Het Prado gaat nog spijt krijgen van zijn koppigheid: de presentatie is voorbeeldig, de belichting uitstekend, de wetenschappelijke onderbouwing – voorzover die in de catalogus is vervat (het complete opus is nog niet beschikbaar) – lijkt mij grondig. Ik houd mijn hart vast voor de bezoekersdrukte; bij de Rembrandt-tentoonstelling werd er al geklaagd dat het zicht op de schilderijen werd ontnomen door de massa’s. Hier zal dat erger zijn, domweg omdat de werken zo fascineren door hun details. Hierbij vier aantekeningen.

  1. Bosch was een tekenaar, en daar begint het mee

Het meest bijzondere van de tentoonstelling zijn de tekeningen. Als u heel veel van Bosch houdt, had u al die schilderijen in Wenen, Madrid, Venetië en Londen al eens kunnen zien, want die hangen daar op zaal, maar zijn getekende oeuvre ligt doorgaans in besloten kabinetten, en er gaat heel wat ge-e-mail en brievenschrijverij aan vooraf voor je daartoe toegang krijgt. Meer dan in de schilderijen, waar in de loop van vijfhonderd jaar nogal wat andere handen aan hebben gezeten, zie je hier de meester aan het werk; meer dan in de schilderijen kun je met eigen ogen zien dat de ene tekening de andere niet is, dat er een bepaald handschrift te herkennen is, een manier van vormgeven die anders is dan die van andere. Bijvoorbeeld: Bosch houdt van een doodgewoon vijftiende-eeuws object als de grote draagkorf, zo’n ruime U-vormige mand met deksel, die kooplui, marskramers en wasvrouwen op hun rug droegen. Zo’n ding was zo groot dat een man, niet al te groot van stuk, erin zou kunnen kruipen, maar dan net niet helemaal. Zo’n tekeningetje maakt Bosch (Man in een draagkorf, Wenen, Albertina), hij laat de kont van het mannetje grappig uitsteken zodat iemand met een luit daar op kan slaan. Kijk dan naar die schilderijen, en je ziet hetzelfde element her en der terug, maar dan is de mand veranderd in een magische bloemkelk of een opengesperde vissenbek. Zo’n korf is een leuk ding om te tekenen, met een ovaalvorm die voor een tekenaar die zijn hand op het papier laat rusten eigenlijk vanzelf spreekt. Ik zie diezelfde gebogen lijn in de stekelige quasi-acaciabladen, die opsteken boven de grot in het linkerdeel van de Job-triptiek. Dat zijn fantasievormen, maar ze zijn te herleiden tot een tekenende beweging, en dus is het geweldig om die oorsprong hier van zeer nabij te kunnen bekijken.

  1. Bosch had een boekenplankje

Het lukt de tentoonstellingssamenstellers gelukkig om iets meer te zeggen over Bosch’ context, zijn ontwikkeling als schilder, zijn bronnenmateriaal, zijn mogelijke omgang met andere kunstenaars, al blijft dat allemaal heel mager. Daar kunnen zij niks aan doen, natuurlijk: er is over Bosch maar heel weinig bekend, en dat laat ruimte voor eindeloze speculatie. Dat doet men in deze tentoonstelling gelukkig maar heel mondjesmaat.

Die bronnen zijn heel verhelderend. Twee van Bosch’ tekeningen waarin vogels (reigers, lepelaars, uilen) en zoogdieren verwikkeld raken in een veldslag lijken nogal op illustraties in De proprietatibus rerum van Bartholomeus Anglicus (Haarlem, 1485); de Godsfiguur in de Schepping van de wereld is ontleend aan de Weltchronik van Hartmann Schedel (1493). Je zou misschien ook nog de beroemde gravure De verzoeking van de heilige Antonius door Martin Schongauer uit 1470 kunnen hebben toegevoegd – maar daarvan is niet bekend of Bosch die ooit gezien heeft. Dat zou dus speculatie zijn; hadden wij een inventarisje gehad van Bosch’ woning, misschien zelfs van zijn boekenplankje of prentenverzameling, dan was die ‘unieke’ vormentaal misschien een stuk minder uniek gebleken.

  1. Artistiek isolement of internationaal netwerk?

Het blijft onduidelijk, toch, of Bosch nou een volstrekte eenling was, of dat hij juist exponent is van een breder artistiek Umfeld. Charles de Mooij, directeur van het Noordbrabants Museum, schrijft in zijn inleiding dat Bosch ‘zowel een gewone burger van ’s-Hertogenbosch als een bijzonder intellectueel [was]. Een ambachtsman die dankzij zijn humanistische vorming, zijn profijtelijke huwelijk en zijn omgang met vooraanstaande stadgenoten een beeldtaal kon ontwikkelen die in de smaak viel bij vorsten, edelen en intellectuelen van zijn tijd.’ De Mooij zegt vervolgens echter dat Bosch ‘met zijn schilderende familieleden en medewerkers in een zeker artistiek isolement werkte, schijnbaar onberoerd door artistieke modes in steden als Antwerpen, Brugge, Venetië, Rome of Parijs.’ Wat is het nu? Is Bosch’ oeuvre een product van de interactie van de schilder met intellectuelen van zijn tijd, of is het een lokaal exoticum?

Wie droogjes naar die schilderijen kijkt ziet dat ze, om te beginnen, volstrekt on-klassiek zijn. Er is nog geen spoor van de zich snel ontwikkelende belangstelling voor de klassieke oudheid; Bosch is al te oud en te gesetteld om iets mee te krijgen van de vormentaal die iemand als Jan Gossaert in 1508-1509 in Italië opdoet. Bosch’ werk staat duidelijk in de traditie van de gebroeders Van Eyck, Hugo van der Goes en Rogier van der Weyden. Kijk naar de grazige velden, de stadjes met torenspitsen op de achtergrond in de Aanbidding der Koningen (Philadelphia) en de Johannes op Patmos (Berlijn) of de zachte bergachtige vergezichten in de Hieronymus in gebed (Gent), dan weet je dat die Vlaamse visie op de wereld ook hier opgaat. Dat zou dus betekenen dat Bosch inderdaad ‘onberoerd’ was door de modes in de rest van Europa. Maar waarover sprak hij dan met die ‘vorsten, edelen en intellectuelen’, die juist wél met dat soort veranderende modes bekend waren?

Wat in dat plaatje ontbreekt is Bosch’ persoonlijke artistieke stamboom. Zijn vader, Anthonis van Aken, was schilder, net als zijn grootvader Jan van Aken. Zijn oudere broer Goossen was kunstenaar en ook diens zonen Jan en Anthonis waren dat. Of zij samenwerkten met Jheronimus is onbekend, al ligt het wel voor de hand dat zij één firma vormden. Evenmin is bekend of het bijvoorbeeld die twee neven waren, die de ‘werkplaats Bosch’ voortzetten.

Bosch’ vader en grootvader waren beiden afkomstig uit Nijmegen. Er is wel verondersteld (door de ijverige historicus G.C.M. van Dijck) dat zij gelieerd waren aan de meest vooraanstaande kunstenaarsfamilies in die stad, de Maelwaels en Van Limburgs. De broers Paul, Herman en Jan van Limburg werden wereldberoemd door hun werk voor Jean de France, Duc de Berry (1340-1416) met name door het illustreren van manuscripten als Les belles heures en Les très riches heures. De eerste twee kunstenaars uit de familie Maelwael die van zich deden spreken, de broers Herman en Willem, werkten voor het Gelderse hertogelijke hof. Willems zoon Jan kreeg in 1396 een opdracht van Isabella van Beieren, reisde naar Parijs en kwam vervolgens in dienst van Philips de Stoute, Hertog van Bourgondië. Hij werkte vooral in Dijon. Deze families bevonden zich dus midden in het kunstleven van Bourgondië en op het allerhoogste niveau.

De veronderstelling dat Anthonis van Aken (Bosch’ vader) in die Maelwael-Van Limburg-familie zijn opleiding tot schilder heeft gehad is aantrekkelijk, maar niet te bewijzen. Toch lijkt het mij de moeite waard te onderzoeken in hoeverre Jheronimus Bosch (Joen van Aken) in dat netwerk van de Bourgondische hofcultuur zou kunnen passen. De tentoonstelling brengt bijvoorbeeld de twee door Bosch geschilderde luiken van het altaar van de Onze Lieve Vrouwe Broederschap uit de Sint Jan bijeen met twee gebeeldhouwde delen, gemaakt door de houtsnijder Adriaen van Wesel uit Utrecht. Die werkte veel voor de Bourgondiërs, in Utrecht, Delft en Zwolle. In de tentoonstelling zijn ook drie bronzen beelden te zien van het doopvont in de Sint Jan gemaakt door Aert van Tricht, beeldhouwer en geelgieter, die ook werk leverde in Maastricht, Xanten, Leuven en misschien zelfs Antwerpen. Ontwikkelde Jeroen Bosch zijn beeldtaal dan echt in een ‘artistiek isolement’, ‘onberoerd door artistieke modes in steden als Antwerpen, Brugge, Venetië, Rome of Parijs’? Zou hij nooit eens een reisje hebben gemaakt naar Brussel of Gent? Raadselachtig blijft het.

  1. Floris en Sindala

Ten slotte: de multimedia-factor in deze Bosch-tentoonstelling is uitzonderlijk goed. Toch wijs ik graag op een interessante bron, zijnde de televisieserie Floris (Paul Verhoeven, 1969) en wel de aflevering ‘De harige duivel’. Daarin wordt de schilder Jeroen Bosch beroofd van een schilderij, dat hij persoonlijk naar de hertog van Gelre moet brengen. Floris en Sindala heroveren het schilderij met hulp van een chimpansee met een trechter op de kop. In de aflevering wordt handig het lot van de arme marskramer (gespeeld door Cor Witschge) vervlochten. Stijfjes en belerend en toch leuk.