05
7.120
1996
0,58
0,19
0,03
0,15
0,05
7.680
1997
0,57
0,19
0,03
0,15
0,06
8.361
Alsem et al. (1982); Alsem et al.(1991), Alsem, Leeflang (1994), Kornelis et al.
(1999).
Over Relaties Gesproken
283
1998
0,58
0,19
0,03
0,14
0,06
9.289
1999
0,57
0,19
0,03
0,15
0,06
9.882
Bron: BBC/VEA
In de studie die wij recent ter hand hebben genomen willen we nagaan of
reclame-bestedingen in de diverse media gerelateerd zijn aan de evolutie in
een aantal macro-economische variabelen, of die relaties verschillen tussen de
diverse media, en of recente verschuivingen die op de reclamemarkt(en)
hebben plaats gevonden een invloed gehad hebben op de bestaande
relaties.8 Onze studie onderscheidt zich van andere studies in verschillende
opzichten:
1. We gebruiken Nederlandse gegevens.
2. We gebruiken maandgegevens, daar waar andere studies (op één
uitzondering na)9 kwartaal- of jaargegevens hanteren.
3. De periode die we bestuderen heeft betrekking op het laatste decennium,
een decennium waarin zich belangrijke veranderingen voor hebben
gedaan. We hebben gegevens die betrekking hebben op 11 jaar, hetgeen
impliceert dat we 132 waarnemingen per variabele bezitten.
4. Deze waarnemingen hebben betrekking op de reclame-uitgaven in (1)
kranten, (2) tijdschriften, (3) management- en opiniebladen, (4) publieke en
(5) commerciële radio, (6) publieke en (7) commerciële televisie, (8) radio- en
tv-gidsen en (9) bioscoop- en buitenreclame. We zijn dus in staat om op
gedesaggregeerd media-niveau uitspraken over relaties te doen.
5. Naast de eerder gebruikte economische variabelen zoals consumptie per
huishouden, werkloosheid, import en export bestuderen we ook relaties
tussen de hiervoor genoemde reclamevariabelen en de macro-economische
indicator koopbereidheid (“willingness to buy”).
De relaties tussen de reclame-uitgaven en de macro-indicatoren worden
geanalyseerd met behulp van Vector AutoRegressive (VAR) en/of Vector
Error-Correctie (VECM) modellen. De specificatie van deze modellen is mede
bepaald door voorafgaande “unit-root analyses” en “co-integration
8
Kornelis, Dekimpe. Leeflang (2001).
9
Verdon, McConnell, Roesler (1968).
284
Peter Leeflang, Marcel Kornelis, Marnik Dekimpe
analyses”.10 Op basis van deze VAR en VECM zullen vervolgens Grangercausaliteitstesten uitgevoerd worden, alsook
impulse-response en
persistence berekeningen. Deze zullen gebruikt worden voor de identificatie
en kwantificatie van zowel de korte als lange-termijn relaties tussen de diverse
macro-reclame en macro-economische variabelen.
We gebruiken Augmented Dickey Fuller-testen11 (waarbij we rekening
houden met seizoenseffecten) om te toetsen of de tijdreeksen stationair zijn of
niet. Indien zij niet stationair zijn bevatten zij een “unit root”, en kan hun
lange-termijn verloop beïnvloed worden door huidige schokken in het
reclame-spenderingspatroon en/of de macro-economische omgeving. In
tegenstelling tot vorige studies houden we hierbij expliciet rekening met het
corrigeren voor mogelijke, zich voordoende, “structural breaks”. In onze
studie zijn we met name geïnteresseerd in het vinden van “structural breaks”
in reclamevariabelen (bijvoorbeeld de introductie van nieuwe zenders) die
een permanent effect hebben op de respectievelijke evoluties en inter-relaties
van de diverse variabelen.
Nadat de “unit roots” geïdentificeerd zijn, bepalen we of er cointegratierelaties bestaan tussen de verschillende reclamevariabelen en vijf relevante
macro-economische indicatoren. Na identificatie van eventuele
gecoïntegreerde relaties worden er VECM-modellen ontwikkeld waar in de
specificatie met de coïntegratie-relaties rekening wordt gehouden. In een
volgende stap zullen de parameters van deze VECM (of VAR, in afwezigheid
van coïntegratie) gebruikt worden om de impulse-response functies en
corresponderende persistence waarden af te leiden.
In deze bijdrage beperken we ons tot het globaal beschrijven van de
gevolgde methodiek (cf. supra) en het geven van enkele voorlopige
uitkomsten. Een uitvoerige rapportage zal binnenkort verschijnen in Kornelis,
Dekimpe, Leeflang (2001).
De eerste resultaten van het onderzoek kunnen als volgt worden
samengevat. Wanneer we de hierboven beschreven toetsen toepassen op de
tijdreeksen voor de verschillende reclamevariabelen, blijkt dat de reclame(sub)markten voor publieke televisie, commerciële radio, kranten en
management- en opiniebladen niet stationair zijn. Hetzelfde is het geval met
de vijf macro-economische variabelen: geen van deze variabelen vertoont
stationariteit. Bovendien is er sprake van co-integratie van alle niet-stationaire
reclamevariabelen met de macro-indicator “willingness to buy”, wat dus
10
Zie Dekimpe, Hanssens (1995) en Nijs et al. (2001) voor marketing applicaties op
merk en primair vraagniveau.
11
Dickey, Fuller (1979, 1981).
Over Relaties Gesproken
285
duidelijk het potentieel tot lange-termijn beïnvloeding tussen macromarketing en macro-economische variabelen aantoont. De richting van de
causaliteit, en de grootte van de korte- en lange-termijn invloeden tussen
beide categorieën van variabelen wordt nog verder onderzocht, en zal in
detail weergegeven worden in Kornelis, Dekimpe en Leeflang (2001).
20.5 SLOT
In deze bijdrage hebben we relaties beschreven die er tussen marketing en
macro-economie zijn. Daarbij hebben we wat langer stilgestaan bij de relatie
tussen reclame en macro-economische indicatoren. Tevens hebben we een
“preview” gegeven van recent onderzoek dat op dit terrein wordt verricht.
Hopelijk valt het de lezer op dat in dit onderzoek dezelfde methodiek wordt
gebruikt die ook in het bestuderen van tijdreeksen van macro-economische
variabelen wordt gehanteerd.12 Sterker nog, in ons onderzoek bestuderen we
dezelfde economische variabelen als in diverse macro-economische
onderzoeken.
Alhoewel het veld van economisch onderzoek in de afgelopen vijftig jaar
sterk verbreed is en er tal van specialisaties zijn ontstaan, bestaan er tal van
relaties tussen de verschillende onderzoeksdomeinen. Wie weet of de
bezoeken van Theo van de Klundert “aan Groningen” in de toekomst tot meer
van deze (en andere) relaties zal leiden. Hij is als “eminence-grise” in de
macro-economie in ieder geval meer dan van harte welkom. Hopelijk daagt,
onder meer, deze bijdrage hem daarbij uit.
LITERATUUR
Alsem, K.J., M.A. Boorsma, G.J. van Helden, J.C. Hoekstra, P.S.H. Leeflang en
H.H.M. Visser (1982) De aanbodstructuur van de periodiek verschijnende pers in
Nederland, Voorstudies en Achtergronden Mediabeleid, M9,
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Staatuitgeverij, ‘sGravenhage.
Alsem, K.J., P.S.H. Leeflang en J.C. Reuyl (1991) Media in Beweging, O.H.
Cramwinckel, Amsterdam.
Alsem, K.J., en P.S.H. Leeflang (1994), ‘Predicting advertising expenditures
using intention surveys’, International Journal of Forecasting, 10, 327-337.
12
Zie bijvoorbeeld Jacobs (1998).
286
Peter Leeflang, Marcel Kornelis, Marnik Dekimpe
Bartels, R. en R.L. Jenkins (1977) ‘Macromarketing’, Journal of Marketing, 41,
17-20.
Borden, N.H. (1942) The Economic Effects of Advertising, Prentice Hall,
Homewood .
Dekimpe, M.G. en D.M. Hanssens (1995), ‘The Persistence of Marketing
Effects on Sales,’ Marketing Science, 14, 1-21.
Dickey, D.A. en W.A. Fuller (1979) ‘Distribution of the estimation for
autoregressive time series with a unit root’, Journal of the American Statistical
Association, 74, 427-431.
Dickey, D.A. en W.A. Fuller (1981) ‘Likelihood ratio statistics for
autoregressive time series with a unit root’, Econometrica, 49, 1057-1072.
Jacobs, J.P.A.M., (1998) Econometric business cycle research, Poefschrift,
Rijksuniversiteit Groningen.
Kornelis, M., K.J. Alsem en P.S.H. Leeflang (1999) ‘De positie van publieke
zenders op de Nederlandse reclamemarkt’, Maandblad voor Accountancy en
Bedrijfseconmie, 73, 347-256.
Kornelis, M., M.G. Dekimpe en P.S.H. Leeflang (2001) ‘A new look at the
relations between advertising expenditures and macro economic
indicators’, Research paper, SOM, Rijksuniversiteit Groningen, te
verschijnen.
Leeflang, P.S.H. (1994) Probleemgebied marketing: I analyse van de omgeving,
Educatieve Partners Nederland, Houten.
Leeflang, P.S.H., D.R. Wittink, M. Wedel en P.A. Naert (2000) Building models
for marketing decisions, Kluwer Academic Publishers, Boston/Dordrecht/
London.
Leeflang, P.S.H. en D.R. Wittink (2001) ‘Nieuwe marketing in een nieuwe
economie’, te verschijnen.
Nijs, V., M.G. Dekimpe, J.B.E.M. Steenkamp & D.M. Hanssens (2001), The
Category Demand Effects of Price Promotions, Marketing Science.
Verdon, W.A., C.R. McConnell en T.W. Roesler (1968) ‘Advertising
expenditures as an economic stabilizer: 1945-64’, Quarterly Review of
Economics and Business, 8, 7-18.
SUMMARY
Macroeconomics and marketing are related subdisciplines. The literature
documents correlations between advertising expenditures and
macroeconomic indicators. Also the statistical methods of the two
subdisciplines have much in common. This chapter summarizes methodology
and first results of new research on the interactions between marketing and
Over Relaties Gesproken
macroeconomics.
287
11
SEP 1998
MEI 1998
Figuur 1: Reclame-uitgaven op televisie in seconden (s)
Bron: BBC.
SEP 1997
MEI 1997
JAN 1997
SEP 1996
MEI 1996
JAN 1996
SEP 1995
MEI 1995
JAN 1995
SEP 1994
MEI 1994
SEP 1993
MEI 1993
JAN 1993
SEP 1992
MEI 1992
JAN 1992
SEP 1991
MEI 1991
JAN 1991
SEP 1990
MEI 1990
JAN 1990
SEP 1989
MEI 1989
JAN 1989
SEP 1988
MEI 1988
10
10,5
11
11,5
12
12,5
13
13,5
14
14,5
JAN 1988
Tiid
JAN 1994
log(s)
Over Relaties Gesproken
JAN 1998
21 Desastreuze Dynamiek.
Over de Interactie tussen Instituties en
Groei
Richard Nahuis en
Jeroen van de Ven*
21.1 INLEIDING
Een klassiek thema binnen de economie stelt de vraag of de markteconomie
zichzelf in stand kan houden. Doorgaans is geprobeerd deze vraag te
beantwoorden op basis van sociale beweegredenen. Sommigen, zoals Hume en
Smith, hebben geprobeerd te beargumenteren dat handel mensen bij elkaar
brengt hetgeen ten goede komt aan de moraal. Anderen, zoals Marx en Hirsch,
delen die mening niet en stellen dat het anonieme karakter van de markt en de
ongelijkheid die het met zich meebrengt voor zelfdestructie zullen zorgen
(Hirschman, 1982). Analoog hieraan is ook geprobeerd om op meer technische
gronden aan te tonen dat de markt zichzelf om zeep helpt; bijvoorbeeld door
afnemende winsten (Marx) of een lagere innovatiegraad (Schumpeter).
In dit artikel plaatsen we dit thema in een nieuw perspectief. De opkomst van
de nieuwe institutionele economie stelt ons in staat de interactie tussen markt en
instituties op micro economisch niveau te onderzoeken. In de nieuwe
institutionele economie staat centraal in hoeverre instituties de marktwerking
kunnen bevorderen. De terugkoppeling van de markt naar instituties wordt een
stuk minder naar voren gebracht. Toch is deze niet minder van belang, zoals we
hopen aan te tonen. Hoewel we van mening zijn dat er ook een positieve
*
Centraal Planbureau, Den Haag, respectievelijk Katholieke Universiteit Brabant. Richard Nahuis
promoveerde in 2000 bij Theo van de Klundert op het proefschrift “Knowledge and Economic
Growth” en Jeroen van de Ven doet onder begeleiding van Theo van de Klundert
promotieonderzoek met het onderwerp “Gift Exchange”. De auteurs zijn Jan Boone en Sjak
Smulders zeer erkentelijk voor de vele discussies en suggesties die zij geleverd hebben in de loop
van dit project.
287
288
Richard Nahuis en Jeroen van de Ven
samenhang bestaat tussen markt en instituties wordt de nadruk gelegd op het
negatieve verband. Hiermee hopen we de lezer het best te kunnen overtuigen
van de relevantie. De vraag die we behandelen is dan ook: in hoeverre is het
mogelijk dat meer dynamiek in de markt ‘zichzelf in de staart bijt’? Wat we,
meer nauwkeurig geformuleerd, willen onderzoeken is wanneer meer dynamiek
de gevestigde institutionele structuur zodanig verstoort dat het effect van de
toegenomen dynamiek op de economische groei negatief is. De manier waarop
we dat doen is door de groeiliteratuur te koppelen aan de literatuur van optimale
contracten. Veel van de argumenten die we in het navolgende op zullen werpen
zijn dan ook terug te leiden tot een combinatie van het gedachtegoed uit twee
bekende modellen uit de literatuur; te weten Shapiro en Stiglitz (1984) en
Aghion en Howitt (1998). Deze combinatie is naar ons beste weten niet eerder
expliciet uitgewerkt.
De opzet is als volgt. In de volgende paragraaf geven we een beknopte
omschrijving van het begrip instituties. Tevens wordt de bijdrage van Theo van
de Klundert aan de groeiliteratuur besproken. In paragraaf 3 wordt het verband
tussen groei en instituties uiteengezet. Onze stelling dat meer dynamiek de
instituties zodanig verstoort dat de groei lager uitvalt wordt duidelijk gemaakt
aan de hand van een partieel model in paragraaf 4. De opzet tot een algemeen
evenwichtsmodel wordt beschreven in paragraaf 5. Tenslotte besluiten we in
paragraaf 6 met een conclusie.
21.2 INSTITUTIES EN GROEI: DE LITERATUUR
Zoals bekend wordt de welvaart in een land op lange termijn bepaald door de
economische groei. Het is dan ook van belang om de oorzaken van economische
groei te bestuderen. Vaak wordt er dan een onderscheid gemaakt tussen de
primaire oorzaken (“proximate causes”) – zoals de stand van de technologie –
en de achterliggende factoren (“ultimate causes”) – zoals instituties.
Conceptueel gezien zijn deze echter identiek van aard: beiden markeren de
ruimte waarbinnen de economie opereert. Het keuzegedrag van de economische
actoren legt vervolgens vast op welk punt in die ruimte er daadwerkelijk
geproduceerd en geconsumeerd gaat worden. Schematisch kan dit worden
voorgesteld als in figuur 1. Om later een helder overzicht te kunnen geven hoe
de bestaande literatuur zich verhoudt tot wat hier gedaan wordt, is bovendien
een aparte functie toegekend aan de factor rationaliteit. Beperkte rationaliteit
vormt een additionele beperking op de mogelijke speelruimte. Bovendien vormt
beperkte rationaliteit een belangrijke reden voor het gebruik van instituties,
Desastreuze Dynamiek
289
bijvoorbeeld doordat instituties informatieproblemen kunnen oplossen.1
Het begrip “instituties” is moeilijk grijpbaar en een uitweiding en motivering
is hier niet op zijn plaats. We lenen eenvoudigweg van North (1990):
“Institutions are the rules of the game in a society or, more formally, are the
humanly deviced constraints that shape human interaction”. Hierbij valt op te
merken dat “deviced” naar ons oordeel te veel duidt op het welbewust
ontwerpen. Te denken valt bijvoorbeeld aan sociale normen die inderdaad deels
gevormd worden door bewust ontwerp (onderwijs, opvoeding) doch evenzeer
door de externe omgeving. Eerlijk handelen mag dan de norm zijn, als de
winstmogelijkheden maar groot genoeg worden wordt het verruilt voor
opportunisme. Dit op zich kan weer aanleiding zijn de instituties anders in te
richten. Dergelijke interacties en terugkoppelingen staan hier centraal.
Figuur 1 Tableau économique
Beperkingen
primair:
technologie,
preferenties,
voorraad
productiefactoren
Keuzegedrag
winstmaximalisatie, nutsmaximalisatie
Evenwicht
groei, inzet, allocatie.
achterliggend:
instituties
rationaliteit:
informatieproblemen.
21.2.1 Een herbezinning
In de meest gangbare groeitheorieën ligt de nadruk vrijwel uitsluitend op de
beperkingen in de vorm van primaire oorzaken (zie figuur 1). De institutionele
vormen en de informatieproblemen die gepaard gaan met beperkte rationaliteit
worden doorgaans naar de achtergrond gedrukt of simpelweg niet in de analyse
meegenomen. Echter, zoals Theo van de Klundert aangeeft in zijn meest recente
boek: “Bij de verklaring van structurele veranderingen in de loop van de tijd
spelen institutionele factoren een essentiële rol. Dit noopt tot een herbezinning
op de theorie. Wetgeving, gewoonten, [....] dienen stevig in de theorie te worden
verankerd” (Van de Klundert, 1997, p. ix). Vanuit dit gezichtspunt zal in het
1
Een interessant voorbeeld hiervan is te vinden in Greif, Milgrom en Weingast (1994). Omdat het
in de Middeleeuwen moeilijk was vast te stellen of de (buitenlandse) handelspartner betrouwbaar
was (een informatieprobleem) ontstonden de ‘merchant guilds’ (de institutie). De merchant guilds
hadden bijvoorbeeld recht op het centraal verzamelen en vastleggen van informatie over handelaren
en konden tevens maatregelen treffen tegen onbetrouwbaar gebleken handelaren. Dit bleek vaak
voldoende voor het in standhouden en bevorderen van handel.
290
Richard Nahuis en Jeroen van de Ven
vervolg van deze paragraaf een schets van de theorie van de economische groei
gegeven worden. De bijdragen van Van de Klundert aan de groeitheorie worden
aangestipt en tegen het licht van zijn eigen gewenste “herbezinning” gehouden.
In de neoklassieke theorie is bijna in het geheel geen plaats ingeruimd voor
instituties; slechts eigendomsrechten worden verondersteld en zelfs deze slechts
impliciet. We beginnen de beschouwing dan ook bij Van de Klundert en Van
Schaik (1978) die een rol voor instituties introduceren door uit te gaan van
imperfect werkende kapitaalmarkten. Investeringen worden dan ook bij
voorkeur of zelfs uit noodzaak intern gefinancierd hetgeen alleen mogelijk is bij
voldoende winsten. In tijden van overbezetting is de winst hoog wat de
investeringen, en daarmee de groei, ten goede komt.2 Hoewel dit de weg opent
voor een analyse van instituties blijft het bij een macro-perspectief. Er wordt
niet expliciet gemaakt hoe het komt dat de kapitaalmarkten imperfect werken.
Komt het doordat er informatieverschillen bestaan over de kwaliteit van het
investeringsproject of leiden investeringen tot hold-up problemen?3 Dit blijft
in het midden en derhalve kan er ook geen adequate oplossing worden
aangereikt.
Dit alles verandert met het innemen van een micro-perspectief zoals in de
endogene groeiliteratuur. In het initiërende artikel van Romer (1986) en de
modellen zoals die te vinden zijn in Aghion en Howitt (1998) en Grossman en
Helpman (1991) is de groei afhankelijk van de mate waarin inspanningen
geleverd worden in innovatieve activiteiten. Daar in principe iedereen potentieel
mee profiteert van een innovatie verdwijnt de waarde ervan onmiddellijk.
Derhalve moet er een institutie in het leven worden geroepen die de waarde van
de innovatie veilig stelt, zoals patentwetgeving.
Van de Klundert en Smulders (1997) en Smulders en Van de Klundert
(1995a) komen met originele bijdragen waarbij de marktorganisatie en de
intensiteit van competitie in het hart van de analyse terecht komen. Opmerkelijk
is dat zij geen patentwetgeving nodig hebben. Kennis en innovaties zijn
specifiek en “blijven” binnen “bedrijven”. Deze eigendomsstructuur zou ruimte
bieden voor grote hold-up problemen wanneer de specificiteit van kennis
preciezer was gemaakt: zijn het de managers of is het het personeel wat de
kennis tot iets specifiek waardevols maakt? Deze zouden de aandeelhouders
onder druk kunnen zetten en de “rents” van het kenniskapitaal kunnen afromen.
In de genoemde artikelen is dit opzettelijk buiten schot gehouden om een
2
Dit staat in scherp contrast met het idee dat in slechte tijden de opportuniteitskosten van arbeid
in R&D laag zijn en dat er dan veel aan vernieuwing gedaan zou kunnen worden. Een
microfundering zou dit aan het licht kunnen brengen.
3
Het zou zo kunnen zijn dat wanneer kapitaal geïnvesteerd is een deel deprecieert indien het door
een ander gebruikt moet worden.
Desastreuze Dynamiek
291
heldere kijk te krijgen op de relatie groei en marktinteracties. De institutionele
problemen worden vervolgens wel aangeroerd in Van de Klundert en Smulders
(1995b). De vernieuwende aanpak van Scott (1989) wordt ter hand genomen;
door een innovatiemogelijkhedengrens te poneren krijgt groei een tweede
dimensie, namelijk naast de groei van potentiële output, wordt de mate van
arbeidsbesparing een keuze variabele. In deze aanpak worden de fysieke
beperkingen minder nauwkeurig omschreven maar ontstaat er ruimte om
institutionele factoren te introduceren. Een voorbeeld: bedrijven worden
bestuurd door (ijdele) managers die de groei van het bedrijf willen
maximaliseren in plaats van de waarde, zoals de aandeelhouders graag zouden
zien. Een dergelijk gedrag wordt reeds door Schumpeter beschreven als hij stelt
dat “the capitalist process also attacks its own institutional framework”
voornamelijk omdat de groep managers “rarely if ever identifies itself with the
stockholding interest” (Schumpeter 1942, p. 141). Dit suggereert al een
bevestiging van onze stelling in de inleiding dat groei en instituties negatief
gecorreleerd zijn. De consequenties van een dergelijk gedrag voor groei lijken
in het model van Van de Klundert en Smulders (1995b) overigens beperkt.
De laatst besproken bijdrage heeft waarschijnlijk de meest amibiteuze aanzet
geleverd tot het incorporeren van institutionele factoren in groei. Er dient
opgemerkt te worden dat de aanzet van de auteurs hierin welhaast uniek is: 15
jaar ‘nieuwe’ groeitheorie heeft nauwelijks bijdragen opgeleverd die werkelijk
institutionele factoren integreren in groeimodellen. Samenvattend kunnen we
dan ook stellen dat er weinig studies bestaan welke de invloed van institutionele
factoren op economische groei in diepte analyseren. Wanneer we de literatuur
minder beperkt voor het voetlicht zouden brengen dan we hierboven gedaan
hebben zou deze conclusie overeind blijven. Geheel ontbreken doen studies
welke de wederzijdse beïnvloeding van groei en institutionele factoren
analyseren. Hiertoe gaan we in de resterende paragrafen een aanzet geven.
21.3 INSTITUTIES, INFORMATIEPROBLEMEN EN GROEI:
EEN WISSELWERKING
Voordat we in de volgende paragrafen aanzetten geven tot een formalisatie van
de interactie tussen instituties en groei zullen we in deze paragraaf kort het idee
uiteenzetten dat we in deze bijdrage naar voren willen brengen. Tevens zullen
we een korte toelichting geven op de institutionele problemen die we in het hart
van onze analyse incorporeren.
Het idee is het eenvoudigst aan de hand van een concreet voorbeeld uit te
werken. De interacties die voorgesteld worden zouden echter ook voor andere
voorbeelden uitgewerkt kunnen worden. Waar het steeds om gaat is dat voor een
bepaald doel, hier productie, inspanning geleverd moet worden. De eigenaar
streeft er naar de winst te maximaliseren. Doch inspanning is vervelend en dus
292
Richard Nahuis en Jeroen van de Ven
doet de arbeider het liefst niets. Hoe kan de eigenaar in dit geval de werknemer
ertoe brengen zich in te zetten? Mogelijkerwijs door de arbeider op zijn vingers
te kijken en hem niet uitbetalen als hij niets doet. Dit perfect “vinger aan de pols
houden” is uiteraard te kostbaar. Het alternatief is een contract. Dit kan zowel
expliciet als impliciet zijn of meer waarschijnlijk nog een combinatie daarvan.
In een expliciet contract wordt vooraf een taakomschrijving opgesteld. Wanneer
één der partijen de taak niet (of meer dan) naar behoren vervult zullen er
consequenties aan worden verbonden. Zo nodig kunnen deze consequenties
wettelijk afgedwongen worden. Een dergelijk contract is niet afdoende om
tenminste drie redenen: ten eerste is de taak vaak niet goed meetbaar zodat er
niet vastgesteld kan worden of de benodigde inspanning geleverd is (zeker niet
voor de wettelijke autoriteiten). Ten tweede kan het voordelig zijn geen
consequenties door te voeren zelfs als schending is opgetreden, bijvoorbeeld
door ‘hold-up’ problemen. Ten derde is een contract verre van compleet: de
transactiekosten die nodig zijn om alle mogelijke situaties vast te leggen zouden
te hoog zijn. Het alternatief is een impliciet contract. Contracten in deze vorm
zijn beloften die verder geen wettelijk karakter hebben. Een impliciet contract
houdt zichzelf in stand wanneer het voor beide partijen voordelig is zich daar
ook daadwerkelijk aan te houden. Nadeel is dat dit lang niet altijd zomaar het
geval is. Met name als de reputatie op het spel staat is een impliciet contract
relatief makkelijk houdbaar. In andere gevallen zijn de condities te stringent en
zal er nooit samenwerking plaatsvinden.
Op zichzelf genomen heeft een impliciet contract de voorkeur boven een
expliciet contract daar het de kosten vermijdt die nodig zijn voor het opstellen
van een expliciet contract. Maar zoals reeds gesteld is een impliciet contract niet
altijd houdbaar. Het moet voor de werknemer voordelig zijn zich in te spannen
zelfs al staat er niets op papier. Dit is het geval wanneer het alternatief relatief
nog slechter is dan inspanning leveren. De consequenties van gepakt worden
kan ontslag zijn. Het alternatief is dan een werkloosheidsuitkering. Wanneer
deze uitkering laag is en de kans op het vinden van een nieuwe baan erg klein,
dan zal het voordelig zijn inspanning te leveren.
In hoeverre verhoudt dynamiek zich tot de soort contracten? Vanuit een
Schumpeteriaans perspectief bezien betekent meer groei meer faillissementen
en meer nieuwe bedrijven (creatieve destructie). Hogere groei betekent voor de
economie dan ook een toegenomen kans op een faillissement. Dit maakt de kans
gepakt te worden minder bedreigend. Immers, de kans is nu groot dat het bedrijf
morgen toch niet meer bestaat en dat de werknemer zich hoe het ook zij bij het
leger werklozen moet aansluiten. Ook het aantal opstarters neemt toe. De
dientengevolge grotere doorstroom in het werklozenleger vermindert de
verwachtte verblijfsduur in de werkloosheid. Ook dit maakt de gevolgen van
Desastreuze Dynamiek
293
gepakt worden minder ernstig, reden te meer om geen inspanning te leveren.4
Samenvattend gesteld: een meer dynamische wereld blaast impliciete contracten
op.
21.4 HET MODEL
In deze paragraaf zullen we het voorgaande modelmatig weergeven. In eerste
instantie doen we dit partieel en statisch. Hoewel enigszins gestileerd geeft het
model de essentie weer. In de volgende paragraaf wordt een opzet gegeven voor
een meer algemeen en dynamisch model.
In het model zal worden aangenomen dat met een bepaalde kans een
innovatie plaatsvindt. Deze kans wordt groter naarmate meer agenten zich aan
onderzoek wijden. In endogene groeimodellen is deze kans op een innovatie een
maatstaaf voor de gemiddelde groei van de economie.5 Dit zal dan ook de
interpretatie hiervan zijn in onderstaand model. Op de innovatie kan een patent
worden aangevraagd. In beginsel hebben de agenten de mogelijkheid om vooraf
af te spreken dat ze de opbrengst van de innovatie zullen verdelen onder
diegenen die aan het onderzoek meewerken. Echter, het valt niet met zekerheid
vast te stellen wie ook daadwerkelijk deze moeite heeft genomen. Men kan zich
onttrekken aan het onderzoek en, wanneer dit niet ontdekt wordt, toch nog mee
profiteren van het patent. Er zal worden onderzocht onder welke condities men
zich niet onttrekt aan onderzoek. Vervolgens wordt er bekeken op welke manier
deze condities afhankelijk zijn van de groeivoet in de economie.
We stellen ons een economie voor bestaande uit slechts twee personen. De
totale productie hangt af van de bestaande technologie. Door middel van
innovatie kan de technologie verbeterd worden. Echter, de innovatie vindt
slechts plaats als er daadwerkelijk gericht inspanningen verricht worden. Hoe
groter de verrichte inspanningen, hoe hoger de kans dat er een uitvinding gedaan
wordt. Meer specifiek hangt deze kans ! af van de ingezette hoeveelheid
menselijk kapitaal h volgens de volgende vergelijking:
!(h) !
h
.
1"h
(1)
Deze specificatie heeft de aantrekkelijke eigenschappen dat een grotere
4
Er zijn nog wat subtielere effecten te verwachten: een hogere groei verhoogt de effectieve
discontovoet en doet de werknemer de toekomst minder zwaar laten wegen. Dit effect gaat dezelfde
kant op. Een tegengesteld effect ontstaat wanneer de huidige productiviteit vergroot wordt. Zie ook
de bijdrage van Lans Bovenberg in deze bundel.
5
Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 2 in Aghion en Howitt (1998).
294
Richard Nahuis en Jeroen van de Ven
hoeveelheid weliswaar tot een grotere kans op een innovatie leidt doch in steeds
mindere mate,6 en bovendien dat 0 ! ! < 1 zodat het de interpretatie van een
kansverdeling heeft.
De totale effectieve inzet menselijk kapitaal in de economie is afhankelijk
van de inzet in onderzoek. We stellen ons de meest eenvoudige vorm voor
waarbij de totale effectieve inzet proportioneel afhankelijk is van de totale
inzet:7
h(e) ! n "ce,
" > 0.
(2)
Hierin is e " {0, e} de inzet per persoon en geeft n " {0, 1, 2} het aantal
personen weer dat inzet toont. Tenslotte is de positieve constante c een maat
voor de efficiency van de inzet. Hoe hoger c hoe efficiënter de inzet bijdraagt
aan de voorraad menselijk kapitaal.
Wanneer een bepaald persoon de moeite neemt zich in te zetten ervaart hij
dit als een ongemak. Zijn nut neemt in dit geval af met e. Hij moet daarom de
afweging maken tussen zich inzetten, waardoor de kans op een innovatie
vergroot wordt, of zich onttrekken aan onderzoek zodat hij zich de moeite
bespaart. Deze afweging is van drie factoren afhankelijk: de kans op een
innovatie, de inzet van de ander, en de waarde van de innovatie. De kans op een
innovatie is reeds gegeven in vergelijking (1), evenals hoe deze afhankelijk is
van de inzet van de ander, zie (2). De waarde van de innovatie stellen we voor
het gemak exogeen op V.
Stel nu dat de betreffende personen een expliciet contract opstellen. Ze
spreken af dat ze beiden aan de innovatie zullen werken en leggen vervolgens
contractueel vast dat ze dit ook daadwerkelijk zullen doen. Echter, omdat de
innovatie slechts met een bepaalde kans plaatsvindt valt het aan de hand van het
wel of niet plaatsvinden van een uitvinding nooit vast te stellen of de ander zich
ook daadwerkelijk ingezet heeft. Het zou kunnen zijn dat er een innovatie
plaatsvindt terwijl slechts één persoon zich heeft ingezet of dat er geen
innovatie plaatsvindt terwijl beiden zich hebben ingezet. De enige wijze waarop
men kan vaststellen of de ander zich heeft ingezet is steekproefsgewijs. Deze
methode is echter niet waterdicht: indien de ander zich niet inzet wordt dit
slechts met een kans ter grootte van q ontdekt. Het expliciete contract vertelt ons
nu dat wanneer het boven water komt dat een persoon zich niet heeft ingezet de
volledige waarde van de innovatie aan de ander toekomt. Wanneer dit niet zo
is dan mag men veronderstellen dat ofwel beiden zich hebben ingezet in welke
geval ze de waarde van de innovatie delen ofwel dat geen van beiden zich heeft
6
!! > 0, !" < 0.
7
De resultaten zijn niet afhankelijk van deze veronderstelling.
Desastreuze Dynamiek
295
ingezet in welk geval er niets valt te verdelen omdat er dan met zekerheid geen
innovatie zal plaatsvinden: !(0) = 0.
Op basis van het voorgaande kunnen we vaststellen wat de beloning voor
iedere agent zal zijn in iedere situatie. Iedere mogelijke situatie wordt hieronder
weergegeven. Om de notatie te vereenvoudigen geven we met !n de kans op een
innovatie weer wanneer n agenten zich inzetten. Iedere agent kan zich
inspannen (strategie e) of onttrekken (strategie s). Het nut van een agent
gegeven zijn strategie i en de strategie van de ander j zal worden weergegeven
als ui,j. Dus ue,s is het nut van een agent die zich inspant gegeven dat de ander
zich onttrekt.
Situatie 1: beide agenten doen onderzoek.
Wanneer beide agenten zich inzetten is de kans op een innovatie gelijk aan !2.
In het geval dat er een innovatie plaatsvindt dan delen ze de opbrengst van de
waarde. Bovendien neemt het nut af met e als gevolg van de gedane
inspanningen. Een en ander impliceert dat het verwachte nut voor beiden gelijk
is aan:
u e, e ! #e " !2V / 2.
(3)
Situatie 2: één agent doet onderzoek, één onttrekt zich.
De agent die wel onderzoek doet ziet zijn nut met e afnemen door de
inspanning. Met een kans van q ontdekt hij dat de ander niet meewerkt aan het
onderzoek in welk geval de gehele eventuele opbrengst aan hem toekomt. Met
een kans van 1 - q ontdekt hij dit niet en delen ze de opbrengst. De kans op een
uitvinding is in dit geval slechts !1. Zijn verwacht nut is daarom:
u e, s ! #e " !1 [qV " (1#q)V / 2].
(4)
De agent die geen onderzoek doet levert geen inspanningen. Zijn nut neemt
daarom niet met e af. Wel bestaat er nog steeds de kans dat het niet ontdekt
wordt dat hij geen inspanning levert in welk geval hij nog steeds meedeelt in de
opbrengsten. Zijn verwacht nut is dan ook:
u s, e ! !1 [(1 # q) V / 2].
(5)
Situatie 3: beide agenten onttrekken zich.
In het laatste geval levert geen van beiden inspanningen. Er bestaat dan geen
kans op een innovatie en het nut neemt niet met e af. In dit geval geldt uiteraard
dat us,s=0.
296
Richard Nahuis en Jeroen van de Ven
Evenwicht
We gaan ervan uit dat in de beginsituatie beide agenten zich inzetten. Dit kan
alleen het geval zijn als ue,e # us,e: gegeven dat de ander zich inspant moet het
ook voor mij voordelig zijn inspanning te leveren. Beide nutscurven zijn in
figuur 2 ingetekend. Wanneer de waarde van de innovatie (V) laag is, dan is ue,e
< us,e omdat de verwachte opbrengst niet opweegt tegen de inspanning. Echter,
ue,e stijgt sneller wanneer V toeneemt omdat in dit geval beiden zich inzetten en
de kans op een innovatie groter is. Er bestaat daarom een V* voor welke juist
geldt dat ue,e = us,e. Voor elke V # V* is het voordeliger om inspanning te leveren.
Voor elke V < V* is het voordeliger om zich te onttrekken. Met behulp van
vergelijkingen (1), (3) en (5) vinden we dat:
V$ $
2e
.
!2 # (1#q) !1
(6)
Merk reeds op dat bij een kleine toegevoegde waarde van de inzet met
betrekking tot de kans op een innovatie (lagere !2 - !1) de kritieke waarde V*
hoger is. De inspanning wordt dan niet genoeg gecompenseerd door een hogere
verwachte opbrengst. Bovendien geldt dat als de kans toeneemt dat ontdekt
wordt dat men geen inspanning levert (hogere q) de kritieke waarde lager wordt.
Immers, het wordt minder aantrekkelijk om zich te onttrekken.
Figuur 2 Het nut van inzet
Desastreuze Dynamiek
297
Contracten en groei
De betekenis van V # V* is dat in dit geval ook zonder een expliciet contract er
inspanning geleverd wordt. Dit is een voorbeeld waar een impliciet contract
werkt. Regels zijn in dit geval niet noodzakelijk omdat het voor niemand
voordelig is zich te onttrekken. Het impliciete contract is daarom houdbaar voor
V # V*. De vraag is: wat voor invloed heeft de groeivoet hierop? Eerder werd
al informeel gesteld dat een hogere groeivoet van de economie wellicht een
negatief effect zou kunnen hebben op de geleverde inspanningen. En dit is een
voorspelling die het model inderdaad in staat is te genereren, getuige het
volgende resultaat:
Resultaat:
d!
2" (1 " ce)2
Stel dat initieel ue,e = us,e. Dan is
.
< 0 als q < q̄ $ 1 #
dc
(1 " 2" ce)2
Bewijs8: 1) Stel q < q̄ . Dan kan aangetoond worden dat dV*/dc > 0. Hieruit
volgt dat bij een gegeven V nu geldt ue,e < us,e. Dit betekent dat beiden zich
zullen onttrekken en de kans op een innovatie gelijk is aan nul, hetgeen lager
is dan de positieve initiële kans. 2) Stel q # q̄. Dan is dV*/dc ! 0. Bij een
gegeven V geldt nu nog steeds dat ue,e # us,e. Beiden zullen zich blijven inzetten
en omdat c groter is, is de kans op een innovatie hoger.
Bovenstaande propositie stelt dat naarmate inspanningen efficiënter worden,
zodat de kans op een innovatie toeneemt bij een gegeven inspanning (c neemt
toe), de gedane inspanningen zullen afnemen indien q < q̄ . Met andere
woorden, als de potentiele groeivoet toeneemt bij de gegeven inspanningen, dan
nemen de inspanningen af met als gevolg een lagere evenwichtsgroei. Grafisch
gezien verschuiven de curven zoals in de figuur. Bij elke V neemt het verwachte
nut toe, maar het snijpunt verschuift naar rechts zodat bij de gegeven V* nu geldt
dat ue,e < us,e: onttrekken is voordelig en niemand zet zich meer in. Bijgevolg
neemt ondanks de grotere efficiëntie van inspanningen de totale inspanning per
saldo af.
De intuïtie is als volgt. Wanneer de efficiëntie van inspanning toeneemt
neemt de totale effectieve inzet menselijk kapitaal toe en daardoor ook de kans
op een innovatie. Dit is het geval onafhankelijk van het aantal agenten dat zich
inzet. Echter, er is sprake van een afnemende meeropbrengsten met betrekking
tot menselijk kapitaal, zie vergelijking (1). De meeropbrengsten van de tweede
persoon kunnen daarom lager zijn bij een grotere efficiëntie. Dit betekent dat
8
Twee veronderstellingen liggen ten grondslag aan de propositie. De eerste is dat 2"(1 + ce)/(1 +
2"ce) > (1 - q)/2 hetgeen garandeert dat V* > 0. Bovendien nemen we aan dat us,s een
evenwichtsstrategie is. Het is voldoende dat !2 > 2!1. We beschouwen alleen pure strategieën.
298
Richard Nahuis en Jeroen van de Ven
!2 - !1 afneemt. Zie bijvoorbeeld figuur 3 waar de productiviteit van inzet is
verdubbeld (h1(e) = h0(2e)).9 Met andere woorden, de relatieve toegevoegde
waarde van inzet wanneer de ander zich ook al inzet neemt af. Inzet wordt dan
relatief nadeliger. Een soortgelijk resultaat is te vinden in de literatuur over
spillovers met betrekking tot onderzoek. Bij grotere spillovers neemt de
productiviteit van onderzoek toe, maar net als hier neemt de individuele prikkel
tot onderzoek af (zie hierover Van de Klundert (1997) voor een meer
uitgebreide discussie).
21.5 EEN SEMI-ALGEMEEN EVENWICHT PERSPECTIEF
In deze sectie beschrijven we een eerste aanzet voor een dynamische algemeen
evenwichtsbenadering van de onderhavige problematiek. De structuur van het
model is als volgt. Er zijn drie gebeurtenissen per tijdseenheid. Allereerst wordt
er geproduceerd en onderzoek gedaan. Het produceren is onaangenaam en kost
moeite. Het is niet perfect te observeren of de arbeider zich werkelijk moeite
getroost. Wederom is het impliciete contract van de vorm dat wanneer iemand
niet luierend gepakt wordt in dienst mag blijven. Echter dit geldt alleen bij
‘leven en welzijn’, dat wil zeggen dat het bedrijf nog niet van de markt gevaagd
moet zijn door een concurrent. Vervolgens blijkt of de onderzoekers al dan niet
succesvol zijn geweest. Zo ja, dan is er een innovatie die de bestaande bedrijven
niet meer concurrerend maakt. De innovatie heeft een gegeven waarde.10 De
derde gebeurtenis is dat de werknemers van bedrijven die van de markt
verdreven zijn en werknemers die al luierend gepakt zijn met een bepaalde kans
m weer een baan vinden.11
9
De figuur is getekend voor " = 1. Het superscript 0 geeft de initiële situatie aan terwijl het
supersript 1 de nieuwe situatie aangeeft.
10
Deze waarde zou, naar voorbeeld van Aghion en Howitt (1998) bepaald kunnen worden door
middel van een Bellman vergelijking. Dit levert een fraaiere modellering van het vooruitkijkend
gedrag. Dit voegt echter niets toe aan het specifieke punt wat hier gemaakt wordt doch maakt de
analyse beduidend meer gecompliceerd. In toekomstig werk zullen we de volledige versie uitwerken.
11
Er is natuurlijk veel te zeggen voor een verschillende kans op het opnieuw vinden van een baan
voor mensen die ontslagen zijn ofwel wiens bedrijf failliet gegaan is. Deze complicatie laten we hier
achterwege.
Desastreuze Dynamiek
299
Innoveren
Er bestaat een groep arbeiders, H, die alleen kan innoveren. Deze innovatiearbeiders hebben 1 eenheid tijd. De waarde van tijd die niet aan onderzoek
wordt besteed heeft een waarde van c. De fractie tijd die de innovatie-arbeiders
aan onderzoek besteden noemen we h. Deze fractie wordt bepaald uit de
afweging tussen de verwachte opbrengst van innovatie en de opportuniteitskosten van tijd. De verwachte opbrengst van innovatieve arbeid is V maal
de kans op een innovatie !(h). We veronderstellen wederom dat !! > 0 en !" <
0. Bovendien wordt verondersteld dat de kans op een innovatie een Poisson
proces volgt. De R&D arbeiders concurreren perfect en handelen om de
verwachte winst te maximaliseren:
Maxh !(h)V # ch,
(7)
!!(h)V ! c.
(8)
wat oplevert dat:
Hier is h* impliciet bepaald: !!(h $)V ! c. De verwachte innovatievoet is
# = H %!(h*).
300
Richard Nahuis en Jeroen van de Ven
Produceren
Werknemers moeten inspanning e getroosten en zullen dat alleen doen als dat
voldoende oplevert. De verwachte waarde van inspanning is het loon minus de
te leveren inspanning plus een dynamische factor die aangeeft wat de kans is in
werkloosheid te belanden. Deze kans is de innovatievoet maal de evenwicht
werkloosheidsvoet. Dit laatste wordt gemotiveerd doordat bij een innovatie alle
relaties verbroken worden en iedereen weer in een gelijke startpositie verkeert.
Vervolgens wordt een fractie m van de arbeiders opnieuw gekoppeld aan een
baan. Dus de waarde van een baan (E) voor iemand die zich inzet (N):
N
N
$VE ! w # e " #(1 # m)(VU # VE ).
(9)
moet groter of gelijk zijn dan de verwachte waarde van een baan zonder inzet
te tonen (S):
S
S
$VE ! w " (# " q)(1 # m)(VU # VE ).
(10)
Het verschil met de vorige uitdrukking is dat er geen negatieve term voor inzet
voorkomt maar wel een kans q om ontslagen te worden. Dit is wederom de kans
dat een luierende werknemer gepakt wordt. Wanneer werkloosheid w̄ oplevert12
is het non-shirking evenwichtsloon w* als volgt te bepalen:
w $ ! w̄ " e "
e(2#(1 # m)) " $
.
q(1 # m)
Het non-shirking loon is dalend in de matchinggraad m. Verder leert dit ons dat
het non-shirking loon stijgend is in te leveren inspanning, de alternatieve optie
van een uitkering en de innovatiegraad. Dit laatste aspect is van groot belang
voor de analyse.
Wanneer we nu de productiefunctie specificeren als Y = F(l) dan is F !(l) =
w voldoende om l te bepalen en dus de productie. Aangezien de massa’s
arbeiders gegeven zijn is het model compleet en kunnen we l, h en w oplossen.
Wat betekent groei en dynamiek? We modelleren meer dynamiek met een
toename van de waarde van innovaties (een alternatief zou zijn dat research
arbeiders effectiever worden; het resultaat zou hetzelfde zijn). Wanneer V stijgt,
stijgt de innovatie intensiteit h, wat als gevolg heeft dat de mate waarin creatieve
destructie plaatsvindt (#) toeneemt en het loon omhoog moet. Als gevolg
daarvan daalt de productie. Dit kunnen we in de volgende propositie samenvatten:
12
N
Dus: $ V U ! w̄ " #(1 # m)(V E # V U).
Desastreuze Dynamiek
301
Resultaat: Wanneer V toeneemt, neemt Y af.
Bewijs: wanneer V toeneemt daalt !!(h) door !!(h)V ! c . Gegeven de
aannames over de functie !, betekent dit dat h* toeneemt. Het resultaat is dat
# stijgt. Uit vergelijking voor het non-shirking loon volgt dat &w / &# > 0 , dus
w stijgt. Doordat F ! > 0 en F " < 0 leren we dat l daalt en volgens Y = F(l)
daalt dan ook de productie. Hiermee bewijzen we dat wanneer V toeneemt Y
afneemt.
Intuïtie: De research arbeiders houden geen rekening met de opwaartse druk
die ze op het loon genereren in de productie sector. De loonstijging brengt een
verlies aan productie teweeg.
Het hier geschetste effect zou versterkt worden door het endogeniseren van de
werkloosheid zolang &m /&# > 0 ; wat het voor het hand liggende geval is.
Derhalve blaast teveel dynamiek wederom het impliciete contract op. Het is
evenwel niet zo dat de dynamiek slecht is. Dit is niet bepaald hier: we hebben
geen waardering voor de waarde van de innovatie gegeven en het is immers wel
zo dat de kans op een innovatie toeneemt. Wat wel aan te tonen valt is dat een
sociale planner het negatieve indirecte effect van meer R&D zou internaliseren
en daarmee voor een lagere toename van h zou kiezen. Een alternatieve
‘oplossing’ is dat er naar een institutionele verandering gestreefd wordt.
21.6 SLOTBESCHOUWING: NORMEN EN GROEI
Het behoeft geen verdere toelichting dat een goed ontworpen institutionele
structuur onontbeerlijk is voor een goede marktwerking. Eén aspect daarvan
betreft de soort contracten. In hoeverre moeten deze expliciet zijn en in hoeverre
impliciet? Expliciet is vaak kostbaar en onvolledig maar kan indien nodig
wettelijk afgedwongen worden. Impliciete contracten besparen op de
transactiekosten maar zijn gebaseerd op vertrouwen. Het vertrouwen moet
uiteindelijk wel ergens op berusten. Wat we hebben laten zien is dat dit
vertrouwen ondermijnd wordt door veel dynamiek in de markt, wat betekent dat
de instituties aangepast moeten worden. Impliciete contracten worden dan
verdrongen door expliciete. En inderdaad, Schumpeter stelt vast dat “The void
is being filled by a tropical growth of new legal structures - and a little
reflection shows that this could hardly be otherwise” (Schumpeter 1942, p.
141). Dit brengt echter de nodige transactiekosten met zich mee. De first best
oplossing voor het geschetste probleem zou daarom wel eens kunnen zijn dat
de normen zodanig wijzigen dat het leveren van effort (weer) gewoon wordt.
Lukt dat, dan is het hierboven geschetste probleem minder bijtend. Het lijkt er
dus op dat voor de gewenste hoge groei dynamiek en normen complementen
302
Richard Nahuis en Jeroen van de Ven
zijn (zie ook Lans Bovenberg in deze bundel). Hiermee lijken we de door Van
de Klundert (1999) aangehaalde quote van Hirsch te illustreren:
“The social morality that has served as an understructure for economic individualism has
been a legacy of the precapitalist and preindustrial past. This legacy has diminished with
time and with the corrosive contact of the active capitalist values – and more generally
with the greater anonymity and greater mobility of industrial society. The system has
thereby lost outside support that was previously taken for granted by the individual. As
individual behaviour has been increasingly directed to individual advantage, habits and
instincts based on communal attitudes and objectives have lost out. The weakening of
traditional values has made predominantly capitalist economies more difficult to
manage.” (Hirsch 1976, p. 117/8.)
Tot slot een persoonlijke noot. Theo van de Klundert’s colleges zijn voor ons
één van de meest bepalende factoren geweest die ons in de richting van de
economische wetenschap hebben doen gaan. Zijn altijd aanwezige enthousiasme
en zijn brede interesse zorgen bovendien voor een uiterst aangename en
productieve werksfeer. Het veronderstelde drukkend effect van inspanning op
het nutsniveau - zoals in dit artikel centraal staat - is dan ook niet altijd op zijn
plaats. Wij hopen dat deze bijdrage hier van getuigt.
LITERATUUR
Aghion, P. en P. Howitt (1998), Endogenous Growth Theory, Cambridge MA:
MIT Press.
Greif, A., P. Milgrom en B. Weingast (1994), #Coordination, commitment, and
enforcement, the case of the merchant guild$, Journal of Political Economy,
102 (4), 745-776.
Grossman, G. en E. Helpman (1991), Innovation and growth in the global
economy, Cambridge MA: MIT Press.
Hirsch, F. (1976), Social Limits to Growth, Cambridge MA: Harvard University
Press.
Hirschman, A. (1982), #Rival Interpretations of Market Society: Civilizing,
Destructive, or Feeble?$, Journal of Economic Literature, 20, 1463–1484.
Klundert, Th. van de, en A. van Schaik (1978), #Demand and Supply as Factors
Determining Economic Growth$, De Economist, 126 (3), 370-390.
Klundert Th. van de, en S. Smulders (1995b), #Strategies for Growth in a
Macroeconomic Setting$, The Manchester School, 63, 388-411.
Klundert, Th. van de (1997), Groei en Instituties, Over de Oorzaken van
Economische Ontwikkeling, Tilburg University Press.
Klundert, Th. van de, en S. Smulders (1997), #Growth, Competition and
Welfare$, Scandinavian Journal of Economics, 99 (1), 99-118.
Klundert, Th. van de (1999), #Economic efficiency and ethics$, De Economist,
Desastreuze Dynamiek
303
147 (2), 127-149.
North D. (1990), Institutions, Institutional Change and Economic Performance.
Oxford: Blackwell.
Romer, P. (1986), #Increasing returns and long-run growth$, Journal of Political
Economy 94 (5), 1002-1037.#$
Schumpeter, J. (1942), Capitalism, Socialism, and Democracy, HarperPerennial
(3rd ed.1950).
Scott, M. (1989), A new view of economic growth, Oxford: Clarendon Press.
Shapiro, C. en J. Stiglitz (1984), #Equilibrium unemployment as a worker
discipline device$, American Economic Review 74 (3), 433-444.
Smulders, S. en Th. van de Klundert (1995a), #Imperfect Competition and
Growth with Firm-Specific R&D$, European Economic Review, 39, 139-160.
SUMMARY
In this paper we examine the interaction between growth and institutions. The
usual approach is to study the effect of institutions on growth. Here we
investigate the reverse causation, in particular the impact of growth on the
nature of institutions. To show the importance of this neglected issue, we
reconsider a classical theme in economics: is the market self-destructive? It is
argued that higher growth diminishes the expected lifetime of a firm and hence
complicates the sustainability of an implicit contract. Implicit contracts are
crowded out by the more expensive explicit contracts. Therefore, we find that
there is indeed a tendency for the market to be self-destructive. The more
general message is that from a more dynamic perspective the effect of growth
on institutions should not be neglected, as it now mostly is.
22 Grenzen aan Schaal, Endogeniteit en
Groei
Henk Peer*
22.1 INLEIDING
“We hebben drie soorten bijdragen in gedachten” zo schreven de
initiatiefnemers voor dit vriendenboek”. .... (A)nekdotes van persoonlijke aard,
.... ervaringen die je hebt opgedaan tijdens de samenwerking met Theo. ... (E)en
essay .... over een vakinhoudelijk onderwerp dat Theo ook bezighoudt of heeft
bezig gehouden. Elke bijdrage zou 3000-4000 woorden mogen bevatten.” (sic!).
Pater Jansen een tweepersoons bed verkopen is gemakkelijker bedacht ik
aanvankelijk. Het respect en de waardering voor mijn hoogleraar economie,
promotor, co-auteur en collega, mede-liefhebber van tennis, trappen op de
racefiets, trimmen in het bos en de schrijver Bashevis Singer is te groot om er met
een poging tot bon mot van af te willen zijn.
Met zijn keuze van studeren en publiceren over vraagstukken van
prijsvorming en allocatie, groei en inkomensverdeling, economische orde, macht
en instituties werkt Theo, qua probleemstelling, methoden en technieken,
maatschappelijke oriëntatie en professionele kwaliteitsnormen, voortdurend aan
de grenzen van het vakgebied zoals die door zijn leermeesters en tijdgenoten zijn
of worden geschetst en die hij vervolgens samen met zijn leerlingen verder
verkent. Schoolvorming en gehechtheid aan specifieke methoden en technieken
spelen daarbij voor deze autonome, zeer belezen, strenge en kritische geest een
beperkte rol. Voor hem is typerender en relevanter een uitspraak van Robert
*
Hoogleraar economie, Open Universiteit Heerlen, promoveerde in 1979 bij Theo van de
Klundert op het proef-schrift: “Het principe van netto-inkomensmaximalisatie in de
economische theorie”. Van 1981 tot 1983 waren zij samen verbonden aan de Brede
Maatschappelijke Discussie Energiebeleid. Het leidde tot het gezamenlijke boek: “Energie,
een economisch perspectief”.
305
306
Henk Peer
Solow: “Good theory is usually trying to tell you something, even if it is not the
literal truth” (Solow, 1974).
Denkend aan de samenwerking met Theo in de Stuurgroep Maatschappelijke
Discussie Energiebeleid (Eindrapport Maatschappelijke Discussie Energiebeleid,
1983) en aan de gezamenlijke publicatie “Energie, een economisch perspectief”
(Van de Klundert, Peer, 1983) gaf ik aan de initiatiefnemers mee dat mijn bijdrage
over energie en economie zou gaan. Met energie en economie in de dubbele
betekenis van beide woorden kan achteraf deze bijdrage beter worden getypeerd
en wordt meer recht gedaan aan de meeromvattende bovengenoemde
vraagstukken en methoden en technieken van economiebeoefening die Theo
kenmerken. Dat het daarbij vanzelf spreekt dat “....een enkele formule in dit
vriendenboek niet hoeft te misstaan” ben ik geheel met de initiatiefnemers eens.
22.2 MODEL
Het kanonieke denkkader van de moderne economiebeoefening bewijst daarbij
goede diensten. (Blanchard, Fisher, 1989). Als geen acht wordt geslagen op
vraagstukken van economische orde, macht en instituties is het aloude
economische probleem van schaarste, dat wil zeggen oneindige behoeften bij
beperkte alternatief aanwendbare middelen daarmee redelijk compact op te
schrijven. Veel van de zaken waarmee en de wijze waarop Theo zich in zijn
professionele leven heeft beziggehouden vinden daarbinnen een natuurlijke
plaats en samenhang.
Nutsindex van een representatieve niet-risicozoekende consument met een
oneindige tijdshorizon,
4
1
1 & (
@ c 1 &( e &Dt dt
m
D> 0 ; ( > 0
(1a)
0
c
is consumptie per hoofd op tijdstip t
D
is de discontovoet
( -1
is de intertemporele substitutie-elasticiteit
Productiefunctie voor de sector die fysieke goederen voortbrengt,
Y ’ F (A, 2 @N, N @K, T @E)
(1b)
Grenzen aan Schaal, Endogeniteit en Groei
307
A
is voorraad kennis als een niet-rivale produceerbare publieke
produktiefactor
K
is fysiek kapitaal als produceerbare private productiefactor
N
is de niet-produceerbare exogeen gegeven private productiefactor arbeid
E
is de niet-produceerbare uitputbare private energie of hulpbron.
Productiefunctie voor de sector die kennis voortbrengt,
dA
’ J[A, (1 & 2 )N, (1 & N)K, (1 & T )E]
dt
(1c)
0 # 2 # 1 is de fractie rivale private vraag naar arbeid voor fysieke productie
0 # N # 1 is de fractie rivale private vraag naar kapitaal voor fysieke productie
0 # T # 1 is de fractie rivale private vraag naar energie voor fysieke productie
Nationale boekhouding of nevenvoorwaarde voor de voortbrenging van fysiek
kapitaal (investeringen),
dK
’ Y & c@
N@
dt
(1d)
Nevenvoorwaarde voor het gebruik van de uitputbare hulpbron,
4
m
Edt ’ S
(1e)
0
S is een gegeven hoeveelheid uitputbare hulpbron.
Bij gegeven preferenties, tijdsvoorkeur en disconteringsvoet, stand van de
techniek, en weer afgezien van het vraagstuk van economische orde, macht en
instituties, is de oplossing van dit economische probleem, d.w.z. de in de tijd en
naar sector meest doeltreffende toedeling van de beschikbare menselijke arbeid
en natuurlijke hulpbron alsmede de geproduceerde hoeveelheden fysiek kapitaal
en kennis met een aantal condities te typeren.
22.3 CONDITIES VOOR EFFICIËNTE ALLOCATIE
De meest doeltreffende spreiding van consumptie in de tijd vraagt steeds om
gelijkheid van marginaal nut van consumptie en fysiek kapitaal,
308
Henk Peer
(2a)
c &( ’ < @N
<
is de waarde van de marginale eenheid fysiek kapitaal.
De meest doeltreffende toedeling van de private productiefactoren vraagt steeds
om gelijkheid van de marginale productiewaarde van arbeid, kapitaal en de
uitputbare hulpbron in de sector die goederen produceert en de sector die kennis
produceert,
< @FN ’ µ @JN
(2b)
< @FK ’ µ @JK
(2c)
< @FE ’ µ @JE
(2d)
µ is de waarde van de marginale eenheid kennis, en
FA /
MY
;
MA
FN /
JA /
MA0
;
MA
JN /
MY
;
MN
MA0
;
MK
FK /
JK /
MY
;
ME
MA0
;
MK
FE /
JE /
MY
ME
MA0
ME
zijn de marginale productiviteiten van kennis, arbeid, kapitaal en grondstof bij
fysieke productie, resp. kennisproductie.
Dynamische efficiënte allocatie vraagt steeds om gelijkheid van het marginale
rendement van kapitaal en kennis aan het netto marginale rendement van
consumptie, en gelijkheid van het marginale productierendement van de
uitputbare hulpbron en de procentuele stijging van de reële prijs van deze
hulpbron,
µ
d
1
NFK % (1 & N) JK @ ’ D &
(<) @
<
dt
<
(2e)
<
d
1
FA % J A ’ D &
(µ) @
µ
dt
µ
(2f)
µ
T FE % (1 & T ) JE @ :’ y & e
<
(2g)
Deze zeven condities zijn bepalend voor een efficiënte oplossing van het
economisch probleem, d.w.z. van de zeven economische grootheden: de
consumptie per hoofd, toedeling van arbeid, kapitaal en uitputbare hulpbron
Grenzen aan Schaal, Endogeniteit en Groei
309
naar goederen- en kennisproductie en de groeivoet van kapitaal, kennis en de
uitputbare hulpbron: c, 2 , N, T , k, a, e.
22.4 GRENZEN AAN SCHAAL, ENDOGENITEIT EN GROEI
Met de wiskundige notatie van het economisch probleem en de condities voor
een efficiënte allocatie kunnen de grenzen voor schaal, endogeniteit en groei
nader worden verkend. De sectorale productiefuncties worden daartoe eerst in
groeivoeten (kleine letters voor kapitaal, kennis, arbeid en energie) voor een
situatie van evenwichtige groei, d.w.z. constante voorraad/stroom verhouding
voor kapitaal en kennis, opgeschreven,
(1 & Fk) @k & FA @a ’ FN @n % FE @e
(1b)’
& 0 K @k % (1 & 0 A ) @a ’
(1c)’
0 N @n % 0 E @e
F(@), 0(@) zijn productie-elasticiteiten van kapitaal, kennis, arbeid en energie in
de fysieke productie, respectievelijk de kennisproductie.
Een eerste grens aan schaal, endogeniteit en groei wordt gesteld door de nietproduceerbare productiefactoren arbeid en energie met de bijbehorende
productie-elasticiteiten in de goederen- en kennisproductie, d.w.z. niet
negativiteit van de rechterzijde van (1b)’ en (1c)’. Een tweede grens wordt
gesteld door de eis van reproduceerbaarheid van de produceerbare
productiefactoren kapitaal en kennis, d.w.z. de determinant van het systeem
(1b)’, (1c)’ moet positief zijn,
) ’ (1 & FK) (1 & FA ) & FK FA > 0 (Hawkins-Simon, 1949).
Een derde beperking hangt samen met de productie-elasticiteiten. Het zijn in
principe functies van alle productiefactoren. Alleen in het geval van CobbDouglas-productiefuncties voor de productie van goederen en kennis zijn het
gegeven grootheden. Als alle productiefactoren in beide sectoren essentieel zijn
hebben alle productie-elasticiteiten een positieve waarde. Evenwichtige groei in
dit twee-sectorenmodel impliceert dan een afruil tussen de algemeenheid van de
productiefuntie en restricties aan schaalopbrengsten (Eicher, Turnovsky, 1999).
In een model zonder uitputbare energie vinden deze schrijvers drie beperkingen
die met productie-elasticiteiten te maken hebben. Ten eerste: worden er geen
restricties opgelegd aan de vorm van de productiefuncties, dan vraagt dit om
constante schaalopbrengsten in alle productiefactoren. In dat geval groeien
beide sectoren met de gegeven groeivoet van arbeid. Ten tweede: zijn de
productiefuncties van het Cobb-Douglas-type met arbitraire schaalopbrengsten
310
Henk Peer
dan groeien de sectoren niet noodzakelijkerwijze met eenzelfde voet. Ten derde:
zijn in homogene productiefuncties de niet-produceerbare productiefactoren af
te zonderen van de produceerbare dan kunnen de twee sectoren met gelijke voet
groeien. Deze hoeft niet gelijk te zijn aan de groeivoet van arbeid.
Schaalopbrengsten in endogene groeimiddelen zijn daarmee “on the edge of a
knife” d.w.z. alleen maar aanwezig als er voor de produceerbare
productiefactoren sprake is van constante schaalopbrengsten (Kolnaar, 1999).
Deze beschouwing wordt afgesloten met een experimentele numeriek
uitrekenbare versie van bovenstaand model. Een conditie van afwezigheid van
arbitrage, met name de gelijkheid van het marginale rendement op fysiek kapitaal
(2e) van het marginale rendement van de uitputbare hulpbron (2g) maakt het
mdoel sluitend (Hotelling, 1931):
d< 1
@ ’ y & e. Waarbij de term
dt
<
d< 1
@ ’ & ( @k & (1 & ( ) @n .
dt
<
D&
(Dit kan worden nagegaan door (2a) naar de tijd te differentieren.) Daarmee is de
groeivoet van de uitputbare hulpbron, rekening houdend met y = k, bepaald op
e ’ & D % (1 & ( ) @(k & n)
(3a)
terwijl met (1b)’ en (1c)’ de groeivoeten van produceerbaar kapitaal en kennis
bepaald zijn op
k ’
a ’
[(1 & 0 A ) @(FN @n % FE @e) % FA @(0 N @n % 0 E @ e) ]
)
[(1 & FK) @(0 N @n % 0 E @e) % 0 K @(FN @n % FE @e) ]
)
De definities voor de groei van de consumptie per hoofd en de prijsstijging van
energie completeren het thans uitrekenbare kleine twee-sectoren evenwichtige
groeimodel,
c ’ k & n
(3d)
pE ’ k & e
(3e)
Bij gegeven preferenties, geparametriseerd in de intertemporele substitutieelasticiteit en de tijdsvoorkeurvoet, gegeven stand van de techniek,
geparametriseerd in de productie-elasticiteiten, en gegeven de groeivoet van de
Grenzen aan Schaal, Endogeniteit en Groei
311
bevolking zijn nu de groeivoeten van de consumptie per hoofd, kapitaal, kennis,
energieverbruik en de prijs van energie vastgelegd.
22.5 TOT BESLUIT
Met het bovenstaande is slechts het facet van het neo-klassieke paradigma
waarbinnen een deel van Theo’s wetenschapsbeoefening zich heeft afgespeeld
belicht. Maar niemand minder dan hij is zich er altijd van bewust geweest dat
economiebeoefening meer is dan het optimaliseren bij gegeven preferenties,
techniek en instituties met behulp van aan de klassieke mechanica ontleende
analytische (evenwichts)methoden en technieken. De economische orde, macht,
instituties, waarden en normen doen er ook bij hem wel degelijk toe. Met andere
woorden, economie is ook politieke economie. Het besef dat strategische
interacties op alle niveau’s van economische actoren zowel in als tussen de
private en publieke sector wezenlijk zijn voor de efficiënte afloop van het
economische proces is op vele plaatsen en momenten in zijn loopbaan aan te
geven. Eigendomsrechten, asymmetrische informatie, onvoorzienbare
contingenties, transactiekosten, principaal-agent relaties, ruimere
welvaartsbegrippen, coalitievorming en de evolutie van waarden en normen
expanderen de ruimte voor de afruilmogelijkheden van individuen en
organisaties op vele niveaus en kunnen onderwerp van analyse zijn onder het
speltheoretische paradigma. Maar het zou nu te ver voeren om hier op in te gaan.
De initiatiefnemers hadden niet om een biografie gevraagd.
Relatief ten opzichte van de grote omvang en kwaliteit van Theo van de
Klundert’s wetenschappelijke productie kan gegeven de omvang en aard van
deze bijdrage slechts worden gesproken van een voetnoot. Een korrel zand in
een heuvel van grote omvang. Dat roept tegelijkertijd het toepasselijke beeld op
dat ooit zo dichterlijk is neergelegd door William Blake in de zin: “To see a world
in a grain of sand, and happiness in a wild flower, hold infinity in the palm of
your hand and eternity in an hour”. In die geest heb ik mijn bijdrage graag
geleverd en op die tijdschaal wens ik Theo, ook voor de professie, nog vele
gezonde en productieve uren toe.
LITERATUUR
Blanchard, O.J. and S. Fischer (1989), Lectures on macroeconomics, Cambridge
(US).
Eichner, T. and S. Turnovsky (1999), “Non-scale models of economic growth”,
Economic Journal, 109, no. 457.
Hawkins, D. and H. Simon (1949), “Note: some conditions of macroeconomic
stability”, Econometrica 17, 25-8.
312
Henk Peer
Hotelling, H. (1931), “The economics of exhaustible resources”, Journal of
Political Economy 39, 157-175.
Klundert, Th. van de, H. Peer (1983), Energie, een economisch perspectief,
Leiden/ Antwerpen.
Kolnaar, A. (1999), Endogene groei en inkomensverdeling, Maandschrift
Economie, Tijdschrift voor algemeen- en sociaal-economische vraagstukken,
no. 4.
Solow, R.M. (1974), “The economics of resources or the resources of economics”, American Economic Review, jrg. LXIV, no. 2.
Stuurgroep Maatschappelijke discussie Energiebeleid (1983), Eindrapport van
de Brede Maatschappelijke Discussie (met bijlagen), ‘s Gravenhage.
SUMMARY
Theo van de Klundert’s scholarly work can nicely be characterized by a dictum
of Robert Solow: ‘Good theory is usually trying to tell you something, even if it
is not the literal truth’ (Solow, 1974). School formation or attachment to specific
methods and techniques have a limited role in the scientific life of this autonomous and critical mind.
My short contribution to this Festschrift tries to example this for the limits to
growth, scale and endogeneity of growing economies, an important frontier
domain during his academic career.
Withing a standard two-sector-neoclassical growth model, this contribution
identifies three important sets of limits to growth, scale and endogeneity. Growth
rates and production elasticities of non-producable labor and exhaustible
resources constitute a first limit to growth. Reproducability of producable
physical capital and knowledge (Hawkin-Simon conditions) form a second one.
The third one consists of a set of conditions on the production elasticities as
functions of the producable and non-producable resources. Only for a CobbDouglas technology these elasticities are given constants. If all factors of
production are essential in production, have these production elasticities
positive values. Balanced growth in this two-sector neoclassical growth model
then implies a trade off between the generality of the production function and
restrictions to returns to scale.
23
Het Voordeel van de Twijfel.
Een Experiment over Eerlijkheid,
Vertrouwen en Opportunisme
Jan Potters *
23.1
INLEIDING
De Nieuwe Institutionele Economie (zie o.a. North, 1990; Williamson, 1989),
benadrukt dat economische ruil altijd gepaard gaat met substantiële
transactiekosten. Het zoeken naar een geschikte en betrouwbare handelspartner,
het onderhandelen over de voorwaarden, en het toezien op de naleving van deze
voorwaarden brengen allemaal kosten met zich mee. Deze transactiekosten
worden aanzienlijk verminderd als mensen eerlijk zijn en elkaar vertrouwen.
Informatie hoeft dan niet voortdurend op waarheid te worden getoetst, afspraken
hoeven niet volledig te worden vastgelegd, en beloften worden nagekomen
zonder dat men elkaar steeds controleert. De Nieuwe Institutionele Economie
gaat er echter van uit dat mensen in aanleg opportunistisch zijn. Alle mogelijke
middelen worden ingezet om het eigen belang te dienen. Als ze er hun voordeel
mee kunnen doen zullen mensen niet nalaten te misleiden, te stelen, en afspraken
te schenden. “Self-interest seeking with guile”, zoals Williamson het noemt. Deze
veronderstelling onderstreept het belang van instituties, regels en wetten in het
beteugelen van opportunistisch gedrag.
De veronderstelling van opportunistisch gedrag lijkt in tegenspraak met de
sterk toegenomen aandacht, ook binnen de Nieuwe Institutionele Economie,
voor sociale normen en morele waarden. Recentelijk is hun belang nog eens
onderstreept door Theo van de Klundert (zie van de Klundert, 1999, en
Bovenberg en van de Klundert, 1999). Mensen lijken niet altijd te worden
gedreven door alleen hun directe materiële eigenbelang. Zij houden hun stoep
schoon, geven een rondje in de kroeg, helpen ouderen bij het oversteken,
enzovoorts. Soms, zoals bij het rondje, kan het gedrag eenvoudig verklaard
*
Katholieke Universiteit Tilburg, KNAW-onderzoeker, verzorgde samen met Theo van de
Klundert afstudeercolleges Microeconomie en publiceerde een artikel met hem.
313
314
Jan Potters
worden met verwijzing naar herhaalde interactie en reciprociteit. In andere
gevallen lijkt er echter geen sprake van een duidelijk aanwijsbare tegenprestatie.
Zelfs ten opzichte van volstrekte vreemden zijn mensen soms eerlijk, behulpzaam
en betrouwbaar. Het belang van dergelijk “sociaal gedrag”, ook voor een goed
functionerende economie, wordt steeds meer onderkent en onderzocht.
Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat we nog vrij weinig weten over de
oorzaken en de reikwijdte van sociale normen en moreel gedrag.
Dit artikel hoopt een bijdrage te leveren aan het onderzoek naar normgedrag.
Ik zal een spelexperiment beschrijven waarin eerlijkheid en vertrouwen een
centrale rol spelen. Het ontwerp van de studie kan, evenals vele andere
experimenten, gekenmerkt worden als een sociaal dilemma. Er is een spanning
tussen het gezamenlijke belang van de spelers en hun directe eigenbelang. Veel
sociale dilemma’s zijn gebaseerd op varianten van hetprisoners’ dilemma en het
free-riders’ dilemma. De centrale vraag daarbij is onder welke omstandigheden
spelers bereid zij om samen te werken. Samenwerken betekent dan vaak het
leveren van een (financiële) bijdrage aan een gezamenlijk doel. Het huidige
experiment onderscheidt zich van deze studies doordat het handelt over
informatieoverdracht. De vraag is niet of mensen samenwerken of niet
samenwerken, maar of ze eerlijk zijn en of ze geneigd zijn anderen op hun woord
te geloven. Eerlijkheid (honesty) is een sociale norm die vaak benadrukt wordt
in de literatuur. Daarom is het des te opmerkelijker dat er zo nog weinig
experimenteel economisch onderzoek naar is gedaan.
23.2
EEN EXPERIMENT OVER EERLIJKHEID EN
VERTROUWEN
Het volgende spel beschrijft een situatie waarin eerlijkheid en vertrouwen de
basiselementen zijn. Speler A kent de waarde van een bepaalde
toestandsvariabele, terwijl speler B daarover slechts onvolledig geïnformeerd is.
Speler A kan een bericht sturen naar speler B. Na ontvangst van het bericht
neemt speler B een beslissing. Deze beslissing heeft, samen met de
toestandsvariabele, invloed op de uitbetaling aan zowel speler A als speler B.
Indien de belangen van speler A en speler B parallel lopen is, is er geen reden
voor speler A om te liegen over haar private informatie en is er dus ook geen
reden voor speler B om het advies van speler A te wantrouwen. Naarmate echter
de belangen van de spelers verder uit elkaar liggen worden de eerlijkheid van
speler A en het vertrouwen van speler B sterker op de proef gesteld.
Een klassiek voorbeeld is de verkoop van een tweedehands auto. De verkoper
kent de staat van de auto. De verkoper wil de auto (tegen de gangbare prijs)
verkopen ongeacht of het een slechte of goede auto is. De koper wil de auto
alleen kopen als deze van goede kwaliteit is. De koper kan de staat van auto niet
315
Het Voordeel van de Twijfel
waarnemen en zal deze pas ervaren na een eventuele aanschaf. Op basis van
eerdere ervaringen weet de koper dat de meeste tweedehands auto’s van slechte
kwaliteit zijn. Ook realiseert de koper zich dat de gebruikswaarde van de auto
voor de verkoper afneemt naarmate de auto van een slechtere kwaliteit is. De
verkoper kan proberen de koper te overtuigen dat de auto van goede kwaliteit
is, bijvoorbeeld door deze uitvoerig te benadrukken in de advertentie en bij het
eerste contact.
Een dergelijke situatie is weergegeven in de uitbetalingsmatrices van tabel 1.
De eerste matrix geeft de uitbetalingen (in guldens) voor speler A en de tweede
matrix die voor speler B. De uitbetalingen worden bepaald door de
toestandsvariable “kleur” welke wit of zwart kan zijn en de keuze van speler B,
welke 0 of 1 kan zijn. De rijen in de matrix corresponderen met de werkelijke
toestand (kleur) en de kolommen met de beslissing van speler B (0 of 1). Als
bijvoorbeeld de werkelijke kleur zwart is en speler B kiest voor de 1 dan is de
uitbetaling aan zowel speler A als speler B gelijk aan f3. De veronderstelling is
verder dat speler A de toestand (kleur) kent terwijl speler B alleen weet dat ex
ante de beide toestanden (wit of zwart) even waarschijnlijk zijn. Voordat speler
B een beslissing neemt kan speler A een bericht sturen aan speler B. De inhoud
van dit bericht is ofwel “de kleur is wit” ofwel “de kleur is zwart”. Het sturen van
een bericht brengt kosten van f 0,50 met zich mee voor speler A.
Tabel 1 Uitbetalingsmatrices
uitbetalin
g
speler A
keuze B
is 0
keuze B
is 1
uitbetalin
g
speler B
keuze B
is 0
keuze B
is 1
de kleur is
wit
2
4
de kleur is
wit
4
0
de kleur is
zwart
2
3
de kleur is
zwart
0
3
Op basis van de ex ante waarschijnlijkheden zou speler B geneigd zijn om
voor 0 te kiezen. Dit geeft immers een verwachte uitbetaling van f 2 (½×f 4 + ½×f
0) terwijl de keuze 1 een verwachte uitbetaling van f 1,50 geeft (½×ƒ 0 + ½×ƒ 3).
Keuze 0 is echter de minst voordelige keuze voor speler A. Deze krijgt dan f 2,
terwijl keuze 1 een uitbetaling geeft van f 4 (indien de kleur wit is) of f 3 (indien
de kleur zwart is). Om speler B op andere gedachten te brengen zou speler A een
bericht kunnen sturen aan speler B. Speler B zal geneigd zijn om voor 1 te kiezen
als hij ervan kan worden overtuigd dat de kleur zwart is (met een
316
Jan Potters
waarschijnlijkheid groter dan 4/7).
Stel dat speler A eerlijk is en niet wenst te liegen. De volgende uitkomst is dan
denkbaar. Speler A stuurt geen bericht wanneer de kleur wit is, en stuurt het
bericht “de kleur is zwart” wanneer de kleur zwart is. Speler B kiest voor 0
wanneer hij geen bericht krijgt, en kiest voor 1 wanneer hij het bericht “de kleur
is zwart” krijgt. Bij deze strategieën zijn de uitbetalingen voor speler A en speler
B gelijk aan f 2 resp. f 4, wanneer de kleur wit is, en gelijk aan f 2,50 resp. f 3
wanneer de kleur zwart is (bedenk dat speler A f 0,50 betaalt voor een bericht.
Deze uitkomst is tevens de efficiënte uitkomst, d.w.z. de uitkomst die de som van
de uitbetalingen maximaliseert.1
Stel nu dat speler B inderdaad voor 1 kiest als hij de boodschap “de kleur is
zwart” krijgt, zoals in de efficiënte uitkomst die we zonet beschreven hebben.
Speler A zal zich dan moeten bedwingen om ook het bericht “de kleur is zwart”
te sturen wanneer de feitelijke kleur wit is. Ook als de kleur wit is de uitbetaling
voor speler A immers hoger als speler B voor 1 kiest. Het belang van speler A
dat speler B voor 1 kiest is zelfs groter wanneer de kleur wit is dan wanneer deze
zwart is. Speler A heeft het grootste belang om speler B te overtuigen dat de
kleur zwart is, wanneer de kleur feitelijk wit is. Een rationele speler B zal zich dit
ook realiseren en berichten van speler A met het nodige wantrouwen
beoordelen. Het unieke Nash evenwicht van dit spel is dan ook dat speler B alle
berichten van speler A negeert en altijd voor keuze 0 kiest. Als gevolg hiervan
kan speler A zich de kosten van een bericht beter besparen. In het evenwicht
stuurt zij dan ook geen bericht, wat de feitelijke kleur ook moge zijn.
In het unieke Nash evenwicht wordt geen bericht gestuurd door speler en
kiest speler B altijd voor keuze 1. De uitbetaling is dan gelijk aan f 2 voor speler
A en de verwachte uitbetaling aan speler B is ook gelijk aan f 2. Deze
uitbetalingen zijn voor beide spelers lager dan de uitbetalingen die zij ontvangen
bij een eerlijke uitkomst. Om een efficiënte uitkomst te kunnen bereiken zal speler
B moeten vertrouwen op het bericht van speler A. Als speler B echter vertrouwt
op de informatie die hij krijgt van speler A, dan heeft speler A een belang om het
goede vertrouwen van speler B te misbruiken.
Op basis van deze analyse zou men het gedrag van speler A als volgt kunnen
karakteriseren. Speler A is eerlijk wanneer zij het bericht “de kleur is zwart”
alleen verstuurt wanneer de feitelijke kleur zwart is. Speler A is opportunistisch
wanneer zij het bericht “de kleur is zwart” ook verstuurt wanneer de feitelijke
kleur wit is. Speler A is rationeel wanneer zij helemaal geen berichten verstuurt.
1
Er is nog een andere uitkomst die zowel eerlijk als efficiënt is. Speler A stuurt geen bericht
wanneer de kleur zwart is en stuurt het bericht “de kleur is wit” wanneer de kleur wit is. Speler
B stuurt kiest 1 als er geen bericht is en 0 na het bericht “de kleur is wit”.
Het Voordeel van de Twijfel
23.2.1
317
Experiment
Frans van Winden en ik hebben uitvoerig geëxperimenteerd met het hierboven
beschreven spel (en allerlei varianten erop).2 We nodigden 12 proefpersonen
studenten, uit en legden hen het hierboven beschreven spel uitvoerig uit.
Daarna kregen 6 personen de rol van speler A en de andere 6 de rol van speler
B. De spelers werden anoniem aan elkaar gekoppeld in zes paren van twee
spelers. Vervolgens speelde iedereen het hierboven beschreven spel 10 keer,
steeds met een wisselende partner. Na 10 ronden werden de rollen gewisseld en
speelde iedereen het spel nog eens 10 keer. Een eerste sessie met 12 deelnemers
werd uitgevoerd met onervaren proefpersonen. Omdat de strategieën van de
deelnemers zich nog niet leken te hebben gestabiliseerd na 20 ronden, werd nog
tweede sessie uitgevoerd met 12 ervaren deelnemers. Deze proefpersonen
hadden een week eerder deelgenomen aan een experiment met een identieke
procedure (maar met iets andere uitbetalingsmatrices).
Het spel begon met het bepalen van de toestand (kleur) middels het trekken
van een damschijf uit een urn met één witte en één zwarte schijf. De kleur van de
getrokken schijf werd getoond aan alle spelers A maar niet aan de spelers B.
Daarna besliste iedere speler A om al dan niet een bericht (“de kleur is wit” of
“de kleur is zwart”) te sturen aan de speler B waaraan hij of zij in die ronde was
gekoppeld. Speler B kreeg te horen of er een bericht was van speler A en besliste
dan voor keuze 0 of voor keuze 1. Daarna werd speler A geïnformeerd over de
keuze van speler B en speler B over de kleur van de getrokken schijf. De spelers
konden daarmee hun uitbetalingen bepalen. Vervolgens werden er op
willekeurige wijze nieuwe paren gevormd en werd het spel opnieuw gespeeld. Na
10 ronden, kreeg iedereen een andere rol en werd het spel nog eens 10 keer
gespeeld.
Na afloop van de 20 ronden werden de uitbetalingen die een speler in die 20
ronden had behaald bij elkaar opgeteld. Dit bedrag werd aan hem of haar
uitbetaald. Gemiddeld verdienden de deelnemers f 38,- met hun deelname aan het
experiment. De verdiensten varieerden van f 27,50 tot f 46,50. Het doornemen van
de instructies, het spelen van de 20 ronden en het doen van de uitbetalingen
duurden in totaal ongeveer 2 uur.
23.2.2
Resultaten
Het spel werd in totaal 40 keer gespeeld door 6 paren van proefpersonen. In
2
Voor een uitvoerige beschrijving van de motivatie, opzet en resultaten van de
experimenten zie Potters en van Winden (1996, 2000). De resultaten van de in dit artikel
beschreven variant zijn echter nog niet eerder gepresenteerd.
318
Jan Potters
totaal hebben we dus 240 waarnemingen van het spel. De uitkomst van elk spel
wordt gekenmerkt door de volgende drie variabelen: de werkelijke kleur van de
schijf (wit of zwart), het bericht van speler A (geen bericht, “de kleur is wit”, of
“de kleur is zwart”), en de keuze van speler B (0 of 1). Eerst kijken we naar de
uitkomsten geaggregeerd over alle 240 spelen. Tabel 2 geeft de frequentie van
berichten door speler A, afhankelijk van de werkelijke kleur van de schijf (met
tussen haakjes de absolute aantallen). Allereerst zien we in de rechterkolom dat
er in een meerderheid van de gevallen (0,56) geen bericht wordt gestuurd door
speler A. Dit is in lijn met de speltheoretische voorspelling. Toch worden er met
een hoge frequentie (0,44) wel berichten gestuurd. In de meeste gevallen betreft
het hier het bericht “de kleur is zwart”. Het meest opvallende kenmerk is evenwel
dat dit bericht met een grotere frequentie (0,49) wordt verstuurd wanneer de
werkelijke kleur wit is dan wanneer de werkelijke kleur zwart is (0,36). Misleidende
berichten worden met grotere regelmaat verstuurd dan eerlijke berichten. Het
gedrag van speler A laat zich dus eerder kenmerken door opportunisme dan door
eerlijkheid.
Tabel 2 De frequentie van berichten door speler A
werkelijke kleur
totaal
bericht
wit
zwart
geen
0,46 (36)
0,61 (99)
0,56 (135)
“kleur is wit”
0,05 ( 4)
0,03 ( 5)
0,04 ( 9)
“kleur is zwart”
0.49 (38)
0,36 (58)
0,40 ( 96)
1,00 (78)
1,00 (162)
1,00 (240)
totaal
Tabel 3 geeft de geaggregeerde uitkomsten voor speler B, d.w.z. de keuze (0
of 1) als functie van het ontvangen bericht. Allereerst zien we dat speler B in de
meerderheid van de gevallen (0,68) kiest voor keuze 0, de keuze die overeenkomt
met de speltheoretische voorspelling. Interessant is evenwel dat speler B toch
beïnvloed wordt door de berichten van speler A. Keuze 1 is frequenter wanneer
een bericht wordt ontvangen dan zonder een bericht. Zonder een bericht wordt
in 26% van de gevallen voor keuze 1 gekozen. Na het bericht “de kleur is zwart”
(“de kleur is wit”) stijgt dit tot 41% (44%). De inhoud van bericht lijkt er niet veel
toe te doen, al moeten we hierbij voorzichtig zijn vanwege het geringe aantal
“witte” berichten.
319
Het Voordeel van de Twijfel
Tabel 3 De keuzes van speler B
bericht
“de kleur
is wit”
“de kleur
is zwart”
totaal
geen
0
0,74 (100)
0,56 (5)
0,59 (57)
0,68 (162)
1
0,26 ( 35)
0,44 (4)
0,41 (39)
0,33 ( 78)
1,00 (135)
1,00 (9)
1,00 (96)
1,00 (240)
keuze
totaal
Speler B kiest vaker voor keuze 1 na het bericht “de kleur is zwart” dan bij
geen bericht. Dit wijst erop dat speler B een zekere mate van geloof en
vertrouwen hecht aan het waarheidsgehalte van het bericht van speler A. Dit is
opmerkelijk gezien de resultaten die we hebben gezien voor speler A. De
berichten zijn overwegend misleidend. Speler A stuurt het bericht “de kleur is
zwart” immers vaker wanneer de werkelijke kleur wit is dan wanneer de werkelijke
kleur zwart is. Dit betekent dat na een “zwart” bericht de posteriori kans dat de
kleur werkelijk zwart is afneemt. Als speler B de frequentie van berichten goed
zou inschatten, zou hij juist minder vaak (eigenlijk nooit) voor 1 moeten kiezen
na het bericht “de kleur is zwart”. Gemiddeld genomen is speler B dus te goed
van vertrouwen.
Een interessante vraag is of het, gegeven deze reactie van speler B, lonend is
voor speler A om een bericht te sturen. Keuze 1 i.p.v. keuze 0 geeft speler A een
extra uitbetaling van ƒ 2 (ƒ 4-ƒ 2) als de werkelijke kleur wit is en van ƒ 1 (ƒ 3-ƒ 2)
als de werkelijke kleur zwart is. We zien dat de frequentie van keuze 1 toeneemt
van 0,26 zonder bericht tot 0.41 met het bericht “de kleur is zwart”. De uitbetaling
van speler A stijgt door het bericht dus met ƒ 0,30 ((ƒ 0.41ƒ 0,26)×2) wanneer de werkelijke kleur wit is en met ƒ 0,15 als de werkelijke kleur
zwart is. In beide gevallen is dit minder dan de kosten (ƒ 0,50) van een bericht.
Gemiddeld genomen is het dus niet lonend voor speler A om een bericht te
sturen.
Tot nu toe hebben we gekeken naar de uitkomsten over alle 40 ronden
tezamen. Het is echter interessant om te zien hoe het gedrag zich ontwikkelt in
de tijd, d.w.z. naarmate de spelers meer ervaring krijgen. Daartoe splitsen we de
resultaten in vier blokken van ieder 10 ronden. Het eerste blok betreft
proefpersonen zonder ervaring. Het tweede blok betreft dezelfde proefpersonen
nadat ze van rol gewisseld hebben. Het derde blok betreft de eerste 10 ronden
van de 12 proefpersonen die voor de tweede keer aan het experiment meedoen.
Het vierde blok betreft hun gedrag nadat ze (voor de tweede keer) van rol zijn
320
Jan Potters
gewisseld. In elk opeenvolgend blok hebben de proefpersonen dus meer
ervaring.
Figuur 1 geeft voor elke blok de frequentie waarmee de A spelers berichten
versturen. Hierbij verwijst sw (sz) naar de frequentie waarmee speler A het
bericht “de kleur is zwart” stuurt wanneer de feitelijke kleur wit (zwart) is.
Vanwege de geringe frequentie laten we het bericht “de kleur is wit” hier buiten
beschouwing.
frequentie bericht "kleur is zwart"
Figuur 1 Bericht van speler A
1
0.8
0.6
sw
0.4
sz
0.2
0
1
2
3
4
blok
Allereerst zien we een duidelijke daling in de frequentie waarmee berichten
worden verstuurd. In het eerste blok wordt bijna altijd (0,92) een bericht gestuurd
321
Het Voordeel van de Twijfel
wanneer de werkelijke kleur wit is, en met een frequentie van ongeveer 0,55
wanneer de werkelijke kleur zwart is. In blok 4 ligt de frequentie berichten rond
de 0,3. Zowel de frequentie van eerlijke berichten (sz) als de frequentie van
oneerlijke berichten (sw) nemen af. Het waarheidsgehalte van de berichten blijft
echter “onder nul”. In elk blok geldt dat sw groter is dan sz. Als speler B het
bericht “de kleur is zwart” krijgt, is het waarschijnlijker dat de werkelijke kleur wit
is.
Figuur 2 geeft de resultaten voor speler B: de frequentie van keuze 1 als geen
bericht wordt ontvangen, r(-), en als het bericht “de kleur is zwart” wordt
ontvangen, r(“z”). We zien dat speler B in het eerste blok erg goed van
vertrouwen is. Zonder een bericht van speler A wordt bijna nooit voor keuze 1
gekozen, terwijl een bericht de frequentie van keuze 1 doet stijgen tot 0,65. Merk
op dat deze reactie zo sterk is dat het voor speler A inderdaad lonend is om een
bericht te sturen. De baten zijn groter dan de kosten, zowel als de werkelijke kleur
wit is als wanneer de werkelijke kleur zwart is. Het opportunisme van speler A is
hier dus lonend, in ieder geval op korte termijn.
Figuur 2 Keuze van speler B
frequentie keuze 1
1
0.8
0.6
r(-)
0.4
r("z")
0.2
0
1
2
3
4
blok
De B spelers laten zich echter niet voortdurend verrassen door de
overwegend misleidende berichten van speler A. Naarmate de spelers meer
322
Jan Potters
ervaring krijgen, reageren zij minder welwillend op het advies van speler A. In de
laatste twee blokken heeft een bericht zelfs een averechts effect. Speler B kiest
vaker voor keuze 1 als geen bericht wordt ontvangen dan wanneer wel een
bericht wordt ontvangen (r(-) > r(“z”)). Deze reactie is rationeel te noemen gezien
het gedrag van speler A. Een “zwart” bericht wordt immers het vaakst verstuurd
wanneer de feitelijke kleur wit is. Speler B heeft een goede reden om een bericht
als “slecht nieuws” te beschouwen en minder vaak voor 1 te kiezen. Als gevolg
hiervan zijn berichten natuurlijk ook niet meer lonend voor speler A. En, zoals
we zagen in Figuur 1, ze worden in de laatste twee blokken dan ook niet vaak
meer verstuurd.
Samenvattend tekent zich het volgende beeld af. Speler B begint aan het
experiment met een sterke neiging om speler A op haar of zijn woord te geloven.
De berichten van speler A hebben echter een gering waarheidsgehalte en lijken
voornamelijk ingegeven door opportunisme. Speler A heeft er weinig moeite mee
om te liegen over zijn of haar private informatie en speler B te misleiden. Het
vertrouwen van speler B wordt hierdoor sterk op de proef gesteld, en gaandeweg
worden berichten met steeds meer scepsis behandeld. Het sturen van (dure)
berichten wordt daardoor voor speler A steeds minder lonend en hun frequentie
neemt dan af. Na verloop van tijd is het gedrag van beide spelers nagenoeg
volledig in overeenstemming met de speltheoretische voorspellingen. Er worden
weinig berichten verstuurd en als ze al worden verstuurd hebben ze nagenoeg
geen effect.
23.3
CONCLUSIE
De experimentele resultaten laten zien dat eerlijkheid zeker geen absolute norm
is. Proefpersonen lijken er weinig moeite mee te hebben om hun medespelers te
misleiden, zelfs voor een relatief gering financieel gewin. Daarom is het des te
opmerkelijker dat proefpersonen in eerste instantie de neiging hebben om de
berichten van hun medespelers zeer welwillend te benaderen. Als er al een sterke
norm in het experiment werkzaam is dan is het wel dat men de ander “het
voordeel van de twijfel” gunt. Men zou kunnen zeggen dat er in het experiment
meer vertrouwen is dan betrouwbaarheid. Dit is een verrassende conclusie.
Vertrouwen en betrouwbaarheid lijken immers onlosmakelijk met elkaar
verbonden.3
Vertrouwen en goedgelovigheid zijn echter niet grenzeloos. Naarmate
proefpersonen meer ervaring krijgen met de (misleidende) berichten van hun
3
Toch is dit niet de eerste experimentele studie met een dergelijk resultaat. Ook in van der
Heijden e.a. (1998) en Gremmen en Potters (2001) bijvoorbeeld wordt gevonden dat er meer
vertrouwen in de medespelers is dan het gedrag van die medespelers lijkt te rechtvaardigen.
Het Voordeel van de Twijfel
323
medespelers worden zij met steeds meer scepsis behandelt. Na verloop van tijd
hebben de adviezen bijna geen enkele invloed meer. Berichten, eerlijk dan wel
misleidend, worden dan ook met steeds minder regelmatig verzonden. Het gedrag
komt daarmee in steeds sterkere mate overeen met de speltheoretische
voorspellingen.
Dat in dit experiment weinig aanwijzingen voor eerlijk gedrag wordt gevonden
betekent niet dat eerlijkheid geen belangrijke sociale norm of waarde is. Het
experiment heeft een aantal kenmerken waardoor de eerlijkheid van de
proefpersonen extra sterk op de proef gesteld. In de eerste plaats lopen de
belangen van de spelers slechts in zeer beperkte mate parallel. Een tweede aspect
is dat de inhoud van de berichten sterk gestructureerd is. Spelers kunnen over
de toestandsvariabele berichten, maar kunnen bijvoorbeeld geen tekst en uitleg
geven om hun eerlijkheid en betrouwbaarheid kracht bij te zetten. Daar komt bij
dat de interactie tussen de spelers volledig anoniem is. Ze kennen elkaar niet, en
kunnen elkaar niet zien. Tenslotte is het belangrijk dat de interactie in essentie
een eenmalige affaire is. Na elke ronde wisselt de tegenspeler. Het opbouwen
van bijvoorbeeld een persoonlijke reputatie voor eerlijkheid is daardoor
nagenoeg onmogelijk. Het is denkbaar dat eerlijkheid een norm is die pas goed
gedijt in een rijkere, minder sterk gestileerde omgeving. Wij geven haar daarom
voorlopig nog het voordeel van de twijfel.
324
Jan Potters
LITERATUUR
Bovenberg, Lans en Theo van de Klundert (1999), ‘Christelijke traditie en
neo-klassieke economie in gesprek’, ESB 19-11-1999.
Gremmen, Hans en Jan Potters (2001), Culture and Trust in a Lemons Market
Experiment, Department of Economics, Tilburg University (in voorbereiding).
van der Heijden, Eline, J. Nelissen, Jan Potters en Harrie Verbon (1998), ‘The
Poverty Game and the Pension Game. The Role of Reciprocity’, Journal of
Economic Psychology, 19, 5-41.
van de Klundert, Theo (1999), ‘Economic Efficiency and Ethics’, De Economist,
147 (2), 127-149.
North, D. (1990), Institutions, Institutional Change and Economic Performance,
Cambridge: Cambridge University Press.
Potters, Jan en F. van Winden (1996),’ Comparative Statics of a Signaling Game.
An Experimental Study’, International Journal of Game Theory, 25, 329-354.
Potters, Jan en F. van Winden (2000), ‘Professionals and Students in a Lobbying
Experiment. Professional Rules of Conduct and Subject Surrogacy’, Journal
of Economic Behavior and Organization.
Williamson, O. (1989), ‘Transaction Cost Economics’, in: R. Schmalensee en R.
Willig (red.), Handbook of Industrial Organization, Amsterdam: North
Holland.
SUMMARY
This article presents an experiment that examines the force of honesty as a social
norm. In the experiment, player A can send a message to player B. The interests
of the players are only partly aligned. Therefore, player A may sometimes be
tempted to deceive player B. The results indicate that player A has a hard time
to resist this temptation. Many messages are deceitful. At the same time we find
that player B is, at least initially, quite trusting toward the messages of player B.
We conclude that if a social norm is at work in the experiment it is not that one
should be honest, but that one should give others the benefit of the doubt.
24 Infobasics and the New Economy
Ton van Schaik *
24.1 A BRIEF REVIEW
In the 1960s, in his lectures for undergraduates, Theo van de Klundert explored
the boundaries of neo-classical theory. It was a two-year course, concluded with
an oral exam that sometimes took several hours. A good score (the highest mark
was an eight on an one to ten scale) gave you the feeling of being qualified to
embark on a scientific career. At the time, this was a very attractive perspective.
Shortly after I graduated in 1968, I heard that Theo was looking for new staff
to join him in exploring a number of non-neoclassical trends in economics. Since
then, we have often worked together. For instance, we team-taught the advanced
economics seminar for 30 years. In the beginning, we studied economic problems
from various perspectives, e.g., institutionalism, neo-Marxist theory, postKeynesian theory, and neo-Ricardian theory.1 We also undertook empirical
research (at the time, a very unusual activity among theoretical economists in the
Netherlands), and this experience in particular showed me the direction in which
I wished to pursue my scholarly work in economics. As a member of staff, one
shared in the great freedom which a full professor had in doing research. My
only commitment was that I had to write a dissertation and that I would not
publish too much on it while the research was still in progress. I started in 1971,
but it was not until 1973 that I really had the opportunity to concentrate fully on
my thesis so, in that year, I finished the job.
A remarkable theme in this period was the discussion on the implications of
the distinction between homogeneous and heterogeneous capital. In 1970, Theo
published an overview of this capital debate between Cambridge UK and
Ton van Schaik, Tilburg University, professor of economics, co-authored seven articles
with Theo van de Klundert.
*
1
An overview can be found in the first article on the website:
few.kub.nl/economics/schaik/articles.html
2
Ton van Schaik
Cambridge US2. It was the inspiration for the subject of my dissertation3. The
fascinating thing for me was participation in the international network of capital
theorists led by Luigi Pasinetti, Joan Robinson, and Piero Sraffa (at the time, too,
a very unusual activity among theoretical economists in the Netherlands). I will
now discuss an issue dealt with in my dissertation which I know has always
interested Theo, too, viz., the distinction between basics and non-basics. His
interest in this issue is typical of Theo’s basic attitude: to discover the forces
that lead to long-term economic developments. I will show that the distinction
between basics and non-basics is still relevant in this age of the ICT revolution.
24.2 THE VON NEUMANN MODEL
My dissertation is about reproduction systems with joint production (U,V). Here,
U is the matrix of reproducible inputs and V is the matrix of outputs. In the
National Accounts, U is known as the use table and V as the make table.
Assuming fixed input and output coefficients (constant returns to scale), U
transforms into the matrix of input coefficients A, and V into the matrix of output
coefficients X. Since the 1930s, such systems have been referred to as Von
Neumann models. One of the issues I discuss in my dissertation is the question
of whether, with a certain technology (A,X), an unique path of balanced growth
exists, with positive prices and outputs and non-negative growth. Assuming the
same number of production processes or sectors and commodities (n), it is
possible to use the mathematical properties of square matrices in answering this
question4. The Von Neumann model then boils down to a system of n
homogeneous equations that can be written in two ways
[qI & Z] y ’ 0 and p qI & Z ’ 0.
(1)
Here, I is the unit matrix; qI the matrix with eigenvalues; y the column vector of
activity levels (the sector structure); p the row vector of prices; and Z the AX-1
matrix. According to the theorems developed by Perron and Frobenius, there is
a maximum eigenvalue q*, that occurs only once, provided that matrix Z is semi-
2
Theo van de Klundert, Produktie, kapitaal en interest (Production, capital and interest),
De Economist, 118, 1970, pp. 563-588.
3
Ton van Schaik, Reproduktie en vast kapitaal, Tilburg, October 1973; (Reproduction
and fixed capital, Rotterdam, 1976).
4
The rows of matrices A and X correspond to the commodities and the columns
correspond to the sectors of the economic system.
Infobasics and the New Economy
3
positive and indecomposable. The corresponding eigenvectors are then strictly
positive (the eigenvectors of the other eigenvalues contain negative elements).
The economic interpretation of the maximum eigenvalue follows from
(1%G)Ay ’ Xy and (1%R)pA ’ pX,
(2)
viz., as
q( ’
1
’
1%G
1
.
1%R
Note that model (1) is the shorter version of model (2). The (minimal) growth rate
1+G of the volume system is equal to the (minimal) profit rate 1+R of the price
system. This is therefore a mirror solution. Producing commodities by means of
commodities can be understood in two ways: in terms of the physical relations
of investing in capital goods (in relation to the production of commodities) and
in terms of the financial relations of valuing capital goods (in relation to forming
prices and generating profits). There is balanced growth if the maximum
eigenvalue is smaller than one. It is possible to use the Hawkins-Simon
conditions (the maximum eigenvalue of matrix Z is smaller than one if the
principal minors and the determinant of matrix I-Z are strictly positive). In the
Von Neumann model, economic growth is therefore completely endogenous.
The Von Neumann model can be specified in many ways. By adequately
filling matrices A and X with zeros and positive elements, models with fixed
capital can be written. Another example is the model with circulating capital,
whereby all capital goods are written off in one single production period without
residual value. In this case, we have single production, whereby X=I. The focus
is then completely on the characteristics of input matrix A. I will now use this
case to introduce the distinction between basics and non-basics.
24.3 BASICS AND NON-BASICS
In the case of single production, Z=A. The economic interpretation of the
indecomposability of matrix A is that every commodity is necessary for the
production of all commodities, either directly or indirectly. If this is not the case,
then, mathematically speaking, such permutation matrices P and P' will be found
that the following pattern will emerge in matrix A
PAP ) ’
A11 A12
0
A22
4
Ton van Schaik
Sub-matrix A11 contains k rows and k columns, whereby k<n. If the square submatrices A11 and A 22 are indecomposable and sub-matrix A12 is strictly positive,
the first k commodities occur in the production of all n commodities, while the
last n-k commodities are only necessary to produce themselves. In Sraffa’s
classic work5, the first k commodities are referred to as basics and the last n-k
commodities as non-basics. Sraffa attaches great value to this distinction,
because the last n-k commodities cannot be produced without the basics and
therefore cannot determine the profit rate of the entire economy either.
The study on the existence of an exclusive group of commodities that
determines the profit rate of the entire economic system is a classic problem. In
Sraffa’s words6: "Ricardo's view of the dominant role of the farmer's profits thus
appears to have a point of contact with the Physiocratic doctrine of the 'produit
net' in so far as the latter is based, as Marx has pointed out, on the 'physical'
nature of the surplus in agriculture which takes the form of an excess of food
produced over the food advanced for production; whereas in manufacturing,
where food and raw materials must be bought from agriculture, a surplus can
only appear as a result of the sale of the product."
In the case of joint production, technology (A,X) is decomposable if such
permutation matrices P and P' can be found that not only matrix A but simultaneously also matrix X transforms into the structure in which A21=X21=0. However,
it is not certain that all non-basics are “discovered” in this way. An example is
the case in which matrices A and X are strictly positive, so that an interchange
of rows and columns cannot yield a decomposable system. This problem can be
solved by applying the Manara transformation7. I will demonstrate this by means
of the simplest case, whereby the technology consists of two commodities and
two production processes. For n=2, the Manara
transformation boils down to
5
Piero Sraffa, Production of Commodities by Means of Commodities, Prelude to a
Critique of Economic Theory, Cambridge at the University Press, 1960.
6
7
Piero Sraffa, op. cit., p. 93.
Cf. Carlo Manara, Il modello di Sraffa per la produzione congiunta di merci a mezzo di
merci, L'industria, no. 1, 1968. This article can also be found in Luigi Pasinetti (ed.),
Essays on the Theory of Joint Production, Macmillan, London, 1980.
5
Infobasics and the New Economy
a11 a12
a11 & a12 R a12
1 0
’
a21 a22 & R 1
x11 x12
x11 & x12 R x12
1 0
x21 x22 & R 1
a21 & a22 R a22
’
x21 & x22 R x22
Hereby8,
a21 & a22 R ’ 0 and x21 & x22 R’ 0 , so R’
a21 x21
’
a22 x22
.
Commodity 2 is therefore a non-basic commodity. In singular production, nonbasics of this type can be easily traced because they are products that are only
necessary input of processes by which they are themselves produced. This is
not so simple in joint production. Sraffa formulates it as follows 9
“The equivalent of this type in the multiple system is a commodity which enters
the means of production of each of the processes by which it is itself produced,
and no others - but enters them to such an extent that the ratio of its quantity
among the means of production to its quantity among the products is exactly the
same in each of the processes concerned.”
What is at stake is ‘discovering’ those commodities that have the same physical
own-rate of reproduction (rij=xij/aij) in more than one sector. The Manara
transformation takes care of this. For n=2, technology (A,X) is equivalent to
technology (AR,XR)
AR ’
a11 &
a21
a22
a12 a12
0
8
a22
For n>2, Ris a vector or a matrix, depending on the order of the sub-matrices in the
system.
9
Piero Sraffa, op. cit., p. 49.
6
Ton van Schaik
XR ’
x11 &
x21
x22
0
x12 x12
x22
As a result of the Manara transformation, the own-rate of reproduction of the
basic commodity in sector 1 becomes dependent on the entire technology.
Pasinetti calls this the vertical integration of a production process10.
24.4 ICT AS A BASIC COMMODITY
I will now use the distinction between basics and non-basics to study whether
it is imaginable that, as a result of the genesis of ICT, a new technology arises
that allows the realization of a higher profit rate than in the older technology.
The point of departure will be two commodities and two production processes.
Commodity 1 is the information good and commodity 2 is the traditional good11.
Production process (technique) 1 is fixed. Production process 2 changes, giving
rise to a new technology. Recent information from “Statistics Netherlands” on
the position of ICT in the Dutch economy indicates the direction in which the
model will be specified12.
Statistics Netherlands shows that ICT is rapidly permeating the economy.
One would expect that sectors that invest a great deal in ICT also grow faster.
This is not the case. There is a productivity paradox. In terms of the reproduction model, we can say that investments in ICT do not increase the own-rate of
reproduction of traditional goods. This emerges in the model by assuming that
the ratio between the inputs and the outputs of the traditional commodity in
process 2 is equivalent to that in process 1. As we saw just now, this will give
rise to technology (AR,XR), whereby commodity 1 is a basic good. I will therefore
refer to this commodity as infobasics.
The fact that more and more investments are being made in ICT and that this
10
A Note on Basics, Non-Basics and Joint Production, in: Luigi Pasinetti (ed.), Essays on
the Theory of Joint Production, Macmillan, London, 1980.
11
These two processes can be considered as the “core” with which capital goods are
produced without using non-reproducible production factors. In addition, a third sector,
using capital goods from the core, can be distinguished that only produces final products,
whereby (effective) labor also functions as input.
12
Centraal Bureau voor de Statistiek, (Statistics Netherlands), De Nederlandse economie
1999, (The Dutch economy 1999), September 2000.
Infobasics and the New Economy
7
is not having a visible effect on productivity growth of traditional sectors also
means that the capital coefficients of investments in information goods tend to
go up. In the model, this is expressed in an increase in input coefficient a12. I will
try to express this phenomenon in the model as sharply as possible by assuming
that technique 2 is exclusively used to produce traditional goods (x12=0) and that
all other coefficients are fixed. The increasing input of information goods means
that sector 2 is becoming increasingly less efficient in comparison to sector 1.
This gives rise to the question of what happens to the profit rate. It should go
up; otherwise, the new technology would not be developed. Therefore, there
must be a mechanism that makes ICT investments attractive. This mechanism is
hidden in the own-rate of reproduction of infobasics. As an inspection of (AR,XR)
shows, this rate will increase to the extent that the new technology is developed.
This has consequences for the maximum eigenvalue and thus for the economy’s
profit rate.
As we have seen, the (minimal) profit rate 1+R equals the reciprocal of the
maximum eigenvalue. In the case of two commodities and two production
processes, the eigenvalues can be directly read from the diagonal of matrix Z
(this follows from the solution to the eigenequation ,qI-Z,=0 for n=2). Two cases
can therefore be distinguished: z11$ z22 and z11<z22. In the first case, process 1
determines the economy’s possibilities for profits and growth, and in the second
case, process 2 does so. Both cases are imaginable because the inequality
between z11 and z22 is reversed as a result of the continuous increase in a12.
The assumption that sector 2 only produces traditional goods (x12=0) implies
that XR=I, so that AR=Z13. An inspection of matrix AR shows that an increase in a12
decreases the value of coefficient z11. Both regimes (z11 $ z 2 2 e n z11<z22) are
therefore imaginable. The next question that arises is whether a steady state
exists. The answer to this question follows from the solution to the model on the
basis of technology (AR,XR).14 (The issue here is the solution of vectors p and y
after the maximum eigenvalue has been entered into matrix qI). It suffices to
discuss the solution on the basis of a numerical example which leaves open the
value of a12. An example is
13
The norm for the production processes (i.e., the columns of the A,X system) is
x11 =x22 =1. It holds that Z=AR=AX-1 .
14
The model based on the original notation of technology (A,X) can only be solved for
the price system because sector 1 is vertically integrated.
8
Ton van Schaik
A’
X’
0.75 a12
0.25 0.50
1.00
0
0.50 1.00
The own-rates of reproduction of traditional commodities equal 2 in both
sectors. This means that, in principle, a profit rate of 100% is possible. However,
this is not realized as long as sector 1 yields the maximum eigenvalue and thus
determines the profit rate of the entire economy. It follows from matrix Z that the
eigenvalues amount to 0.75-0.5a12 and 0.5, respectively. They have the same
value if a12=0.5. For both regimes, I will now discuss the question of whether
balanced growth exists.
If a12 has a low value, e.g., 0.25, then z11>z22. In this case, the solution is
0.625 0.25
a12 ’ 0,25 Y Z ’
0
0.5
y ’
1
0
p) ’
1
2
Sector 1 determines the maximum eigenvalue (0.625) and therefore also the profit
rate of the entire economy (1+R=1.6). Technique 2 is not applied. However, this
technique is present in the background and is taken into account in calculating
the price of the traditional commodity. Balanced growth exists, but only in the
vertically integrated sector 1.
If a12=1, then z11<z22. The solution is now
a12 ’ 1 Y
Z’
0.25
1
0
0.5
y ’
4
1
p) ’
0
1
Technique 2 is operational and determines the maximum eigenvalue (0.5), and
therefore also the profit rate of the entire economy (1+R=2). In comparison with
the old regime, the profit rate has increased. However, this is not caused by
higher own-rates of reproduction of the traditional good. The high profit rate is
latently present in the traditional commodity’s own-rate of reproduction from
Infobasics and the New Economy
9
the very beginning, but cannot be realized as long as the infobasics’ own-rate
of reproduction is too low, i.e., as long as the relative price of infobasics is too
high. The infobasics’ own-rate of reproduction increases as the new technology
develops further, i.e., as there are more investments in information goods in the
production of traditional commodities in sector 2. As a result, the relative price
of infobasics will decrease and will ultimately tend to zero. In equilibrium, sector
2 will only have to yield the capital costs of the traditional commodity’s inputs.
As a result, the potential profit inherent in producing traditional commodities is
fully achieved. This example shows that non-basics can determine the profit rate
(and the growth rate) of the entire system. However, this case is only imaginable
if basics have a price of zero!
10
Ton van Schaik
24.5 CONCLUSION
Classical authors found it hard to imagine that basics would be distributed free
of charge. Around the year 2000, this is no longer an unfamiliar idea. Information
goods are increasingly freely available. The obvious reason is to develop a
viable new technology with a higher profit potential. The term ‘information
goods’ not only refers to computers. Computers have been with us for a long
time and now belong to the traditional commodities. The advent of the computer
has, for example, greatly increased the productivity in text and data processing,
and computer-operated equipment now prevails. However, this form of
informatization of the economy is not more than a linear process in the sense
that existing production processes have not essentially changed as a result of
the computer. Some authors see this as an explanation of Solow’s productivity
paradox: 15 “You can see the computer age everywhere but in the productivity
statistics.” The Solow paradox can be explained by means of the Von Neumann
model, to the effect that the input of information goods must first cross a critical
limit in the production of traditional goods before the new technology is
implemented. The first informatization wave (in the period 1975-1995) apparently
did not yet achieve this critical limit.
An important problem of the first informatization wave was that computers
could not, or could hardly, communicate with each other. The pioneering work
of the software developers changed all this. The World Wide Web was designed
and corresponding protocols and standards were developed to allow computers
to communicate with each other.16 These products have all the characteristics of
a break-through technology and can therefore justifiable be termed “infobasics.”
However, the application of these products in designing, producing, and
distributing traditional commodities is not without its problems. Investments are
needed to develop useful applications.17 In terms of the Von Neumann model,
the maximum eigenvalue (the reciprocal of the profit rate) of the old technology
will initially be too high. Still, the new technology and the corresponding higher
profit potential of the economy is already latently present. The new technology
will not become operational until the maximum eigenvalue of the old technology
has become smaller than that of the new technology. Infobasics will then
become available free of charge and growth will increase. These results bring to
15
Robert Solow, 'We'd Better Watch Out", New York Times, July 12, 1987.
16
Cf. Tim-Berners-Lee, Weaving the Web - The Original Design and Ultimate Destiny
of the World Wide Web by Its Investor, London, Orion Business Press, 1999.
17
See also Richard Nahuis, Knowledge and Economic Growth, Tilburg, 2000.
Infobasics and the New Economy
11
mind recent developments in the United States. The low inflation rate together
with a prolonged period of high economic growth is particularly remarkable. This
has led to the thought that this could be the start of a new economy, in which
the growth rate is higher than in the old economy. By means of the classical Von
Neumann model, we can indeed form an idea of such a new economy.
SUMMARY
In the standard Von Neumann model, economic growth is completely endogenous. We elaborate on the classical distinction between basics and non-basics.
In the case of single production, the sub-system of basics determines the rate
of profit. In the case of joint production, it is possible that the sub-system of
non-basics determines the rate of profit. We associate non-basics with
traditional goods and basics with information goods (infobasics). It has been
shown that the price of infobasics tends to zero if the physical own-rate of
reproduction of the vertically integrated production process of infobasics is
raised. Initially, the rate of profit is determined by the old economy. Ultimately,
the new economy breaks through, which leads to a higher rate of profit and a
higher rate of growth.
25 Dynamic Programming versus Lagrange: Is there a Horse Race in Optimization?
Eric Schaling*
25.1
INTRODUCTION1
As pointed out by Chow (1997, p. 4), an important concept in economics perhaps the most important concept - is optimization. Because economics deals
with the optimum allocation of resources to achieve a given objective, economic
agents are assumed to maximize an objective function subject to resource
constraints. In dynamic economies, the choice is among the use of resources in
different time periods. Maximizing a multi-period objective function of
variables in many periods, subject to budget and resource constraints on these
variables through time, constitutes a basic method for theorizing in dynamic
economics.
Dynamic economics experienced rapid growth in the 1960s and 1970s. The
method of dynamic programming advanced by Bellman (1957) has been a main
tool for optimization over time under uncertainty. Form the middle 1990s,
researchers and teachers have been trained to use this method.
However, in several publications Chow (1992, 1993, 1996, 1997), has
promoted the Lagrange method for dynamic optimization under uncertainty as
an alternative and supplement to dynamic programming. This method is
essentially a generalization of Pontryagin’s maximum principle to the case of
uncertainty in which the dynamic model in the optimization problem is
stochastic. Chow demonstrates that for most applications the Lagrange method
*
Professor of Economics, Department of Economics, Johannesburg, Republic of South Africa, got
in 1995 with Theo van de Klundert on a thesis “Institutions and Mon Pol; credibility, flexibility and
CB Independence”.
1
Part of this paper was written when the author was visiting CentER for Economic Research,
Tilburg University.
334
Dynamic Programming versus Lagrange: Is there a Horse Race in Optimization? 335
is analytically simpler and numerically more accurate. Moreover, he claims that
trying to obtain the value (indirect utility) function - as is done in practice when
dynamic programming is used - amounts to finding a function and introducing
steps that are unnecessary for obtaining the optimum. His main point is that to
seek the value function, either analytically or numerically and then to
differentiate it to find the optimal control is an uneconomical method. Thus, he
prefers using the Lagrange multipliers method rather than dynamic
programming. This is sometimes called ‘dynamic optimization without dynamic
programming’ or ‘optimal control without solving the Bellman equation’.
In this paper we evaluate Chow’s claims in a monetary policy environment.
In our setting the maximizing economic agent is the central bank, and the
resource constraint is the structure of the economy. More specific, we solve the
dynamic optimization problem associated with the Svensson (1997) inflation
forecast targeting model, using both the Lagrange and dynamic programming
methods.
We find that Chow is right in pointing out that to seek the value function, and
then to differentiate it to find the optimal control is an uneconomical method.
However, it does not generally appear to be the case that this is what users of
the dynamic programming method actually do. There is a difference between
what is done in practice when dynamic programming is used, and what Chow
claims this practice is. We show that the practice of dynamic programming - as
exemplified by the Svensson (1997) paper - is much closer to the Lagrange
method than Chow suggests. Thus, Chow’s claims about the superiority of the
Lagrange method over dynamic programming are somewhat overstated.
The remainder of the paper is organized as follows. In Section 2 we solve the
dynamic optimization problems associated with the Svensson (1997) model
using Lagrange multipliers. Section 3 solves the same optimization problem
using dynamic programming. In Section 4 we evaluate the merits of both
methods. Our conclusions are given in Section 5.
25.2
SVENSSON MODEL, USING LAGRANGE MULTIPLIERS
The original Svensson model is:
!t!1 " !t ! "yt
(2.1)
where ! is pt - pt-1 is the inflation (rate) in year t, pt is the natural logarithm of
the price level, y is the natural logarithm of the output gap, the parameter "
measures the slope of the Phillips-curve, and # is the backward difference
operator. We normalize the natural rate of output of zero.
Following Svensson (1997, p. 1115), we assume that the output gap is
336
Eric Schaling
serially correlated, decreasing in the short-term real interest rate and increasing
in an exogenous shock to the gap
yt!1 " $1yt # $2(it # !t) ! xt!1
(2.2)
The coefficient $2 is assumed to be positive and 0 < $1 < 1. As can be seen from
equations (2.1) and (2.2), the real Fed funds rate affects output with a one-year
lag, and hence inflation with a two year lag, the control lag in the model.
The shock to the output gap is also serially correlated and assumed to be
2
subject to iid noise, with main zero and variance %&
xt!1 " 'xt ! &t!1
(2.3)
We simplify the above model by dropping equation (2.2). Thus, in our version which corresponds to Svensson (1997) Appendix B.1 - we have a one-year
control lag for inflation, where output yt is regarded as the control variable. This
simplification does not affect the validity of the results in the paper and makes
the algebra more elegant. For the correspondence between one-year control lag
and two-period control lag results, see Svensson Appendix B.2.
In order to make progress, it is useful to first study the following simple
problem. Following Chow (1997, p. 19) we want to maximize the following
objective function for three periods (t = 0,1,2)2
2
2
E0 #! (t r(!t, yt) " E0 #! (t
t"0
t"0
1
) 2
(!t # !$)2 ! yt
2
2
(2.4)
where ) > 0 is the relative weight on output stabilization. The constraint can be
written as
!t!1 " f (!t, yt)
(2.1)
where !t = xt is the state variable and yt = ut is the control variable.
Here ( is the discount factor. Note that in the above model we have a oneyear control lag. The current inflation rate is a predetermined variable that
cannot be influenced by policy. But, by changing the current period’s output
level the policymaker can affect next period’s inflation forecast. Thus, y0 affects
E0!2, y1 affects E1!2 etc. So, the proper intermediate target for policy is the oneyear inflation forecast, and the instrument of policy is the level of output.
2
There is no real difference between the finite and infinite horizon cases, for ease of exposition we
start off with the former.
Dynamic Programming versus Lagrange: Is there a Horse Race in Optimization? 337
25.2.1
Strict Inflation Targeting
If ) ! 0, the above problem becomes trivial. The central bank then needs to set
yt so as to ensure that (today’s forecast of) next period’s inflation rate is equal
to the inflation target. Thus, we have
!$ " Et!t!1 " !t ! "yt or
1
yt " # (!t # !$)
"
(2.5)
Thus, if the current inflation rate exceeds the target, - ceteris paribus - the oneyear inflation forecast will exceed the target. To compensate, the policymaker
then needs to contract the aggregate level of demand in the economy.
Figure 2.1.1 illustrates.
Figure 2.1.1 Strict Inflation Targeting
4
3
2
1
0
-1
-2
1
2
INFLATION
3
OUTPUTGAP
Of course, if the policymaker were to dislike output fluctuations rule (2.5) is
undesirable because output needs to contract (expand) whenever inflation is
above (below) the target.
338
Eric Schaling
Figure 2.1.2 Perfect Ouput Stabilization
4
3
2
1
0
1
2
3
INFLATION
OUTPUTGAP
If ) ! ", the policymaker disregards inflation variability completely, and the
rule becomes simply
yt = 0
(2.6)
Figure 2.1.2 illustrates.
25.2.2
Flexible Inflation Targeting
Therefore, if ) > 0 the trade-off is between a business cycles fluctuations today
and inflation variability tomorrow. Our prior is that the optimal policy will be
a convex combination of (2.5) and (2.6).
The three-period problem is to maximize the objective function (2.4) with
respect to y0, y1, y2 subject to the constraint (2.1).
Following Chow (1997, p. 19), it is natural and easy to solve this problem by
the method of Lagrange multipliers. Introduce the p x 1 vectors )1 and )2 of
Lagrange multipliers and form the Lagrangean expression
L " E0
r(!0, y0) ! (r(!1, y1) ! (2 r(!2 y2)
´
´
#()1[!1 # f(!0, y0)] # (2 )2[!2 # f(!1 , y1]
(2.7)
Dynamic Programming versus Lagrange: Is there a Horse Race in Optimization? 339
treating !0 as given and the variables y0, y1, y2, !1 and !2 as unknowns but
subject to the two constraints on !1 and !2 as given by equation (2.1). The firstorder conditions take the form:3
(#1
#L
#
#
r(!1, y1) ! (
f´ (!1, y1) E1 )2 " 0
"
#y1
#y1
#y1
(#1
#L
#
#
r (!1, y1) ! (
f´ (!1, y1)E1 )2 " (2.9')
0
" #)1 !
#!1
#!1
#!1
(2.8')
Using the definitions of r(!1, y1) and (2.1) the above can be rewritten as:
(#1
#L
" #)y1 ! ("E1)2 " 0
#y1
(2.8)
(#1
#L
" #)1 # (!1 # !$) ! (E1 )2 " 0
#!1
(2.9)
First, we solve for )1. Equation (2.8) can be rewritten as
E1)2 "
)y1
(2.8")
("
Substituting (2.8") into (2.9) yields:
)1 " # (!1 # !$) !
)y1
(2.9")
"
Next, we find an expression for E1)2. Leading (2.9") by one period we get:
)2 " # (!2 # !$) !
)y2
"
E1 )2 " # (E1!2 # !$) !
. Therefore
)E1y2
"
(2.10)
Substituting (2.10) into (2.8), we can derive the Euler equation
#)y1 # (" (E1!2 # !$) ! ()E1y2 " 0
We now posit a linear decision rule for output of the form
3
See Chow (1997, p. 22).
(2.11)
340
Eric Schaling
y1 " A1(!t # !$)
t " 0,1,2
(2.12)
From (2.12) it follows that E1y2 " A1(E1!2 # !$). Substituting this into
(2.11) above, the first-order condition in terms of the control y can be written:
E1!2 # !$ "
4
)
y1
(()A1 # ")
where the coefficient A1 remains to be determined, and the prior is that the
optimal policy is a convex combination of (2.5) and (2.6), that is:
#1 / " < A1 < 0.
Now we identify the coefficient A1. Inflation expectations for period 2 follow
from the constraint (2.1), combining the latter with the decision rule for output,
we can write:
E1!2 " !1 ! "y1 " !1 ! " [A1(!1 # !$)]
(2.13)
From (2.12) it follows that:
E1y2 " A1(E1!2 # !$) " A1"!1 ! " [A1 (!1 # !$)] # !$#
(2.14)
Substituting (2.13) and (2.14) into the Euler equation (2.11) above, and equating
coefficients yields the following expression for A1:
2
A1 "
"( (#)A1 ! 1)
(2.15)
)(( # 1) # "2(
Equation (2.15) implicitly defines the value of A1. It can be written as A1 =
F(A1).
Note that the function F(A1) on the right hand side of equation (2.15) with
domain [-", 0] is monotonically decreasing in A1 that
lim F(A1) " !", F(0) "
A1!#"
"(
) (( #1) # "2(
"(
) (( # 1) # "2(
and
< F(A1) < "
$
It can be easily established that "(/[)(( # 1) # "2(] < A1 < ", where
$
A1 solves (2.15), that
4
Compare this with Svensson equation (B.4). Similarly, the Lagrange multiplier )t, can be found
by substituting (2.12) into (2.9"), this yields )t " )A1/" # 1 (!t # !$) .
Dynamic Programming versus Lagrange: Is there a Horse Race in Optimization? 341
$
$
lim A1 " #1/", and that lim A1 " 0. Thus, indeed #1/"1 < A1 < 0.
)!"
)!0
We are now ready to prove:
Proposition 2.1: The higher ) the higher the optimal value of the feedback
parameter A1.
2
"(["2(A1 # (( # 1)]
#F
Proof:
> 0, this implies that when ) goes up,
"
#)
[)(( # 1) # "2(]2 h
t
e
function F(A1) shifts upward. As a consequence, the equilibrium value of A1
increases.
To give a numerical example if " = 0.5, ( = 0.9 and ) = 1, A1 $ -0.70. If we
increase ) to 2, say, A1 increases to -0.51.
Figure 2.1.3 illustrates.
gure 2.1.3
Flexible Inflation Target
4
3
2
1
0
-1
1
2
INFLATION
3
OUTPUTGAP
342
25.3
Eric Schaling
SVENSSON MODEL, USING DYNAMIC
PROGRAMMING
The methods of dynamic programming, as suggested by Bellman (1957), can
also be used to solve this problem. To develop some intuition, for the moment
we focus on the non-stochastic version of the problem. By this method, also
solve first the problem of the last period 2. Maximizing r(!2, y2) with respect to
y2 yields an optimal feedback control function y2 = g2(!2) . When this
maximizing value is substituted in the return function for period 2, we obtain the
value function
V2(!2) " r(!2, g(!2))
where V2(!2) denotes the maximized value 5 of the return function in period 2,
which depends on the state !2 at the beginning of period 2. The next step is to
solve the problem for both periods 2 and 1. Having obtained the optimal control
function y2 = g2 (!2) and the value function V2 (!2), the problem is to find
V1(!1) " max "r(!1, y1) ! (V2 (!2)#
(3.1)
y1
In this two-period problem, because the optimal y2 is already determined, the
only control variable remaining is y1. At the beginning of period 1, the central
bank maximizes the sum of the two terms inside the curly brackets in (3.1) with
respect to y1, to obtain an optimal control function y1 = g1(!1) . Specifically,
assuming differentiable V2 and an interior solution, set to zero the vector of
derivatives of the expression in curly brackets in (3.1) with respect to y1
#V (! ) #
#" #
#
r(!1, y1) ! ( 2 2
f´(!1,y1) " 0
"
(3.2)
#!2 #y1
#y1
#y1
in which #f´(!1, y1) / #y1 or #!2´/#y1 is a q * p matrix of partial derivatives
of the row vector !2´ " f´(!1, y1) with respect to the column vector y1, and
#V2(!2)/#!2 is the p * 1 vector of derivatives of V2(!2). Users of dynamic
programming call this equation the first-order condition.6
Solving (3.2) for y1 yields the optimal control function y1 = g1(!1). When the
optimal y1 is substituted into the two-period objective function, the result is the
value function for period 1
5
In the theory of consumer behaviour, the maximum utility obtainable with income I and price
system p is denoted V(p, I), where the function V is called the indirect utility function.
6
See for example Svensson (1997, Appendix B) or Bean (2000, p. 4).
Dynamic Programming versus Lagrange: Is there a Horse Race in Optimization? 343
V1(!1) " r(!1, g1(!1)) ! (V2(f(!1, g(!1)))
(3.3)
Note that V1(!1) is the value function from period 1 onward, assuming all
control variables from period 1 onward, namely y1 and y2, to be optimal. Thus,
one problem - that involves two variables y1 and y2 - is reduced to two problems,
each of which involves only one variable. Instead of finding y1 and y2
simultaneously, first find y2, and then having found y2, find y1.
Having found y2 and y1 and knowing V1(!1), the next step would be to solve
the three-period problem by finding y0 only. That is, find
V0(!0) " max "r(!0, y0) ! (V1 (!1)#
y0
To generalize, at each period, take !t as given and, having found all future
control yt+1, yt+2, ..... and obtained Vt+1 (!+1), solve
Vt(!t) " max "r (!t, yt) ! (Vt!1(!t!1)#
(3.4)
y1
Equation (3.4) is known as the Bellman equation. By the principle of optimality,
this solution method, which uses the Bellman equation for each period and
begins from the last period, gives the optimal solution for all periods. The
argument is that, whatever the initial state !t for each period is, the solution yt
= gt (!t) so obtained is optimal, because all future policies yt+1,yt+2, ... have been
found to be optimal whatever their respective initial states !t+1, !t+2 ... shall be.
Now, for the stochastic7 infinite horizon case, the Bellman equation for the
problem of the previous Section is
Vt (!t) " max "r(!t, yt) ! (EtVt!1 (!t!1)#
(3.5)
yt
subject to (2.1) where output is regarded as the control.
Because the problem is linear-quadratic, we know that the decision rule for
output will be linear in the state variable. This means that the value function will
be quadratic in !t,
Vt(!t) " #
1
k (!t # !$)2
2
(3.6)
The first-order condition (3.2) for this problem is
#Vt(!t)
#yt
"
#V (! ) #
#
r(!t, yt) ! (Et t!1 t!1
f´(!t, yt) " 0
#yt
#!t!1 #yt
7
Because !t is in the information set when yt is to be determined, the expectations are Et and not
E0.
344
Eric Schaling
Using the definition of r(!t, yt), and substituting (3.6) and (2.1), the above can
be rewritten as:
#Vt(!t)
" # )yt # (k(Et!t!1 # !$) "" 0
#yt
)
y
<=> Et!t!1 # !$ " #
("k t
Thus the decision rule for output fulfills8
yt " #
" #
(k"
(Et!t!1 # !$)
)
(k"
2
) ! (k"
(!t # !$)
(3.7)
where we have used (2.1). Then the equilibrium inflation forecast fulfills
Et!t!1 " !t ! "yt " !$ ! 1 #
" !$ !
)
2
) ! (" k
("2k
2
) ! (" k
(!t # !$)
(!t # !$)
(3.8)
Of course, when the optimal yt from (3.7) is substituted into the objective
function for period t and t+1, the result is the value function for period t, that
is
Vt(!t) " "r(!t, yt) ! (EtVt!1 (!t!1)# " "r(!t, yt(!t # !$)) ! (EtVt!1(!t!1(!t, yt))# "
"r(!t, yt(!t # !$)) ! (EtVt!1 (!t!1(!t, yt(!t # !$)))#
(3.9)
Differentiating (3.9) with respect to !t yields - what some users of dynamic
programming call - the envelope condition:9
#Vt(!t)
#!t
8
9
"
#V (! ) #
#
r(!t, yt) ! (Et t!1 t!1
f´(!t, yt)
#!t!1 #!t
#!t
It is interesting to compare (3.7) with (2.12). Consistency requires: A1 " #
See for example Bean (2000, p. 4).
(k"
) ! (k"2
.
Dynamic Programming versus Lagrange: Is there a Horse Race in Optimization? 345
" #(!t # !$) # (k(Et !t!1 # !$) " # 1 !
(k)
2
) ! (" k
(!t # !$(3.10)
)
where I have used (3.6), (2.1) and (3.8).
To identify the undetermined coefficient k, differentiate (3.6) with respect to
!t and equate this with the right hand side of (3.10), this yields:
#k(!t # !$) " # 1 !
(k)
2
) ! (" k
(!t # !$)
(3.11)
Identification of the coefficient for !t - !* gives
k " 1 !
(k)
(3.12)
) ! ("2 k
This equation implicitly defines the value of k. It can be written as k = G(k).
Note that the function G(k) on the right hand side of (3.12) with domain [0,
+"] is monotonically increasing in k that
lim G(k) " 1 ! )/"2, G(0) " 1 and 1 < G(k) < 1 ! )/"2
k!!"
The undetermined coefficients k (dynamic programming) and A1 (Lagrange
method) are not independent. This follows from comparing the decision rules
for output (3.7) and (2.12).
Consistency requires: A1 " #(k" /) ! (k"2.
Table 3.1 summarizes the implied numerical values of these coefficients based
on " = 0.5, ( = 0.9.
Table 3.1 Consistency between Coefficients according to Lagrange and Dynamic
Programming Methods
)
A1
k
1
-0.70
2.40
2
-0.51
3.04
It appears to be the case that the higher ), the higher the value of k. This is
indeed the case, as can be seen from:
Proposition 3.1: The higher ) the higher the optimal value of the coefficient k.
346
Eric Schaling
Proof: #G / #) " (2"2k 2 / () ! ("2 k) > 0 , this implies that when ) goes
up, the function G(k) shifts upward. As a consequence the equilibrium value of
k increases.
25.4
EVALUATION: THE METHOD OF LAGRANGE
MULTIPLIERS VERSUS DYNAMIC PROGRAMMING
To contrast this method with that of the previous Section, according to Chow
(1997, pp. 21-22), given V2(!2), dynamic programming recommends solving a
pair of equations
and
#V (! ) #
#" #
#
r(!1, y1) ! ( 2 2
f´(!1, y1) " 0
"
#!2 #y1
#y1
#y1
V1(!1) " r(!1, g1(!1)) ! (V2(f(!1, g(!1)))
for y1 = g1(!1) and V1(!1).
(3.2)
(3.3)
Dynamic Programming versus Lagrange: Is there a Horse Race in Optimization? 347
Given E1 )2(!2), the method of Lagrange multipliers consists of solving a
pair of equations
(#1
and
(#1
#L
#
#
r(!1, y1) ! (
! f´(!1, y1) E1)2 " 0
"
#y1
#y1
#y1
(2.8')
#L
#
#
r(!1, y1) ! (
f´(!1, y1) E1)2 "(2.9")
0
" #)1 !
#!1
#!1
#!1
for g1(!1) and )1(!1).
According to Chow, because the first-order conditions (3.2) and (2.8') are
identical, the choice is between (3.3) and (2.9').
According to Chow (1997, p. 22), to obtain the optimal control y1 = g1(!1),
the first-order condition (2.9') is preferable because by both methods knowledge
of V2 is unnecessary in obtaining g1(!1) from (3.2) but #V2/#!2 or )2 is required.
Thus, the main point of Chow (1996, 1997) is that to seek the value function
Vt+1, for each t, either analytically or numerically and then to differentiate it to
find the optimal control is an uneconomical method.
Now, let us evaluate Chow’s claims by looking how a typical user of
dynamic optimization solves a problem like the one in Section 2. The easiest is
to look how Svensson (1997) solves his own model.
Svensson uses dynamic programming. However, he does not try to seek the
value function Vt+1, for each t, either analytically or numerically and then to
differentiate it.
Instead, Svensson uses the value function
1
Vt(!t) " # k(!t # !$)2
2
(3.6)
which has an ad-hoc quadratic functional form, and where the coefficient k is
to be determined.10
First, he uses the first-order condition (3.2), which according to Chow is
identical to the first-order condition in (2.8') in the method of Lagrange
multipliers. This enables him to derive an ad-hoc decision rule for output
yt " #
(k"
2
) ! (k"
(!t # !$)
(3.7)
where again the coefficient k is to be determined.
As shown in Section 3, he then identifies the undetermined coefficient k by
differentiating the ad-hoc value function (3.6) with respect to !t and equating
the resulting expression with the right hand side of the envelope condition:
10
See Svensson (1997, Appendix B).
348
Eric Schaling
#Vt(!t)
#!t
" # 1!
"
#V (! ) #
#
r(!t, yt) ! (Et t!1 t!1
f´(!t, yt)
#!t!1 #!t
#!t
(k)
2
) ! (" k
(!t # !$)
(3.10)
Having identified k, and substituting k* (where k* solves (3.12)) into (3.7), yields
the central bank’s optimal rule, or in Chow notation y1 = g1 (!1).
So, Svensson does not directly try to seek the value function either
analytically or numerically. Of course, having obtained k*, the value function
could easily be obtained by substituting k*into (3.6).
Chow is right that to seek the value function Vt+1, for each t, either
analytically or numerically and then to differentiate it to find the optimal control
is an uneconomical method. However, it does not appear to be the case that this
is what users of the dynamic programming method actually do. Instead, they use
ad-hoc value functions (with the correct functional form, but unidentified), and
then use envelope conditions.
In fact the envelope condition (3.10) - which is what people applying
dynamic programming in fact use - is a lot closer to (2.9'), than (3.3) - which is
what they use according to Chow. Thus, Chow seems to overstate the
differences between the dynamic programming and Lagrange multipliers
method.
The real choice is not - as Chow states - between the first-order condition
(2.9') and the value function (3.3). Rather, it is between using the ad-hoc linear
feedback rule (Lagrange multipliers)
yt " A1(!t # !$)
(2.12)
and using the ad-hoc quadratic value function (dynamic programming)
1
Vt(!t) " # k(!t # !$)2
2
(3.6)
Now, the functional form of the value (indirect utility) function can only be
obtained after substituting the ad-hoc feedback rule in the direct utility function
(2.4).
So, knowledge of (2.12) is required to be able to specify (3.6).11
Thus, indeed it appears that to set up the value function, even in ad-hoc form,
and then to differentiate it, is an unnecessary step. Especially when the
optimization problem becomes harder, e.g. nonlinear, this additional step may
11
Note that this leaves aside the issue of the correct form of the value function which depends on
the identified coefficients A1 or k.
Dynamic Programming versus Lagrange: Is there a Horse Race in Optimization? 349
become quite awkward.12
Also, without knowledge of the proper functional form of the control
function y1 = g1(!1), it is impossible to ‘conjecture’ the right functional form of
the value function.
25.5
CONCLUDING REMARKS
So, we conclude that Chow’s (1997, p. 9) claim that ‘trying to obtain the value
function amounts to finding a function and introducing steps that are
unnecessary for obtaining the optimum’ is correct.
However, in one way Chow’s claims about the superiority of the Lagrange
method over dynamic programming are somewhat overstated. This regards the
difference between what is done in practice when dynamic programming is
used, and what Chow says is being done in practice. This paper has shown that
the practice of dynamic programming - as exemplified by the Svensson (1997)
paper - is much closer to the Lagrange method than Chow suggests.
If we have to choose between solving the Svensson model using Lagrange
multipliers or using dynamic programming, we choose the Lagrange method.
We think this method is more intuitive and better able to deal with very complex
optimization problems than the more popular indirect utilities method.
REFERENCES
Bean, C. (2000), ‘The Convex Phillips Curve and Macroeconomic
Policymaking Under Uncertainty’, Mimeo HM Treasury, February.
Bellman, R. (1957), Dynamic Programming, Princeton University Press.
Chow, G. (1992), ‘Dynamic Optimization Without Dynamic Programming’,
Economic Modelling, 9, 3-9.
Chow, G. (1993), ‘Optimal Control Without Solving the Bellman Equation’,
Journal of Economic Dynamics and Control, 17, 621-630.
Chow, G. (1996), ‘The Lagrange Method of Optimization with Applications to
Portfolio and Investment Decisions’, Journal of Economic Dynamics and
Control, 20, 1-18.
Chow, G. (1997), Dynamic Economics - Optimization by the Lagrange Method,
Oxford University Press.
Schaling, E. (1999), ‘The Nonlinear Phillips Curve and Inflation Forecast
Targeting’, Bank of England Working Paper, No. 98.
Svensson, L. (1997), ‘Inflation Forecast Targeting: Implementing and
Monitoring Inflation Targets’, European Economic Review, 41, No. 6, 111-
12
For a non-linear inflation forecast-targeting model, see Schaling (1999).
350
Eric Schaling
1146, 1997.
SUMMARY
On several occasions Chow has promoted the Lagrange method for dynamic
optimization as an alternative to dynamic programming. His point is that to seek
the value function to find the optimal control is an uneconomical method.
However, it is not the case that this is what users of dynamic programming
necessarily do. Thus, there is a difference between the practice of dynamic
programming, and what Chow claims this practice is. Using a monetary policy
example, we show that what users of dynamic programming actually do is much
closer to the Lagrange method than Chow suggests. Thus, Chow’s claims about
the superiority of the Lagrange method over dynamic programming are
somewhat overstated.
26 Asset Bubbles in a Monopolistically
Competitive Macro Model
Partha Sen*
26.1 INTRODUCTION
In the last fifteen years there has been a revival in the Keynesian tradition
based on rigorous microfoundations. When I first met Theo van de Klundert
in Tilburg in 1990, we discovered immediately that we were both excited by
the new developments within this tradition, broadly interpreted. Over the
years I have had long discussions on economics (and on other matters e.g.,
wine) with Theo and have gained from the association immensely – it is
probably a zero-sum association! We have talked about doing joint work but
never got around to doing it. This paper would probably be of interest to
Theo.
Tirole (1985) showed an asset which does not yield a return or utility may
be held by agents in a two-period overlapping generations economy if the
economy is dynamically inefficient. People to provide for their old age may
save so much that the rate of return is pushed below the population growth
rate. If this happens the “bubbly” asset has a socially useful role of providing
another store of value. This asset crowds out capital until the economy
reaches the “golden rule” level of capital stock. Weil (1987) extends Tirole’s
analysis to the case of stochastic bubbles.
I extend Tirole's model to an economy with two sectors, one of which is
monopolistically competitive. The existence of a bubble equilibrium again
requires that the market interest rate be less than the population growth rate.
In terms of positive analysis, its predictions are very similar to Tirole’s. But
the welfare implications are very different. As capital gets crowded out
*
Professor of Economics, Dehli School of Economics. I am grateful to Willem Buiter, David de
la Croix and Ken Kletzer for discussing the results.
350
Asset Bubbles in a Monopolistically Competitive Macro Model
351
welfare falls. Utility is positively related to the stock of capital even though
the interest rate is less than the population growth rate. The decline in utility
is due to a contraction of the monopolistically competitive sector.
In the endogenous growth model of Grossman and Yanagawa (1993) a
bubbly equilibrium, much like our model, implies a reduction in welfare. But
theirs is a model with no transitional dynamics.
26.2 THE MODEL
The representative household of generation t (i.e., the cohort born in t)
maximizes the following utility function
1
2
Ut ! log Ct " (1 " !)#1 log Ct
(1)
i
where Ct is the real consumption in period i of a household born in t and !
is the rate of time preference. Non-logarithmic preferences would raise the
order of the dynamic system to more than two in section 4 below and make it
analytically intractable.
Its lifetime budget constraint in terms of the numeraire (investment) good
is
2
1
Wt ! Pt ! Ct " (Pt"1 / Rt"1) ! Ct
(2)
where Wt is the wage rate in time period t, Pt"i is the relative price of the
consumption good in period t + i and Rt+1 the interest factor between t and
t +1.
This yields
1
Ct ! [(1"!) / (2"!)] Wt/Pt
and
2
Ct ! [(Rt"1 ! Pt /Pt"1)/ (2"!)] Wt/Pt
i
An index for consumption Ct , for period i, is given by
i
Ct
! ni
1
1#"
ni
!
"#1
ij
( ct ) "
"
"#1
j!1
and the associated price index is
,
" > 1
(3a)
352
Partha Sen
ni
1
Pi !
ni
!
1 / (1#")
j
( pi )1#"
(3b)
j!1
The demand for each brand is given by
ij
j
i
ct ! (pi / Pi )#" (Ct / ni)
(3c)
where ni is the number of brands per worker of the differentiated good
ij
produced, ct is the consumption of the jth brand of an individual born at t,
j
and pi is the price of the jth brand (all in period i). " is the elasticity of
substitution between brands (which is the elasticity of demand facing a firm
in 3(c)). Note in (3a) the consumer has no love-for-variety per se.
Since we shall be concerned with a symmetric equilibrium, (3a) and (3b)
reduce to
i
i
Ct ! ni ct
Pi ! pi
The indirect utility function is given by
Vt ! m "
1
(2 " ! ) log
1"!
Wt
pt
" log
pt ! Rt"1
pt"1
(4)
where m is a constant, Wt /pt is the consumption wage at t and pt!Rt+1 /pt+1 is
the one period consumption interest factor.
Turning to production, the investment good is produced with a linearly
homogeneous Cobb-Douglas technology. Each brand of the consumption
good requires a fixed amount of overhead capital – a fixed (but not a sunk)
cost. This makes for increasing returns to scale in this sector though the
variable cost component is produced by a linear homogeneous CobbDouglas technology. This industry is monopolistically competitive with free
entry. I also assume that factors of production are mobile between sectors
and that capital depreciates completely in the process of production.
aKI ! Rt " aLI ! Wt ! 1
(5a)
aKC ! Rt " aLC ! Wt ! pt ! ("#1)/"
(5b)
KF ! Rt ! (pt ! ct) / "
(5c)
Asset Bubbles in a Monopolistically Competitive Macro Model
353
where aij is the requirement of the ith input (i = K, L) in the jth line of
production (j = C, I). Equation (5a) is the price equal to marginal cost in the
investment goods sector. Price is a mark-up "/(""1) on marginal cost in the
consumption goods sector (equation (5b)). Finally in (5c) we have 1/" of
revenue of each brand going to cover fixed costs, KF being the overhead
capital.
Since there are two goods markets and two factor markets, we need three
market-clearing equations. These are given in (6a), (6b) and (6c) for labour,
capital and investment goods respectively.
aLC ! ntct " aLI ! It ! 1
(6a)
aKC ! ntct " aKI ! It " KF ! nt ! kt
(6b)
bt " It ! St ! pt ! (2"!)#1 Wt
(6c)
The variable It is the output of the investment good, St is the saving of the
young (in units of consumption), bt is the stock of the bubble asset and kt is
the capital stock (all in time period t). All variables are per worker
magnitudes.
Finally, the dynamics of the economy is given by
(1 " g) ! bt"1 ! Rt"1 ! bt
(7a)
(1 " g) ! kt"1 ! It
(7b)
where g is the population growth rate.
Equation (7a) is a portfolio balance equation which says that the bubble
asset is held in equilibrium only if it pays the same return as capital i.e., its
price in terms of the numeraire falls at a rate Rt+1. Equation (7b) equates the
capital stock in the next period to this period’s investment per worker.
26.4 THE ECONOMY WITHOUT BUBBLES
The dynamics of the economy in the absence of the bubble asset can be
represented in terms of k alone.
Equation (5a)–(5c) and (6c) gives us (hats (^) denote percentage changes):
Iˆt ! Ŵt ! (##KI / #LC) ĉt
(8)
Substituting this in (10a) and (10b) we can solve for ĉ and n̂ in terms of kˆ :
354
Partha Sen
ĉt / kˆt ! ##LC
(9)
n̂t / kˆt ! 1
(10)
From (8) and (9) then
Iˆt / kˆt ! #KI
(11)
The dynamics is given by (linearizing around the steady state – tildes (~)
denote deviations from steady-state)
k˜t"1 ! #KI k˜t
(12)
Since 0 < #KI < 1 , convergence is monotonic and the steady state is stable
irrespective of relative capital intensities.
A welfare change across steady states is obtained by substituting (5a),
(5b), (5c) and (9) in (4)
$
dV $ ! [ (2 " !) #KC # #LI ] ! (1 " !)#1 ! kˆ
(13)
Note that all the #ij ’s are constants in (13) because of the Cobb-Douglas
technologies. So capital accummulation increases welfare iff
(2 " !) #KC > #LI
(14)
This is explained by the fact that there is also a static distortion: due to the
presence of mark-up pricing in the monopolistically competitive sector, a
planner with access to lump-sum taxes, could definitely do better than the
laissez-faire equilibrium. The planner would produce only the (some)
prespecified varieties since there is no love for variety per se, and raise the
fixed cost through lump-sum taxes. The consumption good could then be
priced at marginal cost.
26.5 BUBBLES
Suppose that we now have a bubble asset. We can linearize equations (7a)
and (7b) around a steady-state (b*, k* ) and write it in matrix form as
b˜t"1
k˜t"1
! A !
b˜t
k˜t
(15)
Asset Bubbles in a Monopolistically Competitive Macro Model
355
It is can be shown there that A has two roots $1 and $2 such that
0 < $1 < 1 < $2
(16)
if the following two sufficient conditions are met
i. %LI > %KI i.e., the investment good is labour-intensive; and
ii. #LI > b $ / (S $ # b $) .
From (7a), the steady state with the bubble asset requires bt+1 = bt = b*.
Hence R* = 1+g i.e., the capital stock is at its “golden rule” value. From a
capital–labour ratio where R* < 1+g, the economy reaches the “golden rule”
steady state with a higher interest rate and a lower wage rate (and b* > 0). In
a dynamically efficient economy the bubble asset cannot grow at a rate R*.
Welfare in the new steady state falls if (14) is satisfied, i.e.
iff
(2 " !) #KC > #LI , then
dV $ / db$ < 0
(17)
The introduction of the bubble takes us to a lower capital stock just as in
Tirole’s model, by crowding out investment and lowering saving along the
adjustment path. But the new steady state has a lower level of utility than the
initial equilibrium.
Why was the original steady state, where R* had been driven down below
(1+g), not dynamically inefficient? Across steady states capital accumulation
reduces the size of the monopolistically competitive sector. In the new steady
state
n $ ! c $ ! (1 " !)
W$
p$
"
R$ W$ 1
W$
!
1"g p $ 2"!
p$
(18)
i.e., at the “golden rule” value of k* all wages are consumed. Thus if W*/p*
falls at kG* compared to kD* then, from (18), n*∙c* falls. This shrinkage of
the consumption goods sector accentuates the static inefficiency of a “small”
consumption goods sector.
26.6 CONCLUSIONS
In the model I analyzed conditions under which a bubbly equilibrium would
exist turn out to be similar to those in Tirole (1985). The steady state with the
bubble asset is where the interest rate is the same as the given population
growth rate.
356
Partha Sen
In Tirole’s model the bubble asset is a panacea for dynamic inefficiency,
but in my model steady state welfare is increasing in the capital stock and
crowding out reduces welfare – it makes the monopolistically competitive
sector shrink from its previous sub-optimal level. The static inefficiency
dominates.
26.7 REFERENCES
Grossman, G.M. and N. Yanagawa (1993), ‘Asset Bubbles and Endogenous
Growth’, Journal of Monetary Economics, 31, 3-19.
Tirole, J. (1985), ‘Asset Bubbles and Overlapping Generations’, Econometrica, 53, 1499-1528.
Weil, P. (1987), ‘Confidence and the Real Value of Money in an
Overlapping Generations Economy’, Quarterly Journal of Economics,
102, 1-22.
SUMMARY
I look at the existence of asset bubbles in a monopolistically competitive
dynamic macroeconomic model. The positive predictions of the model are
very similar to Tirole’s competitive model. But the welfare effects are very
different – as capital gets crowded out welfare falls.
27 Groei en Vriendschap
Sjak Smulders *
27.1 INLEIDING
Een mens leeft niet van brood alleen. Geluk wordt maar in zeer beperkte mate
bepaald door materiële welvaart. Bestuderen van feitelijk gedrag in
economische context of formuleren van gewenst economisch beleid kan
daarom niet zonder een voldoende ruim welvaartsbegrip waarin niet-materiële
aspecten essentieel zijn.1
Het is vooral voer voor sociologen om geluksbelevingen te beschrijven en
verklaren. Hoewel geluk vaak in een klein hoekje zit, zijn algemene patronen
wel degelijk aan te wijzen. Wanneer godsdienstsocioloog Walter Goddijn de
basisbehoeften van de mens opsomt, noemt hij als eerste voedsel, onderdak
en lichamelijk contact, en onmiddellijk daarna veiligheid, een goede relatie met
ouders en het ondervinden van liefde en waardering. In deze bijdrage geef ik
een economisch perspectief op deze laatste behoeften, die ik “for simplicity”
samenvat onder de term vriendschap.
Een economische visie op vriendschap is mogelijk omdat vriendschap de
inzet vereist van schaarse middelen. Vriendschap aangaan en onderhouden
vergt materiële offers en kost vooral tijd. Vriendschap kan zo ten koste gaan
van hard werken, investeren of andere zaken die tot de core business van de
homo economicus worden gerekend. Er wordt echter ook betoogd dat deze
inspanningen niet alleen vriendschap zelf ten goede kunnen komen, maar dat
*
Katholieke Universiteit Brabant, KNAW onderzoeker, promoveerde in 1994 bij Theo
van de Klundert op het proefschrift ‘Growth, Market Structure and the Environment;
essays on the theory of endogenous economic growth’ en publiceerde met hem negen
artikelen en een boek.
Voor hun nuttige suggesties en commentaar dankt de auteur Sjoerd Beugelsdijk (die ook de
EVS data leverde), Jeroen van de Ven, Ton van Schaik en veel van zijn vrienden m/v die
als ervaringsdeskundigen het groeiproces van deze bijdrage wilden begeleiden.
1
Zie ook de bijdrage van Henk Folmer en Roel Jongeneel in deze bundel.
357
358
Sjak Smulders
vriendschap ook leidt tot social capital, dat wil zeggen tot een houding en
mentaliteit die indirect een bijdrage levert aan de productiviteit van de
economie en die mogelijk ook de groei stimuleert.
De interactie tussen economische groei en vriendschap als gevolg van de
behoefte aan sociale relaties is een onderwerp dat direct aansluit bij het werk
van Theo van de Klundert. Zijn werk op het gebied van groeitheorie heeft
zich in de afgelopen jaren geleidelijk verbreed naar eerst institutionele
factoren (Van de Klundert, 1997) en vervolgens de rol van normen en waarden
(Van de Klundert 1999a) en sociale dimensies in het economische proces (Van
de Klundert 1999b). Met behulp van eenvoudige micro-economische
principes weet hij overtuigend aan te tonen dat normen, met name
vertrouwen, een productieve rol spelen in de economie, en dat normen
kunnen verschuiven als gevolg van economische ontwikkelingen en politieke
keuzes in het sociaal-economische vlak. Het rijke scala aan maatschappelijke
ontwikkelingen dat hij analyseert diende als inspiratie voor het kleine model
in dit hoofdstuk dat beoogt groei expliciet in verband te brengen met culturele
en sociale ontwikkelingen.
27.2 WAT IS VRIENDSCHAP VOOR EEN ECONOOM?
Niet-economen verwijten economen nogal eens alleen oog te hebben voor
financiële rendementen en materiële productie. Algemeen economen weten
beter: economie gaat over kiezen tussen schaarse middelen en daar heb je niet
eens per se geld voor nodig. Wat de mensen kiezen hangt af van hun
preferenties en mogelijkheden. Beide zijn zowel materieel als sociaal van aard.
Zoals de mens ! de één wat meer dan de ander ! behoefte heeft aan onderdak
of een mobiele telefoon,2 zo heeft de mens zeker ook behoefte aan
vriendschap. We komen zo tot een “visie à la Heertje” op de economische rol
van vriendschap: vriendschap is gewoon een normaal goed waarop wetten
van vraag en aanbod van toepassing zijn.3
Met deze visie roepen economen opnieuw wrevel op bij niet-economen. De
laatsten zullen volhouden dat vriendschap juist tegengesteld is aan koele
2
Deze tweede behoefte is niet zo luxueus als ik aanvankelijk dacht: de vijfde
basisbehoefte die Goddijn opnoemt is de behoefte geïnformeerd te zijn over wat gebeurt in
de wereld om je heen.
3
Vergelijk Heertje (2000). Tijdens het symposium ter gelegenheid van het verschijnen
van Theo’s boek “Groei en Instituties” in 1997 verdedigde A. Heertje dat natuur en
milieu normale goederen zijn waarop vraag en aanbod van toepassing zijn. De in de tekst
genoemde visie kan ook als Beckeriaans bestempeld worden.
Groei en Vriendschap
359
calculatie van kosten en opbrengsten. Echte vrienden offeren hun eigen
belang op. Bij vrienden kun je zijn wie je bent, zonder dat je wordt afgerekend
op wat je doet.
Dit stelt de econoom voor een dilemma. Enerzijds zal de econoom als mens
het karakter van echte vriendschap herkennen en recht willen doen. Maar het
lijkt onmogelijk de keuze voor meer of minder vriendschap te analyseren als
van keuze geen sprake zou zijn. Anderzijds zal de econoom (weer maar een
keer) geduldig willen uitleggen wat hij eigenlijk bedoelt met individuele
nutsmaximalisatie. Altruisme zal ter sprake komen: rationele keuzes tussen
schaarse alternatieven zijn ook nodig als individuen geven om het nut van
een ander – lees hun vrienden of familie. De vermeende afwezigheid van
keuzes en calculatie in vriendschapsrelaties zal met enkele voorbeelden
eenvoudig ontkracht kunnen worden (Hoe verdeel je je tijd tussen de zorg
voor je zieke moeder en de verre vrienden die je al zo lang niet meer hebt
bezocht? Geven we onze kinderen dit of dat cadeau of geven we ze juist
volledige vrijheid door ze niets op te dringen?...). Soms lijkt een groep
vrienden een economie-in-het-klein, met onderlinge competitie en uitwisseling
van goed en geld.
Niettemin hebben we een belangrijk signaal opgevangen over
vriendschap. De wanklanken die competitie en calculatie oproepen
weerspiegelen de diepe behoefte die de mens heeft aan geborgenheid. De
waarde van echte vriendschap is onschatbaar, maar de weg ernaartoe stelt de
mens voor problemen. Juist omdat mensen erop uit zijn elkaar de loef af
steken. Vriendschap graaft zijn eigen graf. In tijden van onzekerheid en
onveiligheid worden de mensen naar elkaar gedreven omdat zij de voordelen
van coördinatie dan scherp zien. Maar vanuit de toestand van geborgenheid
die vriendschap schept lijkt het geluk vanzelfsprekend en wordt het minder
zichtbaar. Juist de persoonlijke offers en knellende persoonlijke banden doen
zich dan voelen en zetten aan tot zoeken naar nieuwe uitdagingen.
Normen en waarden, met name die blijkend uit de grote religies, maar net zo
goed volkswaarheden, weerspiegelen deze worsteling tussen uiteindelijk
geluk door “echte” vriendschap en de verleiding van de (schijnbare)
individuele vrijheid. De oosterse godsdiensten onderwijzen de zoektocht naar
het ware zijn en het loskomen van aardse begeerten. Wie zijn eigenbelang wil
behartigen moet stoppen met willen, dus stoppen met calculeren en
competitie. Het ongerijmde tussen het met alle mogelijke moeite willen
bereiken van geluk en het alleen maar zonder moeite kunnen bereiken van
geluk staat er centraal (zie Rob de Groofs bijdrage in deze bundel). Ook in de
christelijke traditie delft “calculeren” en “willen” het onderspit (als in Lucas
12: 22-24 Weest niet bezorgd over uw leven, wat ge zult eten... De raven
maaien niet en zaaien niet en toch hebben zij te eten) en wordt het nastreven
van geluk via puur materiële zaken veroordeeld (de rijke is als een kameel die
360
Sjak Smulders
door het oog van de naald moet).4 Ouders doen alle moeite om hun kinderen
sociaal bewustzijn bij te brengen. Ze weten dat een goede balans tussen
opkomen voor onmiddellijk zichtbaar eigenbelang en sociaal gedrag niet
vanzelf tot stand komt.
Economen kunnen met een speciaal oog kijken naar dit spanningsveld
tussen vriendschap en calculerend gedrag, tussen markt en mens. Zij
verwijzen naar externaliteiten en coördinatieproblemen als het vermoeden rijst
dat individueel gedrag tot suboptimale uitkomsten leidt. In deze bundel
betoogt Raymond Gradus dat een 24-uurs economie met te weinig tijd voor
sociale interactie ontstaat als vrije tijd niet gecoordineerd wordt. Laibson
(1997) combineert psychologische inzichten (tijdsinconsistente preferenties)
met economische afwegingen en stelt dat veel vrijheid inderdaad kan leiden
tot suboptimaal gedrag. Benabou (1996) laat zien hoe kleine imperfecties in
kredietmarkten gettovorming in de hand werken en hierdoor de inkomensverdeling en productiviteit verslechteren. Lans Bovenberg geeft in deze
bundel een heldere uiteenzetting over hoe normen (die mogelijk versterkt
worden door sociale interacties) imperfecties in markten kunnen verminderen.
Economisch onderzoek richt zich meestal niet zozeer op de normatieve
aspecten maar meer op de positieve gevolgen van sociale interacties voor de
economie. Centraal staat het begrip social capital, een verzamelnaam voor
het geheel van normen en waarden die sociale interactie bepalen en tevens
een invloed hebben op de productiecapaciteit van de maatschappij.
Onderzoekers selecteren sociaal-culturele data die een positief verband
vertonen met productiviteit en beschouwen deze dan als maatstaf voor
sociaal kapitaal. Wereldwijd gehouden enquêtes geven een indruk van hoe
4
De bijbel (met name het Oude Testament) staat ook vol met nuttige bijdragen voor wijs
economisch handelen (zie Johan Graaflands bijdrage in deze bundel, met name zijn
bespreking van het boek Ecclesiastes). De relatie tussen God en de mens wordt
vergeleken met rationeel handelende economische subjecten: winstmaximaliserend gedrag
is een metafoor voor hoe je met Gods schepping moet omgaan. Een voorbeeld vinden we
bij Lucas (17: 7–10): zoals een ondernemer zijn loonwerkers niet dankbaar hoeft te zijn
voor het volbrengen van zijn taak, zo beoordeelt ook God ons werken voor zijn rijk – het
is gewoon onze plicht. Maar waar het gaat om banden tussen mensen, daar benadrukt de
bijbel het immateriële. De loonwerker die maar een uur heeft gewerkt, dient evenveel te
krijgen als hij die al de hele dag heeft gewerkt. Het geeft pas echt geluk om op je feest
niet alleen vrienden uit te nodigen, maar ook bedelaars die je niet terug kunnen
uitnodigen.
De spanning tussen enerzijds hard werken voor Gods schepping en anderzijds afzien van
rijkdom en genieten van Gods schepping verklaart mogelijk waarom verschillende
christelijke tradities (de calvinistische spaarzin benadrukt door Max Weber, versus de
katholieke bourgondische levenshouding) tot totaal verschillende economische instituties
hebben geleid (vergelijk Desdoigts 1999).
Groei en Vriendschap
361
vertrouwen in de medemens (trust) en burgerzin (civic norms) verschilt tussen
landen. Knack en Keefer (1997) vinden een sterk positief verband tussen deze
indicatoren en economische groei. Overeenstemming over wat sociaal kapitaal
precies is bestaat niet, maar langs verschillende wegen wordt het resultaat
bereikt dat bepaalde waarden, normen en sociale structuren de groei of het
nationaal inkomen stimuleren (zie Temple en Johnson, 1998; Hall en Jones,
1999).
Over meer specifieke invloeden van sociale interactie, zoals vrienschapsbanden, heeft de empirische literatuur over groei minder te zeggen. Knack and
Keefer bekijken de correlatie tussen groei en het voorkomen van een bloeiend
verenigingsleven, wat we zouden kunnen zien als een meer directe indicator
voor sociale interactie dan indicatoren voor vertrouwen. Het insignificante
verband tussen groei en groepsleven heeft een controverse doen losbarsten
over wat ! in onze termen vertaald ! vriendschap doet voor de economie.
27.3 WAT DOET VRIENDSCHAP VOOR DE ECONOMIE?
Putnam associeert sociaal kapitaal direct met vriendschap: “social capital
refers to connections among individuals – social networks and the norms of
reciprocity and trustworthiness that arise from them” (Putnam 1999, p. 19).
Zijn claim is dat sociale interactie ervoor zorgt dat mensen zich
verantwoordelijk voor elkaar voelen en elkaar een dienst willen bewijzen
zonder dat er direct iets tegenover staat, dat wil zeggen, er onstaat
generalized reciprocity. “A society characterized by generalized reciprocity
is more efficient than a distrustful society for the same reason that money is
more efficient than barter. If we don’t have to balance exchange instantly, we
can get a lot more accomplished” (a.w., p. 21). Met name als dit vertrouwen en
verantwoordelijkheidsgevoel zich uitstrekt over groepen mensen van diverse
achtergronden, dus als de groepsleden mensen erbij roepen in plaats van
buiten sluiten (en zo ‘inclusive’ in plaats van ‘exclusive’ handelen), dan komt
dit de efficiëntie van de economie ten goede. Het wordt gemakkelijker om met
elkaar te ijveren voor publieke goederen en sociale voorzieningen (zoals
goede scholen in de buurt), om opportunisme uit te bannen, criminaliteit te
straffen en goed gedrag te belonen.
Olson benadrukt de schaduwzijden van sociale interactie. Mensen kunnen
samenscholen om hun eigen belangen te behartigen tegen die van anderen in.
Herverdeling is hun doel in plaats van nuttige zaken tot stand te brengen. In
deze geest zouden we kunnen zeggen dat sociale banden leiden tot lobbyen,
en dat vriendschap al gauw kan leiden tot vriendjespolitiek en corruptie.
Zoals fysiek en menselijk kapitaal kan worden ingezet ten koste van de
maatschappij (ons vervoersmiddelenarsenaal dat het milieu aantast, het
362
Sjak Smulders
natuurkundig genie dat een bom uitvindt), zo kan ook sociaal kapitaal
inefficiënt uitpakken.
Empirisch onderzoek van Knack en Keefer (1997) geeft geen eenduidig
verband tussen groei en vriendschap. Hun maatstaf voor het belang van
sociale groepen in een land (afgeleid uit de World Value Surveys) levert geen
significant teken in de verklaring van internationale groeiverschillen. Een
poging de groepen die Putnam voor ogen heeft te scheiden van Olsons
herverdelende groepen (als vakbonden, werkgeversorganisaties en politieke
partijen) leidt opnieuw tot insignificante en zelfs “verkeerde” tekens. Het
probleem lijkt te zijn om vooraf te achterhalen in hoeverre groepen kwade
bedoelingen hebben en of groepen met tegengestelde belangen elkaar in
balans houden.
Theorievorming over sociaal kapitaal ontbreekt bijna volledig als basis
voor dit empirisch onderzoek. De overtuigingskracht moet komen van de
redenering dat sociaal vertrouwen de statische efficiëntie verhoogt. Om het
verband met groei te bepalen zijn argumenten over dynamische efficiëntie
welkom. Laten we een poging doen. Enerzijds leidt vriendschap tot een
gevoel van geborgenheid vanwaaruit gemakkelijker te opereren is in een
hectische en dynamische economie. Tegenvallers in de markt worden thuis en
in de buurt gecompenseerd. Meer risico in innovatie kan worden genomen
omdat gezin en vriendenkring impliciete verzekering bieden die in de markt
veel moeilijker is. Daar immers verhindert anonimiteit het effectief beoordelen
van innovatiecapaciteiten en inzet. Er is ook een schaduwzijde. Innovatie
vereist verandering van gangbare praktijken, afwijken van geaccepteerde
paden. Nieuwigheid kan achterdocht oproepen in sociaal geïntegreerde
groepen. Innoveerders riskeren het op deze manier hun vrienden te verliezen
en te nauwe sociale banden zouden op die manier de groei kunnen remmen.
Ook de diffusie van innovaties heeft een sociale inbedding. Het nut van
nieuwe producten is onbekend en reclameboodschappen zijn nooit objectief.
In vriendenkringen zou informatie zich objectiever en efficiënter kunnen
verspreiden dan via commerciële kanalen. Met name de uitwisseling van
informatie over onbekende nieuwe zaken vergt betrouwbaarheid van de
informatiebronnen. In een later stadium en bij minder onbekende producten
kan sociale interactie juist “kuddegedrag” versterken – waarbij je wil
consumeren wat je vrienden al consumeren – en zo voor lock-in, te snelle
diffusie of andere inefficiënties zorgen. Vriendschap bevordert dus diffusie,
maar opnieuw is het belangrijk dat de groep insluitend in plaats van
uitsluitend is. Als sociale banden alleen bestaan tussen mensen met sterk
overeenkomende achtergronden en preferenties is de kans klein dat tenminste
één van de leden nieuwe informatie heeft waar anderen nog niet aan gedacht
hebben (Granovetter, 1973).
Groei en Vriendschap
363
Samenvattend kunnen we zeggen dat sociaal kapitaal vele vormen en
invloeden kent en dat vriendschap kan worden ingezet of nagestreefd voor
verschillende doeleinden. Het verband met groei is daarom niet op voorhand
te bepalen. We zouden de aard van vriendschap preciezer moeten kunnen
duiden. Daartoe is meer theorievorming nodig en gedetailleerder empirisch
onderzoek. Een aanzet tot het eerste wordt in de volgende paragraaf gedaan.
27.4 SOCIALE COMPETITIE, MATERIALISME EN GROEI
Uit het voorgaande distilleer ik drie uitgangspunten voor een eenvoudige
model over vriendschap en groei. Ten eerste heeft de mens behoefte aan
sociaal contact. We voeren sociale interactie (s) op als argument in de
nutsfunctie, naast private consumptie (c). Ten tweede vergt sociale interactie
of vriendschap een keuze en offers. De tijd die besteed wordt aan sociale
activiteiten (weergegeven met n, ook te interpreteren als het aantal vrienden,
of kortweg vriendschap) gaat ten koste van individuele inspanningen als
werk. Ten derde heeft vriendschap een competitief element. Een vriendschap
aangaan betekent voor elkaar opkomen ongeacht materiële omstandigheden,
maar er moeten voldoende signalen zijn dat zoiets ook daadwerkelijk gebeurt.
We nemen aan dat vrienden elkaar materiële steun en presentjes (m) geven en
dat de relatieve bijdrage van iedere vriend ten opzichte van zijn draagkracht
(gemeten aan zijn inkomen w) bepaalt hoeveel sociale status hij verwerft bij
zijn vrienden.
We formuleren als eerste stap een miniem statisch modelletje:
u ’
n
n& 1
1 (n &1) / n
(n &1) / n
s
%c
µ
s ’ n
m/w
m̄/w̄
(1)
(
c ’ (1 & n)w & (1%, ) m % m̄
(2)
(3)
In de eerste vergelijking stelt u het nutsniveau voor, n de substitutieelasticiteit tussen sociale activiteiten (s) en private consumptie-activiteiten (c)
en µ het relatieve belang dat het individu hecht aan individuele materiNele
consumptie. Vergelijking (2) bepaalt de sociale waardering als functie van de
tijd besteed aan vrienden (n) en de relatieve materiële bijdrage aan de
vriendschap (term tussen haakjes). Deze relatieve term kan geassocieerd
worden met sociale status. Variabelen met een streep zijn gemiddelde waarden
voor de leden van de groep. Vergelijking (3) bepaalt private consumptie als
het marktinkomen (1! n)w verminderd met uitgaven aan vrienden en
364
Sjak Smulders
vermeerderd met cadeau’s van vrienden. De parameter , stelt het
efficientieverlies voor dat gepaard gaat met presentjes uitwisselen. Op zich
weet ieder zelf het beste wat hij of zij het liefst consumeert, dus een presentje
is zelden precies in de roos (vergelijk het begrip “adequacy of gifts” in Van de
Ven, 2000). Bovendien zijn schoenleerkosten in het geding: ik loop naar de
winkel voor een boekenbon die mijn vriend opnieuw naar de winkel laat gaan
om het boek te kopen.
De parameter ( is belangrijk voor de rest van het verhaal. Als ( hoog is, is
de materiële component van vriendschap groot. ( is zo een indicator voor
materialisme of, preciezer, sociale-competitie-met-materiële-middelen. Deze
uiting van materialisme dient te worden onderscheiden van “individueel
materialisme” dat in de parameter µ tot uitdrukking komt. De parameter ( zie ik
ook als een (omgekeerde) indicator voor het vertrouwen in “echte”
vriendschap. Een lage waarde van ( impliceert dat de sociale competitie term
in (2) klein is. Vriendschap betekent dan vooral tijd aan elkaar besteden. Er
zijn voor elkaar zonder berekenende acties is voldoende.
Een individu neemt zijn eigen loon en ook het loon en de gift van vrienden
als gegeven en kiest n en m. Uit de eerste-orde voorwaarden vinden we de
evenwichts-oplossingen voor vriendschap en cadeau-grootte. Als we uitgaan
van een symmetrische situatie waarin ieders loon gelijk is (w ’ w̄ ), vinden
we:
n ’
m ’
1
1 %w
n &1 n
(1 %w
n &1 n
µ % ( , /(1%, )
w
µ )(1 %, )/( % ,
(4)
(5)
Sociale interactie (n) en het uitwisselen van cadeautjes (m) neemt toe als µ of
, daalt. Dit weerspiegelt eenvoudigweg respectievelijk hogere waardering of
lagere kosten (in termen van opgeofferde consumptie) verbonden aan sociale
interactie.
Interessanter is de comparatieve statica met betrekking tot ( . Als
vriendschap minder materialistisch van karakter is (lagere ( ), dan is er minder
reden om met presentjes vriendschap proberen te kopen. Het nut van sociale
interactie volgt immers minder uit materiële blijken van vriendschap dan uit de
tijd besteed aan vriendschap. Het resultaat is minder uitwisselen van
cadeautjes en meer vriendschap. Merk op dat in het symmetrische evenwicht
sociale waardering steeds gelijk is aan n. Het geven van cadeautjes draagt
niet bij tot sociale status omdat het een “positional good” betreft. Alleen
gulgevigheid boven (of onder) het gemiddelde telt, maar in het evenwicht
365
Groei en Vriendschap
doet iedereen evenveel zijn best en wint niemand. De maatschappij was beter
afgeweest als individuen minder in de weer waren om vriendschap te
verwerven door elkaar de loef af te steken. Voor ieder individueel gezien is het
echter aantrekkelijk om te proberen meer te geven dan de ander doet. Deze
externaliteit wordt kleiner naarmate ( kleiner is.
In het model neemt gulgevigheid toe naarmate de maatschappij materialistis cher wordt, als we tenminste gulgevigheid afmeten aan de materiële giften
m. Echte gulgevigheid bestaat in feite uit de tijd die je aan anderen besteed, n
dus, maar die neemt af. De maatschappij is alleen schijnbaar guller, want de
geschenken zijn puur een middel tot sociale competitie, die uiteindelijk alleen
tot verspilling leidt (via efficiëntieverlies , ).
Om het verband met economische groei te formaliseren breiden we het
model uit naar twee periodes en introduceren we investeringen. Investeringen
verhogen de productiviteit van werken (het is dus een investering in human
capital). Ze leiden tot een loon in de tweede periode dat een factor G(X) hoger
is dan het loon in de eerste periode, waarbij X de investeringen zijn in termen
van opgeofferde werk- of vriendschapstijd in de eerste periode. Uiteraard
veronderstellen we dat de groei toeneemt met de investeringen: GN(X) /
MG/ MX > 0. Het model in vergelijkingen (1)–(5) beschrijft de tweede periode,
maar het loon w is nu endogeen. Variabelen in de eerste periode geven we
weer met hoofdletters. In de eerste periode kiest ieder vrienschap (N),
materiële giften (M) en investeringen (X) om het intertemporele nut [U +
u/(1+r)] te maximaliseren, waarbij r de discontovoet is en U analoog is aan het
nut in de eerste periode, zie (1). We kunnen het twee-perioden model dus
schrijven als:
maximaliseer
1 (n &1) / n
(n &1) / n
S
%C
µ
n
n&1
%
u
1%r
(6)
met als instrumenten N, n, M, m, en X, en met als randvoorwaarden (1)–(3) en:
S ’ N
M/W
(
(7)
M̄/W̄
C ’ (1 & N & X) W & (1%, )M % M̄
(8)
w ’ G(X) W
(9)
De oplossingen in (4)–(5) gelden nu voor de tweede periode. Uit de eersteorde condities voor N en M vinden we dat vriendschap en giften in de eerste
periode op de volgende manier afhangen van investeringen:
N ’
1 & X
1 %W
n &1 n
µ % ( , /(1%, )
(10)
366
Sjak Smulders
M ’
W(1& X)
( 1 %W
(11)
n &1 n
µ ) (1%, )/ ( % ,
De eerste orde conditie voor investeringen X luidt – na enig herschrijven met
behulp van (5), (10) en (11):
[ 1 & (1 %( ) n] G ) (X)
’
1%r
G(X) G(X)n &1(1%’ )
1 & X G(X)n &1 %’
1/ n
(12)
waarin ’ ’ W 1&n µ&n [1 %( , /(1%, )] .
Het rechterlid geeft de kosten weer van investeringen in termen van
uitgestelde consumptie. De term binnen de haken is de bruto
consumptiegroei c/C. Naarmate de intertemporele substitutie elasticiteit n
kleiner is, levert het uitstellen van consumptie meer pijn op en wordt een
hoger rendement geëist.
Het linkerlid van (12) geeft de gedisconteerde waarde weer van de
marginale opbrengsten van investeren. Meer investeringen leidt tot een
hogere groei van de productiviteit (GN> 0), maar slechts een deel hiervan – ter
grootte van de term tussen de vierkante haken – komt de investeerder ten
goede. Het is sociale interactie, af te meten aan n, die een wig drijft tussen
totale opbrengsten en individuele opbrengsten. Meer tijd voor vrienden (een
hogere n), betekent minder tijd voor werk dus minder profijt van
productiviteitsverhogingen. Bovendien wordt de wig groter door sociale
competitie met materiële middelen (want n wordt voor-vermenigvuldigd met
1+ ( ). Investeringen leiden niet alleen tot een hogere productiviteit, maar ook
tot daling van sociale waardering – zie (2) – tenzij er ook meer giften op tafel
komen. Dit zorgt voor lagere netto opbrengsten van investeren, vooral als
sociale competitie hevig is (( groot): een verhoging van de bijdrage aan de
vriendschapspot is nodig om persoonlijke verrijking te legitimeren in sociaal
opzicht.
Onder normale omstandigheden (afnemende meeropbrengsten van
investeringen, GNN < 0) daalt het linkerlid van (12) met X en stijgt het
rechterlid. We vinden dus een unieke oplossing voor X, en daarmee ook voor
de groeivoet [G(X) ! 1], na eliminatie van n met behulp van (4).
Wat is nu het verband tussen vriendschap en groei? Laten we hiertoe de
twee parameters voor materialisme (µ en ( ) variëren. Wanneer individuen
sterk materialistisch zijn ingesteld – dus wanneer zij relatief veel waarde
hechten aan persoonlijke materiële consumptie ten opzichte van sociale
activiteiten (µ hoog) – dan leidt dat tot relatief lage tijdsbesteding aan sociale
367
Groei en Vriendschap
contacten [n en N laag, zie (4) en (10)]. Dit betekent dat veel tijd besteed
wordt aan werken en dus verhogingen van de productiviteit sterk lonen: het
linkerlid in (12) is groot5 en de optimale investeringen zijn hoog. Individueel
materialisme leidt zo tot minder vriendschap, maar hoge groei.
Het verband tussen groei en materialisme in de sociale sfeer (( ) ligt echter
omgekeerd. Sterke sociale competitie met materiële middelen schaadt de
vriendschap, zie (4) en (10), en drijft daardoor een kleinere wig tussen
opbrengsten en kosten, zie de term tussen vierkante haken in (12). Meer
sociaal materialisme gaat via dit kanaal gepaard met hogere groei, maar het is
slechts een deel van het verhaal. Tegelijkertijd zal een kleiner deel van de
productiviteitswinsten verspild worden aan materialistische sociale
competitie: een lage waarde van ( leidt direct tot een kleine wig in (12). Het
tweede effect blijkt te domineren.6 Het model impliceert dus een negatief
verband tussen sociale competitie/materialisme (( ) en investeringen (X).
Samenvattend kunnen we concluderen dat het model minder vriendschap
voorspelt bij sterker materialisme, maar dat het met economische groei niet
eenduidig is. Tabel 1laat zien dat meer vriendschap gepaard kan gaan met
zowel meer als minder groei, afhankelijk van het type materialisme dat in het
geding is.
Tabel 1 Comparatieve statica
Individueel
materialisme (µ)
Vriendschap (n)
!
Groei (G(X)! 1)
+
Materialisme
in sociale relaties (( )
!
!
Sterk individualistische/materialistische samenlevingen groeien hard omdat
hun burgers een relatief groot deel van hun tijd bezig zijn met werken en
produceren en dus veel baat hebben bij verhogingen van de productiviteit.
Samenlevingen met een weinig materialistische kijk op vriendschap zijn ook
bereid veel te investeren omdat weinig productie wordt verspild in sociale
competitie. We zien zo dat landen met sterk verschillende culturen toch op
5
Om volledig te zijn: voor gegeven X stijgt het rechterlid van (16) als ’ stijgt en daalt
het dus als µ stijgt, mits G > 1, dw.z. bij niet-negatieve groei. Ook dit werkt in de richting
van meer investeringen als µ stijgt.
6
Uit (4) is onmiddellijk duidelijke dat (1+( )n toeneemt in n; voor gegeven X wordt dus
linkerkant van (12) kleiner. De rechterkant stijgt juist met ( voor gegeven X (mits G $
1, d.w.z. als de economie niet krimpt). Het gelijkheidsteken in (12) kan dus alleen gelden
als X daalt wanneer ( stijgt.
368
Sjak Smulders
eenzelfde groei kunnen uitkomen. Eveneens kan het model verklaren waarom
culturele verschuivingen die de moderne tijd wel worden toebedacht
(individualisering, commercialisering) niet tot grote veranderingen in de groei
hoeven te leiden. Als namelijk materialisme toeneemt op beide fronten (in de
persoonlijke voorkeuren en in de sociale omgang), dan betekent deze
ontwikkeling een samenspel van twee elkaar deels opheffende krachten.7
We kunnen nu ook terugkeren naar de empirie. Gezien de niet-eenduidige
relatie tussen vriendschap en groei in het model, hoeven we niet verbaasd te
zijn over de insignificante en de – in de ogen van de onderzoekers –
“verkeerde” tekens voor Putnam-achtige variabelen in de studie van Knack
en Keefer (1997, zie hierboven). Het model biedt ook de benodigde structuur
voor een preciezer gespecificeerde schatting, waartoe we nu een eerste
poging wagen.
27.5 EEN VOORPROEFJE VAN DE EMPIRIE
Is empirische ondersteuning te vinden voor bovenstaande theoretische
speculaties? Toetsing vereist goede data over investeringen en groei,
vriendschap, materialisme en sociale competitie in verschillende landen. De
interactie tussen groei en vriendschap, met uiteindelijk culturele waarden en
normen als drijvende kracht, kan op wereldschaal in kaart worden gebracht
door de data van de World Value Surveys (cf. Inglehart en Baker 2000) te
koppelen aan de door groeieconomen reeds uitgemelkte economische data.
Hier ben ik vooralsnog minder ambitieus en beperk ik me tot een ruwe
verkenning van enkele data voor Europa, de VS en Canada, afkomstig uit de
European Value Survey (EVS, zie http://evs.kub.nl), een grootschalig en
langlopend onderzoek naar normen en waarden in Europa. Helaas leidt dit tot
een dataset met slechts 16 landen, zodat de resultaten alleen een voorproefje
van een echte toetsing kunnen geven.
Uit de EVS (1990) distilleer ik een indicator voor vriendschap (VRIEND),
afgeleid uit de scores op de vraag hoe belangrijk vrienden en bekenden in je
leven zijn. Uit de scores bij de vraag hoe belangrijk werk in je leven is,
construeer ik de indicator WERK. Mijn hypothese is dat deze indicator
individueel materialisme meet, vergelijkbaar met parameter µ in het model.
Maatstaven voor sociale competitie en materialisme in de sociale sfeer zijn
moeilijk te construeren. Ik gebruik hiervoor vragen over normen gerelateerd
7
Overigens zouden de groei-effecten kunnen worden afgezet tegen de welvaarts-effecten.
Minder materialistische sociale interactie (lagere ( ) betekent in dit model een kleinere
negatieve externaliteit voortvloeiend uit het “positional good” (status) karakter van
giften, en zal dus tot hogere welvaart leiden.
369
Groei en Vriendschap
aan (im)materialisme (MAT resp. IMM) die van belang worden geacht in het
huwelijk (HUW) en bij de opvoeding van kinderen (KIND). Dit leidt tot vier
indicatoren:
MATHUW: de fractie respondenten in het land die “adequate income” als
belangrijkste succesfactor in het huwelijk aanduiden;
IMMHUW: de fractie respondenten die “mutual respect and appreciation” als
belangrijkste succesfactor in het huwelijk aanduiden;
MATKIND: de fractie respondenten die “thrift, saving money and things” als
belangrijke aan te leren norm in de opvoeding noemen);
IMMKIND: de fractie respondenten die “unselfishness” als belangrijke aan te
leren norm in de opvoeding noemen.
Uit Mankiw, Romer en Weil (1992) neem ik data voor groei (gGDP), initieel
inkomen (GDP60) bevolkingsgroei (POP), investeringen (I/Y) en scholing
(SCHOOL). Uit Hall en Jones (1999) neem ik een alternatieve
scholingsmaatstaf (H/L).
Tabel 2 geeft een overzicht van de belangrijkste enkelvoudige
correlatiecoëfficiënten. Vrijwel alle correlaties zijn in overeenstemming met het
model. Vriendschap en materialisme (immaterialise) zijn negatief (positief)
gecorreleerd. Scholing en vriendschap zijn sterk positief gecorreleerd. En
tenslotte gaat laag materialisme gepaard met hoge investeringen in scholing.
Tabel 2 Correlaties
VRIEND
H/L
SCHOOL
VRIEND IMM
HUW
MAT
HUW
MAT
KIND
IMM
KIND
1
0,74
0,59
! 0,38
! 0,32
! 0,03
! 0,32
! 0,22
! 0,40
0,14
0,21
0,27
0,63
0,49
0,28
Als uitgangspunt voor een regressie-analyse, nemen we de veelvuldig
gehanteerde (en bekritiseerde) regressie in de geest van Barro en Sala-iMartin (1995) en Levine en Renelt (1992). Voor onze dataset geeft dit het
volgende resultaat (met t-waarden tussen haakjes):
gGDP = 4,24 ! 0,15 GDP60 + 1,03 POP ! 0,12 SCHOOL + 0,03 I/Y
(10,73) (2,68)
(3,73)
(1,28)
(1,14)
R2 = 0,67
Het valt op dat beide investeringsvariabelen insignificant zijn en dat
bovendien de scholingsvariabele het verkeerde teken krijgt. Voor de groep
rijke landen is dit resultaat al vaker opgemerkt.
370
Sjak Smulders
Investeringen in fysiek en menselijk kapitaal worden bepaald door diepere
parameters. Volgens ons model zouden individueel materialisme (vergelijk µ)
en materialisme in sociale relaties (vergelijk ( ) investeringen positief
repectievelijk negatief beïnvloeden. We vervangen in de bovenstaande
regres-sievergelijking de “proximate causes” SCHOOL en I/Y daarom door
indi-catoren voor “ultimate causes”:
gGDP = 2,40 ! 0,16 GDP60 + 0,83 POP + 0,86 WERK ! 1,31 IMMKIND
(8,32) (4,66)
(4,68)
(1,75)
(2,84)
R2 = 0,82
gGDP = 2,10 ! 0,19 GDP60 + 0,89 POP + 1,01 WERK ! 0,85 MATHUW
(5,70) (3,81)
(3,32)
(1,61)
(0,80)
R2 = 0,71
Merk op dat meer van de variantie wordt verklaard dan in de oorspronkelijke
specificatie en dat de t-waarden zeker niet slechter zijn. De variabele WERK
kan inderdaad opgevat worden als individueel materialisme (vergelijk µ) dat
positief samenhangt met groei. IMMKIND weerspiegelt de waarde van
onbaatzuchtigheid (unselfishness) en zou eveneens een teken kunnen zijn
van laag individueel materialisme. In dat geval spoort het teken in de
regressie met het model. Het blijft natuurlijk de vraag of deze indicator niet
een (inverse) maatstaf voor sociaal materialisme (( ) zou moeten zijn. In dat
geval zou het teken juist verkeerd zijn. De indicator heeft betrekking op
waarden in de opvoeding en natuurlijk proberen ouders hun kinderen zowel
op het sociale als op het individuele vlak te vormen. Normen die als
succesfactor in een huwelijk worden gezien kunnen we misschien eenduidiger
associëren met sociale relaties (in plaats van individueel gedrag). De
indicator MATHUW geeft dan een maatstaf voor ( : hoewel de significantie
onacceptabel laag is, verschijnt wel het juiste teken.
27.6 TOT SLOT
Veel vriendschap zou ten koste kunnen gaan van werken, en dus slecht
kunnen zijn voor nationaal product en economische groei. Maar veel
vriendschap duidt ook op vertrouwen en op de mogelijkheid om de behoefte
aan sociale contacten te bevredigen zonder elkaar de loef af te steken (dus
met weinig middelen). In de laatste zin duidt vriendschap dus op efficiëntie en
zal gepaard gaan met een sterkere economie. Deze twee argumenten, die hier
werden geformaliseerd en getoetst, verklaren het niet-eenduidige verband
tussen groei en vriendschap (cf. Knack en Keefer, 1997) en tussen
Groei en Vriendschap
371
materialisme en groei (cf. Mokyr, 1990, hoofdstuk 7). We zagen ook dat
concurrentie twee kanten heeft. Algemeen wordt competitie in het
economische verkeer als goed bestempeld. Hier bleek dat competitie in de
sociale sfeer nadelig uitpakt voor de groei.
Het ideaal is een wereld waarin veel vriendschap gepaard gaat met veel
plezier in werk en groei van het goede, zonder dat de sociale banden als
knellend ervaren worden. Theo van de Klundert streeft dit in werk en leven
na. Als wetenschapper en bestuurder die sceptisch is ten opzichte van
meetcultuur en concurrentiedruk, als promotor die promovendi als
volwaardige collega’s beschouwt en collega’s als vrienden, en die voor hen
steeds de ruimte schept voor individuele zelfontplooiïng.
LITERATUUR
Barro, R.J. en X. Sala-i-Martin (1995), Economic Growth, New York: McGrawHill.
Benabou, R. (1996), ‘Heterogeneity, Stratification, and Growth:
Macroeconomic Implications of Community Structure and School
Finance’, American Economic Review 86, 584–609.
Desdoigts, A. (1999), ‘Patterns of Economic Development and the Formation
of Clubs’, Journal of Economic Growth, 4, 305–330.
Granovetter, M.S. (1973), ‘The Strength of Weak Ties’, American Journal of
Sociology, 78, 1360–1380.
Hall, R.E. and C.I. Jones (1999), ‘Why Do Some Countries Produce So Much
More Output per Worker than Other?’, Quarterly Journal of Economics,
114, 83–116.
Heertje, A. (2000), ‘Hennipman en de Kwaliteit van het Bestaan’,
Maandschrift Economie 64, 171–177.
Inglehart, R. en W.E. Baker (2000), ‘Modernization, Cultural Change and the
Persistence of Traditional Values’, Americal Sociological Review, 65,
19–51.
Knack, S. and Ph. Keefer (1997), ‘Does Social Capital Have and Economic
Payoff? A Cross-Country Investigation’, Quarterly Journal of Economics,
112, 1251–1288.
Laibson, D. (1997), ‘Golden Eggs and Hyperbolic Discounting’, Quarterly
Journal of Economics, 112, 445–477.
Levine, R. en D. Renelt (1992), ‘A Sensitivity Analysis of Cross-Country
Growth Regressions’, American Economic Review, 82, 942–963.
Mankiw, N.G., D. Romer en D.N. Weil (1992), ‘A Contribution to the Empirics
of Economic Growth’, Quarterly Journal of Economics, 107, 407–437.
372
Sjak Smulders
Mauro, P. (1995), ‘Corruption and Growth’, Quarterly Journal of Economics,
110, 681–712.
Mokyr, J. (1990), The Lever of Riches; Technological Creativity and
Economic Progress, Oxford: Oxford University Press.
Olson, M (1982), The Logic of Collective Action; Public Goods and the
Theory of Groups, Cambridge MA: Harvard University Press.
Putnam, R.D. (1999), Bowling Alone; the Collapse and Revival of American
Community, New York: Simon and Schuster.
Temple, J. en P.A. Johnson (1998), ‘Social Capability and Economic Growth’,
Quarterly Journal of Economics, 113, 965–990.
Van de Klundert, Th. (1997) Groei en Instituties; over de oorzaken van
economische Ontwikkeling, Tilburg: Tilburg University Press.
Van de Klundert, Th. (1999a) ‘Economic efficiency and ethics’, De Economist,
147, 127–149.
Van de Klundert, Th. (1999b) ‘Over Sociale Dimensies in de Economie’,
Research memorandum FEW 779, Tilburg University.
Van de Ven, J. (2000), ‘The Economics of the Gift’, CentER discussion paper
2000-68.
SUMMARY
Growth and Friendship Social relationships may have an impact on
economic growth. Putnam (1993) and Olson (1982) have stressed the positive
(through trust) and negative (through redistribution) impacts respectively of
groups on growth. Knack and Keefer (1997) cannot find empirical support for
these issues. In this chapter, I develop a small model in which materialism
affects growth and friendship simultaneously, such that the relation between
the two is ambiguous.
The utility function has material consumption and social interaction as
arguments. First, materialism affects the taste for individual (material)
consumption relative to the taste for social interaction. Stronger materialism in
this sense reduces time spend on friends and increases investment. Second,
materialism plays a role in social interactions. If materialism is strong there,
friendship relies heavily on the exchange of material gifts, which is a zero sum
game however. Stronger materialism in social interaction implies a waste of
resources and leads to not only less friendship but also lower growth.
Some very preliminary empirical results confirm that individual materialism
affects growth positively while materialism in social interactions reduces
growth.
28 Consistency of the Tableau
Économique – and Why it Still Matters
Today
Bert Steenge*
28.1 INTRODUCTION
Quesnay’s Tableau économique has fascinated researchers for generations.
There are a number of reasons for this. First of all, this is a very early model of
an entire country. The model itself is a mixture of empirical observations and
normative aspects. The normative aspects concern the way the country should
be organized and run. The model is based on the accepted fact that one sector
of society, agriculture, is seen as being the single source of growth and wellbeing. Basically, the model’s sole purpose is to discuss the consequences of this
insight. The methodology employed is based on circularity, i.e. the notion that
society’s transactions should be viewed in terms of interconnected flows of
goods and services. The structure is basically a mathematical one, based on a
single formula or – if we wish – a single algorithm.
Many scholars have been inspired by the Tableau. One of the first to pay
tribute was Adam Smith; much later, Karl Marx became interested in the
Tableau and based part of his views on the Quesnaian ideas on productivity.
And later again, Wassily Leontief (1941) in particular paid tribute to Quesnay
for inspiring him to build a real Tableau économique for the United States. But
also other authors such as Paul Samuelson have had a lifelong fascination for
the physiocrats and Quesnay in particular.1 In our days, Quesnay’s legacy may
still be viable. His message may be taken as pointing out the existence of certain
crucial sectors in any economy, a view that is really very modern in the light of
*
Twente University, professor of economics. He got his Ph.D. in 1980 on a thesis on “Stability and
Standard Commodities in Multisector Input-Output Models” promotors Ad Pikkemaat and Theo
van de Klundert.
1
See e.g. his 1986 study.
373
374
Bert Steenge
today’s policies regarding technologically-based sectors and the growing
importance of the Internet. Here we may think of Bacon and Eltis (1978), who
revived the Quesnaian foundation for this type of work when discussing
Britain’s 20th century problems.
At the time of its construction, the Tableau was not an entirely new concept;
some insights had already been obtained earlier. For example, William Petty
made early and good calculations of British national income. Also the notion of
circularity was not entirely new. Boisguilbert e.g. had done work on this
already. Thus, the Tableau’s impact may have to be explained as a combination
of several factors. One main aspect was that it depicted a better France. That is,
a France that did not yet exist but that might exist. In fact, it provided a rare
insight into how France might look if it were well organized, and how it might
(then) catch up with the growing economy of Britain. By pointing to an
alternative organization of France and its resources, it foreshadowed things to
come.
Yet it is difficult for us now to judge Quesnay’s effort. What was the quality
– if we may call it this – of his work? Was he right in essentially pointing at one
optimal method for organizing an economy? And does the notion of a single
productive core of the economy tell us how the surplus arising from such a core
should be spent? A major problem is that his method, based on the so-called
“zigzags”, has not yet found a place in mainstream economics. For the same
reason, it is also extremely difficult to build a zigzag for, say, The Netherlands
in the late twentieth century. Nevertheless, scholars have found ways. They
have tried to select particular forms of the zigzags and tried to transcribe them
into a modern framework. Evidently, Leontief’s Input-Output analysis
(henceforth I-O) – also bearing in mind Leontief’s remarks – was a promising
candidate for this purpose. However, transcribing a zigzag into I-O terminology
was not all that easy, since the underlying philosophies were very different. Let
us name a few.
One thing that is striking is the normative basis of Quesnay’s work. He
claims to show that a particular state is the best of many alternative worlds
(Barna’s, 1975, “state of bliss”). Leontief, of course, does not claim this at all.
A very important consequence of this is that, in the physiocrats’ view, this
implies a direct relation between the composition of final demand and the
productivity of the system. In fact, the Tableau claims to give us the optimal
composition of final consumption. This, as we know, is quite different from
established I-O theory. I-O does not have a ‘favourite sector’, and in addition,
productivity is not affected by shifts in final demand.
The authors who transcribed the Tableau into I-O format claimed that their
transcription showed that Quesnay was incorrect on his main point, the
normative aspects resulting from his views. The point made by Quesnay did not
concern the role of agriculture as a central sector but rather the structure of the
Consistency of the Tableau Économique - and Why it Still Matters Today
375
Tableau itself. Modern-day critics have stated that close scrutiny of the Tableau
does not support the physiocratic insight into the way in which an economy
should be run. So we may say that the general verdict on the physiocrats and
Quesnay in person has been somewhat negative (see e.g. Samuelson, 1986): yes,
the work was pioneering, but its main result cannot be confirmed by modern
methods.
Yet we doubt if this is the whole truth. The entire argument revolves around
the way Quesnay’s tools – the zigzags – are transcribed into I-O terminology.
Could something be wrong or forgotten here? We should not forget that I-O
theory is still relatively young and underdeveloped in many respects. Below we
present one particular way of establishing a relation between productivity and
the way the surplus is spent. Our contribution will then show two things. First,
we may make I-O modelling more flexible so that also issues of the type
discussed above can be addressed properly, and secondly and more in particular,
in doing so we will introduce a new way of analyzing the surplus. At the end of
this contribution, we shall also devote a few words to the relevance of studying
‘old themes’ to the further development of modern-day institutional economics.
28.2 THE ZIGZAGS
In this contribution we cannot go deeply into why the physiocrats pointed at
agriculture as the sole producer of income and wealth. Nevertheless, we do need
to say something about this. First of all, there is substantial historic proof that
for long periods of time agriculture was indeed very productive, often far more
productive than other activities (Meek, 1963, p. 379). Clearly, the amount of
corn reaped in a harvest is usually a multiple of the amount that has been sown.
Even taking into account other expenses such as long man-hours and the wear
and tear of machinery, the final score seems clear. In other occupations the
standard situation was usually quite the opposite. Within the manufacturing
class, artisans and people with other occupations often had very little profit to
show. Despite measurement problems, it obviously does not seem unreasonable
to state that manufacturing (except in exceptional cases) yields only a
subsistence income. Thus, in absolute terms agriculture was by far the most
important occupation in France, while manufacturing was much less prominent
in terms of income and occupation. So associating – in a very stylized economy
– all surplus with agricultural performance would not seem unjustified. (There
were of course merchants who, due to monopolistic market situations, amassed
a huge fortune. However, such situations were generally seen as temporary
deviations from equilibrium).
Here we shall follow Quesnay in particular in distinguishing three classes,
the productive class, the class of proprietors or landlords, and the sterile class.
Farmers constitute the only class that is productive. Agriculture produces a
376
Bert Steenge
yearly surplus as a consequence of the bounty of nature. There is an exact
relation between the size of the input efforts and the surplus. Opinions differed,
however, on the particularities of this relation. In the version we shall use, the
surplus is precisely 100 percent of annual agricultural inputs.
The surplus takes the form of rents to be paid to the landowners. These,
being unproductive themselves, spend this income on goods and services
produced by the other two classes. The third class, manufacturers, is not
productive, i.e. ‘sterile’, to use the physiocrats’ terminology. It supports
agriculture and produces goods for landlords’ consumption. Part of the output
of this class consists of what may be called ‘real luxuries’. Nonetheless, because
of the ‘sterile’ character of its activity, we shall occasionally – following wellknown usage – call the entire production of manufacturing ‘luxury’. Agricultural activity thus determines the size of the surplus. In Quesnay’s view this
meant that if the size of this activity was scaled down, the surplus would also
decline. Because production, and hence the surplus, was dependent on the
consumption of agricultural goods, this consumption should not decline,
because then the economy would suffer. In the Tableau économique the precise
proportions of this were calculated.
Below we present a brief description of the inner mechanism of the Tableau.
Let us start at the end of a typical year. We start with the assumption that at the
year’s end farmers will have accumulated 2000 ‘units’ as a living stock, known
as ‘advances’. Out of these the expenses for the coming year must be paid. The
farmers buy from the sterile class for 1000 units, in the form of machinery,
repairs, and other goods and services. They receive 1000 units for purchases by
the proprietors and 2000 from the workers, i.e. a total amount of 5000. Thus
expenses to the workers are 1000. Out of the remaining incoming money 2000
units are to be paid to the landlords as rent, leaving 2000 for the following year
in terms of stocks. The proprietors thus receive 2000 units which they spend
evenly on agriculture and luxuries. Finally, the sterile class pays 2000 to the
farmers and receives 1000, leaving 1000 as advances for the next year. Above
we mentioned that the surplus was 100 percent of inputs. This is reflected as the
identity between the rents and the annual advances. Figure 1 below presents the
data in the form of a zigzag, the so-called consolidated form.
According to Quesnay, the proportions of the Tableau were optimal in the
sense that increased spending on luxuries would bring about a general decline.
Given the same size of the rents, increased spending on luxuries would mean
that the outputs of the sterile class would increase. Simultaneously, agriculture
will produce less, which inevitably means a lower surplus. To avoid this,
proprietors’ expenses should be balanced as shown in the zigzag. Quesnay in
fact published several alternative sets of calculations based on the zigzag
format, intended to prove this fact mathematically.
Now, can we recapitulate the basic Quesnaian ideas employing modern
Consistency of the Tableau Économique - and Why it Still Matters Today
377
tools? As we have seen, because of its crucial element of circularity Leontief’s
I-O model is a good candidate for such a tool. Let us see below what has been
said thus far.
378
Bert Steenge
Figure 1
Productive Class
Class of
Proprietors
Sterile Class
Annual Advances
Revenue
Annual Advances
2000
_____
Sums which are
used to pay the
revenue and the
interest on the
original advances
1000
2000
_____
1000
____
1000
1000
1000
1000
S S S S S
Total ...
2000
Expenditure
of the annual
2000
advances
_____
Total . 5. 000
_____
Of which onehalf is
held back by this
class for the advances
of the following
year
28.3 THE TABLEAU ÉCONOMIQUE AS AN INPUT-OUTPUT
MODEL
Phillips (1955) was the first to present a transcription of the Tableau into a 3 x
3 input-output table. Phillips’ article has been highly influential, with many
subsequent efforts and contributions being based on his line of work. Below we
shall follow Phillips for a moment. We have the following table of transactions:2
2
In his later versions Quesnay used “milliards” as unit. We will just speak of “units”.
Consistency of the Tableau Économique - and Why it Still Matters Today
379
Table 1
Farmers
Artisans
Proprietors
Total Production
Farmers
2000
2000
1000
5000
Artisans
1000
0
1000
2000
Proprietors
2000
0
0
2000
Total Purchases
5000
2000
2000
9000
(For other contributions see e.g. Rogin (1956), Hishiyama (1960), Eltis
(1975a,b), Barna (1975, 1976), Samuelson (1986), Vaggi (1987), Pressman,
(1994) or Van den Berg (1998)).3
The Phillips table constituted the basis for a 3 x 3 closed Leontief model.
This meant that the activities of the three classes being distinguished – including
landlords – were described in terms of fixed coefficient production functions.
The choice to model proprietors’ activities as a Leontief-type production sector
meant that a specific landlords’ product, such as “proprietors’ services”, should
also be distinguished. According to the above table, farmers’ rents are modelled
as the purchase of these services. The artisans’ sterility is modelled by their not
having to buy this type of “inputs”; the sale of their products just covers the cost
of inputs. In coefficients form we have:
2/5 1 1/2
M ! 1/5 0 1/2
2/5 0
0
The system now can be described using two equilibrium equations, representing
the real side and the price side, respectively. We have for the real side:
x = Mx
3
Barna e.g. proposed a 9 x 9 tableau which offered a finer distinction between classes and activities,
and also incorporated foreign relations.
380
Bert Steenge
and for the price side:
p = pM
with x and p, respectively, being the vectors of total outputs and prices. The
model only gives us the proportions of vectors x and p, scale has to be
determined separately.
Criticism has been fierce. Meek (1963, p. 295) said on this: “Quesnay would
certainly have raised his eyebrows at this model, which effectively conceals the
difference between the surplus-producing capacity of the productive class and
that of the sterile class, and obliges us to assume that the proprietors produce
‘rental services’ in return for their revenue.” In our opinion, Meek is right on
this. If the rents essentially represent the extraction of the surplus of the land,
we cannot reasonably account for this by introducing a new Leontief-type
industry that produces landlords’ services. Moreover, if we choose to do so, the
whole concept of an agricultural surplus disappears completely in the chosen
context; there simply are three industries, each producing a product for which
the return just covers its opportunity cost.
We have seen earlier that there are good reasons to explore the Leontief
framework because it presents the most obvious candidate for discussing
Quesnay’s views with modern tools. But this means that we will have to think
about ways to overcome the serious objections outlined above. There is a
second point, however. As we have seen, Quesnay’s central thesis is that a shift
towards increased consumption of luxuries will decrease the surplus. He makes
his point by starting out from one particular surplus (i.e. 2000 units). The
zigzags then tell us that decreased spending on agriculture will result in a lower
surplus. In the Phillips model this exercise, for obvious reasons, cannot be done
because proportions are fixed. (See Dorfman et al., 1958, or Pasinetti, 1977, for
an exposition of the closed Leontief model).
The criticism of Phillips’ approach has resulted in efforts to ‘open up’ the
closed model. That is, as in the traditional open Leontief model, we distinguish
an exogenous sector whose consumption behaviour determines total production.
A consequence of this would be that the number of typical Leontief-type sectors
would be reduced to two, agriculture and manufacturing. Modelling exercises
along these lines are presented by Maital (1972) or Samuelson (1986). We may
follow this line by deleting the third (and fourth) row of table 1. We then obtain
Table 2 which is indeed strongly reminiscent of a traditional open input-output
model.
Consistency of the Tableau Économique - and Why it Still Matters Today
381
Table 2
Farmers
Artisans
Proprietors
Total Production
Farmers
2000
2000
1000
5000
Artisans
1000
0
1000
2000
From this table we can straightforwardly determine the corresponding input
coefficients matrix:
A !
.4
1
.2
0
The columns of matrix A here represent the (unchanging) input proportions for
agriculture and manufacturing. We can now straightforwardly apply standard
theory. If the economy is “productive”, it is perfectly able to satisfy exogenous
demand (Takayama, 1974). Mathematically this means that (A), the PerronFrobenius eigenvalue of matrix A, must be smaller than 1.4 If this is the case,
we have:
x = Ax + f
from which we obtain
x = (I – A)–1f
where x > 0 and (I – A)-1 > 0. 5 There is a problem, however. Traditional open
I-O theory also distinguishes a so-called primary factor. The quantities of this
factor imputed to each product determine the prices of these goods. The
availability of the primary factor (determined by outside circumstances)
ultimately determines whether a specific consumption bundle can really be
produced. If we identify the primary factor as labour, total required labour L can
be calculated as:
4
5
In this case we have (A) = 0.690.
That is, all elements of x and (I – A)-1 are positive.
382
Bert Steenge
L = lx = l(I – A)–1f
where l is the vector of the labour input coefficients. Prices are straightforwardly expressed in terms of embodied labour and given as
p = wl(I – A)-1
How should we use the open Leontief framework in continuing with Table 2?6
Well, in the above open Phillips model we can straightforwardly determine
which consequences, in terms of total output x, a change in the composition of
final demand (now 1000 units of each) will have. But how should we determine
prices for this economy? We have not yet introduced a proper primary factor (as
we should have done in standard Leontief modelling).
Actually, various specifications were suggested resulting in some kind of
land-related primary factor being proposed (see Maital, 1972, or Samuelson,
1986). The next step then became linking the chosen primary factor to
landlords’ incomes. Following this, basically standard I-O theory was used to
analyze the consequences of a shift towards increased consumption of luxuries.
The answer was easy to predict. In this type of model, earnings for the primary
factor will always be equal to the total value of final demand. So, if we identify
the Quesnaian surplus with the primary factor’s earnings, the open version of
the Phillips model will quickly tell us that a shift in demand proportions will
have no effect at all on the surplus. This outcome has been used to discredit
Quesnay on his major point that a shift towards luxuries will decrease the
surplus. Several authors, Samuelson (1986), e.g., have concluded from this that
therefore Quesnay was wrong here; a shift in final demand will not bring about
a national decline!
For many, this settled the problem. Nonetheless one is left with an unsatisfactory feeling. The ‘no-consequences’ outcome was basically built in as soon as
it had been decided to introduce a land-connected primary factor. What if this
procedure somehow misrepresented physiocratic ideas? Let us once again
carefully consider the entire approach. The idea was to translate the Tableau
économique, a zigzag, into an I-O framework. The zigzag stated that a shift in
exogenous demand would bring about a decline of the economy. But zigzag
methodology was not really trusted or accepted. So a transcription into a current
framework would be most welcome. We already saw that Leontief’s I-O method
is an attractive candidate, although it has a number of features that are definitely
non-physiocratic. If the transcription is correct, the predicted decline should also
be observed using I-O. We concluded that the Phillips closed model is not up
6
See e.g. Takayama, Mathematical Economics, Ch 4. We also usually assume that matrix A is
indecomposable, which means that the economy cannot be broken up into separate subeconomies.
Consistency of the Tableau Économique - and Why it Still Matters Today
383
to this. The next candidate, Phillips’ open model, does not confirm Quesnay’s
insights. But we also have seen that the wisdom of opting for the open version
itself may be questioned. After all, the model property we just mentioned (the
equality of primary factor remunerations and final demand expenses) ‘gives
away the solution’. What should we decide? On the basis of I-O, is Quesnay in
the wrong?
We started this contribution with observing that there were significant
differences between physiocratic thinking and Leontief-type thinking. In this
light, could it be that there is something wrong with our transcription? Below
we shall point out that that indeed may be the case. In doing so, we shall also
indicate an alternative way of opening up the closed Phillips model.
28.4 OPENING-UP REVISITED
The central question we shall address in this section is the allocation of ‘a’
surplus (which we shall define). And we will show that today’s I-O models do
not deal with this satisfactorily.
Interestingly enough, there is a model that may help us deal with the issue at
hand. It is an I-O model, but not of a Leontief-type. Von Neumann (1945/46)
discussed a growth model that looks a lot like a generalized closed Leontief
model. The precise details of this model are not relevant here, but what is
relevant for us is the fact that several authors such as Gale (1960) have rewritten
the original Von Neumann model as a Leontief I-O model. This is the version
we will employ. Von Neumann posed a question quite different from Leontief’s.
Leontief was concerned with capacities and prices. Von Neumann, on the other
hand, asked if there was a maximum rate at which the system could grow if all
sectors were required to grow at the same rate. That is, if the system’s growth
process would be balanced or proportional. The model should be closed, which
means that outputs from one period become the inputs for the next. This also
means that there is no need to introduce a particular primary factor as in the
open Leontief model.
Von Neumann showed that under more or less general conditions such a
proportional growth rate does exist. The proof was quite complicated, making
use of mathematical techniques that were unfamiliar to many economists at the
time. However, if we adopt the Gale form of the von Neumann model, the
problem becomes a simple eigenvalue problem. All we really need to know is
that the relevant matrix of input coefficients has a Perron-Frobenius eigenvalue
less than unity. The necessary conditions are met by the input coefficients
matrix A of the open Phillips model. So let us continue the notation using the
symbol A. Let ! again stand for the dominant eigenvalue of A. Proportional
growth then means
384
Bert Steenge
[(1/ !(A)]Ax = x
(viz. Gale, 1960). Outputs are given by what now has become the right-hand
Perron-Frobenius eigenvector x of A. Prices are particularly easy to determine
as the corresponding left-hand eigenvector of A:
p = pA + v
where v is the vector of sectoral surpluses (and proportional to p).7 Clearly, we
would have no way of determining prices if we would not have the imposed
condition of balanced growth (Gale, 1960).
Now let us ask the question: What would happen if, unlike von
Neumann/Gale, we do not impose the proportional growth condition?
Obviously, if we follow standard I-O notation and define:
f = x – Ax
we could determine outputs x given f. But we would have no way to determine
prices. A price-determining rule is lacking. As we easily observe, this is
precisely the situation of the economy in Table 2! Von Neumann was able to
present a complete economic model by adding one particular rule, the balanced
growth condition. Now our question is: Can we, like von Neumann, add some
rule such that prices (not outputs!) are determined straightforwardly? And, to
remain in physiocratic style, would such a rule be able to link ‘productivity’ to
one particular sector, or even to one particular input in producing that sector’s
output? As we shall see, the answer is yes.
To proceed, let us present the problem as follows. In the Tableau, farmers
have to pay the rents to enable the landlords to buy a consumption package
worth 1000 units of each sector 8. Thus, prices for the agricultural products must
be such that out of these the taxes can be paid. But that means that we have a
situation as if the commodities ultimately bought by the proprietors are part of
farmers’ purchases. That is, as if they are a part of the inputs into the farmers’
production process (viz. also Steenge, 2000).
If we are agreed on this in principle, we may ask a next question: Can we
impose the obligation to ‘pay for’ a particular share of the goods and services
demanded by the landlords on any sector? Or more generally, can we, in an I-O
framework, oblige any sector to pay for a bundle of goods which is a scalar
multiple of the landlords’ consumption bundle? If so, such a sector should (be
7
Note again that there is no primary factor as in the standard open Leontief model.
We shall now systematically use the ‘Leontiefesque’ term ‘sector’ instead of the Quesnaian
‘class’.
8
Consistency of the Tableau Économique - and Why it Still Matters Today
385
able to) raise its price such that a surplus arises which then can be taxed away
by any party having the power to do so. For reasons of space we will not go into
this general problem here, but stick to the Quesnay-Phillips data. Let us see how
it might work. (For further background, particularly on the role of Isnard in
these matters, see Van den Berg, 1998).
We have matrix A. Now we add to A the following scalar multiples of f,
identified as proprietors’ consumption bundle. That is, we add to A a matrix B
where
B !
.1
1 "
0
1
1
#
0
and where " and # are the weights, as yet to be determined. What are the
conditions that determine the range of the weights? Well, we now have a system
matrix:
C ! A " B !
.4
1
.2
0
"
1
1 "
0
1
1 0
#
The economy should be able to repeat itself the following year. But that means
that it can be described by a set of equations very much like the original closed
Phillips model, but now with two (instead of three) sectors. We have:
x = Cx = (A + B)x
and for prices
p = pC = p(A + B)
Matrix C, as we see, has a Perron-Frobenius eigenvalue equal to unity, the
mathematical condition for simple reproduction. We observe that we can
calculate the output proportions as given by x, directly from C. We may
arbitrarily fix the scale of x to fit the Quesnaian scale. From the above we
immediately have (A + B – I)x = 0. This means that
!(A + B – I) ! = 0
This gives us an opportunity to view weights " and # as the unknowns of the
above equation. Writing out gives:
386
Bert Steenge
–2.00" – .80# + .40 = 0,
see figure 2.
Figure 2
Any set of nonnegative pairs of values of " and # that satisfies the above
equation will give us a set of potential weights. For example, if all of the surplus
is going to the landlords (the case of the physiocrats) we straightforwardly have
" = 0.2 and # = 0, and we obtain a matrix to be denoted by the symbol C1
where:
C1 ! (A " B)1 !
.4
1
.2
0
"
.2
0
.2
0
!
.6
1
.4
0
If artisans have to pay the rents, " = 0 and # = 0.5, and we obtain another
matrix, to be denoted by C2:
C2 ! (A " B)2 !
.4
1
.2
0
"
0
.5
0
.5
!
.4
1.5
.2
.5
Consistency of the Tableau Économique - and Why it Still Matters Today
387
Other configurations easily can be calculated. Output proportions can be
calculated in terms of the Perron-Frobenius right-hand eigenvector of each
matrix C. Again using the symbol x for output, we have for the first case:
x = C1 x
Straightforward calculation now gives
x ! $
5
2
with $ > 0 the scale determining scalar. If we adhere to Phillips’ output vector,
we have $ = 1. Corresponding (relative) prices are given by the corresponding
left-hand eigenvectors of the C matrices. (To obtain absolute prices, we again
must fix their sizes to correspond to the physiocrats’ case). In the first case,
given the calculated value of " and #, after standardization all prices are unity,
as we should have expected.
In the above economy, the distribution of the surplus over the sectors still has
to be determined. If we adhere to the physiocratic view, the surplus will be
linked to the own inputs of agriculture. If, as an alternative, we would like to
follow von Neumann, the surplus would be divided such that each sector has the
same rate of profit. We may also think of other surplus allocation mechanisms.
For example, we might think of the relevance of the sector for external trade.
Still another possibility, closely linked to von Neumann, is to think of a
distribution that offers the best guarantees for economic growth. If we would
be interested in balanced growth, we would again be back at the original von
Neumann problem. Apparently, many forces will determine the ultimate
outcome. To obtain further insight here, the above simple I-O model naturally
has to be supplemented with another model to determine the ultimate outcome.
Our work may have contributed to this in proposing the basic distribution
equation given in section 4. We did not venture to explain which forces
determine the two unknowns, " and #, in this equation. As mentioned, we will
require further insights from other subdisciplines of economics. Probably,
modern insights from institutional economics may be very helpful here. A very
first distinction that comes to mind is the one between “institutions” and
“organizations”. In modern terminology, institutions are defined as the general
surroundings in which many kinds of transactions may develop. Organizations
are, rather, the entities that pursue certain common objectives within a specific
institutional framework. Institutions thus define or determine the possible room
for action, whereas organizations provide structure to the relationships between
388
Bert Steenge
the actors themselves. Here we may follow Douglass North (1990, p. 3), who
told us that institutions are the “rules of the game” within a society. 9 These
rules consist of current laws and jurisprudence, but also of accepted habits and
many formal or informal codes of conduct. Mancur Olson (1982) particularly
stressed the role of organizations such as cartels and unions. Organizations,
according to Olson, are “the players of the game”. In his work he showed that
stable societies tend to develop organizations that have a negative influence on
society at large. In fact, the Olsonean “distributional coalitions” aim to
redistribute society’s surplus more or less at the expense of the entire economy:
“Distributional coalitions slow down a society’s capacity to adopt new
technologies and to reallocate resources in response to changing conditions, and
thereby reduce the rate of economic growth” (Olson, 1982, p. 65, but see also
Olson, 1991) for further thoughts along this line). In other words, coalitions
block the reallocation of productive means of stagnating to expansive sectors
of the economy. New ideas such as these may be quite helpful in sorting out our
21st century verdict on the intellectually exciting times in France just before the
revolution. And perhaps also Leontief or Von Neumann types of I-O analysis
may, after all, give us the tools to deal with this challenge.
28.5 SUMMARY AND CONCLUSION
The physiocrats have stated that productivity can be found in only one sector,
agriculture. Only agriculture can produce a surplus. Other sectors cannot and
thus they are ‘sterile’. This meant, in their view, that in deciding its net output
– final demand, in I-O terms –, the economy should strike a careful balance
between (products from) agriculture and manufacturing. If this balance is
disturbed and too much ‘luxuries’ are sold, the surplus will decline and the
economy will decline as well.
The physiocrats proved this by employing the Tableau économique, a
quantitative model of the economy, closely resembling an algorithm. The
problem is that the implications of attributing productivity only to one sector
have not been confirmed by modern analysis using modern tools. For a number
of reasons I-O models are good candidates to explore physiocratic ideas, but
they were unable to confirm the link between the proportions in consumption
and the overall well-being of the country.
This seemed to settle the issue: physiocrats were interesting as a forerunner
of modern analysis, but basically their analysis was flawed. In this contribution
9
In full: “Institutions are the rules of the game in a society or, more formally, are the humanly
devised constraints that shape human interaction. In consequence they structure incentives in
human exchange, whether political, social, or economic. Institutional change shapes the way
societies evolve through time and hence is the key to understanding historical change”.
Consistency of the Tableau Économique - and Why it Still Matters Today
389
we tried to show that this does not necessarily have to be history’s verdict. We
have argued that the problem may be that I-O theory has not advanced
sufficiently in recent years to be able to accommodate issues such as the ones
put forward by the physiocrats. We pointed out that particular I-O types of
growth models offer a structure that may be fruitfully explored. The idea is that
these models indicate certain conditions that must be satisfied to guarantee
certain types of growth, and also that sectors must have a well-specified surplus.
And this surplus must be used in a particular way, given overall interaction
within the economy. If these conditions are not met, the desired type of growth
will not be realized. This mechanism, including implied price and output
changes, may then be further explored to test whether the physiocrats were right
after all. Looking back, then, they may – after more than two centuries of history
– still be able to give a new impetus to economic science, and may possibly be
vindicated after all.
REFERENCES
Bacon, R. and W. Eltis (1978), Britain’s Economic Problem: Too Few
Producers, 2nd ed., London and Basingstoke: Macmillan.
Barna, T. (1975), “Quesnay’s Tableau Economique in Modern Guise,”
Economic Journal, 85, 485-496.
Barna, T. (1976), “Quesnay’s Model of Economic Development,” European
Economic Review, 8, 315-338.
Dorfman, R., P.A. Samuelson and R.M. Solow (1958), Linear Programming
and Economic Analysis, New York: McGraw-Hill.
Eltis, W.A. (1975a), “Francois Quesnay: A Reinterpretation 1. The Tableau
Economique,” Oxford Economic Papers, 27, 167-200.
Eltis, W.A. (1975b), “Francois Quesnay: A Reinterpretation 2. The Theory of
Economic Growth,” Oxford Economic Papers, 27, 327-351.
Gale, D. (1960), The Theory of Linear Economic Models, New York: McGrawHill.
Hishiyama, I. (1960), “The Tableau Economique of Quesnay” Its Analysis,
Reconstruction, and Application, Kyoto University Economic Review, 30, 146.
Leontief, W. (1941), “The Structure of American Economy, 1919-1939”, New
York: Oxford University Press.
Maital, S. (1972), “The Tableau Economique as a Simple Leontief Model: An
Amendment,” Quarterly Journal of Economics, 86, 504-507.
Meek, R.L. (1963), The Economics of Physiocracy – Essays and Translations,
Cambridge, Ma.: Harvard University Press.
Neumann, J. von (1945/46), “A Model of General Economic Equilibrium,”
Review of Economic Studies, 13, 1-9.
390
Bert Steenge
North, D.C. (1990), Institutions, Institutional Change and Economic Performance, Cambridge: Cambridge University Press.
Olson, M. (1982), The Rise and Decline of Nations; Economic Growth,
Stagflation and Social Rigidities, New Haven: Yale University Press.
Olson, M. (1991), “Autocracy, Democracy, and Prosperity,” in: Richard J.
Zeckhauser (ed.), Strategy and Choice, Cambridge, Mass.: MIT Press, 131157.
Pasinetti, L.L. (1977), Lectures on the Theory of Production, New York:
Columbia University Press.
Phillips, A. (1955), “The Tableau Economique as a Simple Leontief Model,”
The Quarterly Journal of Economics, 69, 137-144.
Pressman, S. (1994), Quesnay’s Tableau Economique: A Critique and
Reassessment, Fairfield, NJ: Augustus M. Kelley.
Rogin, L. (1956), “The Meaning and Validity of Economic Theory: A Historical
Approach”, New York, Harper and Brothers.
Samuelson, P.A. (1986), “Quesnay's 'Tableau Economique' as a Theorist Would
Formulate It Today,” The Collected Scientific Papers of Paul A. Samuelson,
Vol. 5. Kate Crowley, ed., Cambridge, Mass., and London: MIT Press, 630663.
Steenge, A.E. (2000), “The Rents Problem in the Tableau Economique:
Revisiting the Phillips Model,” Economic Systems Research, 12, 181-197.
Takayama, A. (1974), Mathematical Economics, Hinsdale, Illinois: The Dryden
Press.
Vaggi, G. (1987), The Economics of François Quesnay, Houndmills and
London: Macmillan Press.
Van den Berg, R. (1998), Dissident Physiocrats; Value, surplus and distribution in the economic writings of Le Trosne, Turgot, Morellet and Isnard.
Unpublished PhD thesis, De Montfort University.
29 De Schoonheid van het
Jaargangenmodel
Jimmy Tjan*
Een afscheidsbundel voor Theo van de Klundert zonder een bespreking over
het jaargangenmodel zou te kort schieten want Theo heeft op verschillende
manieren onze kennis over het jaargangenmodel verbreed en verdiept. Ik wil
hier een aspect naar voren brengen, namelijk de manier waarop Theo het
jaargangenmodel voor velen begrijpelijk heeft gemaakt.1
Het model gaat over de productiecapaciteit en het daaraan verbonden
aantal arbeidsplaatsen. De capaciteit wordt verdeeld in jaren van installatie, ze
worden gedateerd naar het jaar waarin de investeringen tot stand zijn
gebracht. De capaciteit van een jaargang staat vast zodra het kapitaal is
geïnstalleerd. Ook het aantal benodigde arbeidskrachten voor die jaargang is
hiermee vast. Het aantal blijft gelijk gedurende de levensduur van het
kapitaal. Verondersteld wordt dat de productiecapaciteit per eenheid kapitaal
gelijk is voor alle jaargangen. Er is dus geen technische vooruitgang
verondersteld met betrekking tot de productiefactor kapitaal, dit in
tegenstelling tot de factor arbeid. De arbeidsproductiviteit van een jaargang is
hoger dan die van de jaargang van het voorafgaande jaar. Het verschil tussen
de opeenvolgende jaargangen is constant. Dit verschil wordt meestal
uitgedrukt in procenten van de arbeidsproductiviteit van de voorafgaande
jaargang.
Een belangrijk element in het jaargangenmodel is het afstootmechanisme.
Dit is in het model ingebouwd en luidt als volgt. Een jaargang wordt
afgestoten indien de reële loonvoet (loonsom per man gedefleerd met de
*
Construeerde samen met Theo van de Klundert en Hans den Hartog in 1975 een macromodel voor Nederland, waarin een jaargangenmodel is ingebouwd, het zogenaamde Vintafmodel. Hij was toen wetenschappelijk hoofdmedewerker van het CPB.
1
Th. van de Klundert “Structurele ontwikkelingen op de arbeidsmarkt”, Maandschrift
Economie, november 1974. Th. van de Klundert “Lonen en Werkgelegenheid”,
Bedrijfskundige signalementen, 1977.
390
391
Jimmy Tjan
productieprijs) hoger is dan de arbeidsproductiviteit van die jaargang. Het
kapitaal is in dat geval niet meer rendabel.
De boven beschreven tekst over het jaargangenmodel verduidelijkt Theo
met behulp van de volgende figuur.
Figuur 1
t
arbeidsproductiviteit
t-1
t-2
t-3
t-5
t-4
arbeidsplaatsen
De horizontale lijn geeft het aantal arbeidsplaatsen per jaargang aan. De
datering van de jaargangen is weergegeven met t, t–1, t–2 enz. De hoogte
van een rechthoek duidt op het niveau van de arbeidsproductiviteit. Het
verschil in arbeidsproductiviteit tussen de verschillende jaargangen is
duidelijk in de figuur te zien. De stippellijn geeft de reële loonvoet in jaar t
aan. Jaargang t–5 is niet meer rendabel in jaar t en jaargang t–4 dekt net de
arbeidskosten. Stijgt de reële loonvoet, bijvoorbeeld in de volgende periode,
dan wordt deze laatste afgestoten. Dit betekent een verlies aan
arbeidsplaatsen. Dit verlies wordt normaliter gecompenseerd door
arbeidsplaatsen die door nieuwe investeringen zijn gecreëerd.
Het boven weergegeven model is een vereenvoudiging van het jaargangenmodel dat door het CPB in die jaren werd gebruikt voor het maken van
prognose en beleidsanalyse. Het beschrijft wel de kern van het model en
Theo heeft op sublieme wijze het model grafisch weergegeven. Figuur 1 lijkt
wel op een mooi kunststuk. Als je het ziet vergeet je het niet.
392
De Schoonheid van het Jaargangenmodel
SUMMARY
In this paper a fine didactic proposition by Theo van de Klundert to
demonstrate the essence of the “jaargangenmodel” of the Central Planning
Bureau, The Hague, from the 1970s is praised.