‘Dit wordt dan het trieste relaas van Lijpe Harrie. De Rotterdamse aannemerszoon’ (schiet in de lach) ‘die in Antwerpen naar de kloten ging. Ik vertel er even bij dat de coupletten van dit lied over harddrugs en de refreinen over softdrugs gaan. Daar is dan op zich niet zo veel verschil tussen, maar als het andersom geweest was, had nu iemand anders het gezongen.’

Zo had hij het ooit ingezongen, dat intro van Lijpe Harrie, en zo deed hij het live nog steeds vaak letterlijk, waarbij zijn trouwste fans de tekst mee schreeuwden, alsof het een couplet was. Met de showbizz-regel van de zelfherhaling had Herman George van Loenhout, alias Armand, geen enkele moeite. Dus al klaagde hij wel eens, zelfs in minder besloten kring, ja zelfs op het podium, over die mensen die alleen maar ‘dat ene nummer’ kenden en wilden horen, hij speelde dat Ben ik te min altijd. Een protestnummer, gespeeld onder stil protest.

Ook in interviews had hij al decennia dezelfde oneliners paraat. Terecht: wie vragen stelt die al honderden keren zijn gesteld, verdient antwoorden die al honderden keren zijn gegeven. Dus vertelt Armand nog maar eens dat hij meer kilo’s hasj had geblowd dan hij zelf woog, dus dat hij na zijn dood opgerookt wenste te worden.

Die lach ontnam bij Armand ook wel eens het zicht op het talent. Toen hij een paar jaar geleden op een avond ter ere van Bob Dylan in Amsterdam zijn gitaar aan gort speelde (létterlijk gebeurde ’m dat vaak, dan verwisselde hij zijn snaar, zei ‘knip’ en hervatte het nummer exact waar hij was gebleven) en vuur spuugde uit zijn mondharmonica, was de verbazing groot: wat was hij eigenlijk góed.

Dat hij met net zoveel vuur en inzet al jaren speelde in een wonderlijke combinatie van zalen, campings, festivals en waar ze ook maar een paar honderd euro combineerden met een soepele interpretatie van het rookverbod, dat was velen ontgaan. Armand vertelde weliswaar graag over de ‘kids’ die naar zijn optredens kwamen, maar veel waren dat er ook weer niet. Hij was voor een groot deel van zijn publiek wat hij ten diepste verafschuwde: hun relikwie uit een tijdperk dat ze zelf al lang hadden afgesloten. Simon Vinkenoog met een gitaar.

Tegelijk was hij realistisch genoeg om te weten dat hij dankzij zijn status van cultureel erfgoed nooit de burgerman had hoeven worden die hij verafschuwde. En dus zong hij met onstuitbare inzet maar weer opnieuw zijn even felle als stichtelijke teksten. Dat is juist de pest, Een van hen ben ik, en zijn beste latere nummer Ouwe hippie, waarin hij zijn afkeer van zijn ideologisch afgehaakte generatiegenoten formuleerde: ‘Ouwe hippie, schaam je!/ Je hebt je kinderen verraden, de wereld gelaten zoals-ie was/ Ouwe hippie, schaam je!/ Dat je je vrijheid af liet pakken, je Afghaanse jas en je buitenlandse gras.’

Na die Dylan-avond ontstond het idee om Armand te herintroduceren bij het grote publiek. Met een nieuw album, in de geest van de albums die producer Rick Rubin met Johnny Cash maakte tijdens de laatste jaren van diens leven: sober, kaal. Een man, een gitaar en liedjes. Zijn ballades (Marijke, Blommenkinders) waren immers vaak prachtig.

‘Mijn versleten bagage en mijn geestelijke ravage’

Het kwam er niet van, want Armand had zelf al bijna een nieuw album klaar. Dat werd Mooie woorden, waaraan alles het tegenovergestelde is van sober en kaal: het is een driedubbelalbum, gestoken in een uitzinnige hoes. Zes jaar heeft hij eraan gewerkt, en alles speelde hij zelf in, van de Turkse saz, de Afrikaanse basdrum, de djembé en de didgeridoo tot en met de kalimba. Er staat een geweldige ode op aan zichzelf: ‘40 jaar, 40 jaar move ik in het rond/ Met mijn versleten bagage/ 40 jaar met één gitaar, wat mondharmonica’s/ En mijn geestelijke ravage.’

Hij speelde het live regelmatig, voor maar weer een rumoerige feesttent.

Uiteindelijk kreeg Armand op de valreep alsnog de aansluiting met een nieuwe generatie: zanger Dave von Raven van de Rotterdamse beatgroep The Kik, een prettig ironieloze liefhebber van muziek uit de jaren zestig, speelde met zijn band een cover van Armand, nodigde hem een paar keer uit om met The Kik mee te spelen, en nam vervolgens samen met hem een volledig album op, dat eerder dit jaar verscheen en lovend werd ontvangen. In september stonden ze nog in een vol Paradiso.

Armand was alsnog precies geworden wat hij wilde: van een herinnering van generatiegenoten aan vervlogen tijden naar een voorbeeld voor jongeren met een eeuwig jonge geest. Dat kon dus, zagen ze in hem: een bejaarde zijn met jeugdig elan.

Alleen dat háár, vroegen al die nieuwe fans zich af: dat kon toch niet echt zijn?

Jaren had hij dat indrukwekkende tapijt op zijn hoofd geverfd – de pony bollend over het voorhoofd, de lange lokken als een hippiekrans om zijn smalle hoofd, zodat van opzij alleen een geprononceerde neus uit een bos henna stak. Om te bewijzen dat zijn haar net zo authentiek was als zijn opvattingen stopte hij met het verven ervan. Zo stond hij de laatste maanden op het podium: het rood steeds verder weggedrukt door het wit-grijs. Zijn dood voorkwam dat we Armand als een grijze man hebben gezien.


Beeld: Armand in ca. 1970. Foto H.J. Schröter / Spaarnestad / HH.