Het gruwelijkste kunstwerk van het jaar trof ik in het Frankfurter Kunstverein. Onderdeel van de tentoonstelling Der Tod ist dein Körper was een grote zaal, leeg op een lange lijn na, die van links naar rechts tussen de witte muren was gespannen. Pas van dichterbij was te zien hoe die lijn bestond uit vele kleine, strak aan elkaar geknoopte touwtjes. Niet schoon en wit, maar besmet met gele vlekken en bruin stof. De titel luidde 51 Cuerpos: het achttien meter lange touw was gebruikt voor de autopsie van 51 lichamen, levens die door geweld aan een eind waren gekomen.

Het gruwelijke van dit werk van de Mexicaanse kunstenaar Teresa Margolles school niet zozeer in de viezigheid als wel in de wrede praktijk waar het touw naar verwees: een wereld waarin waardeloze, rafelige draadjes het verhaal van een overleden mens moeten achterhalen. Verderop in de tentoonstelling lag een lichaam, gemaakt door Berlinde De Bruyckere. Gedragen door twee schragen van hout en touwen leunde het zwaar en levenloos op een kussen. Echt een mensenlichaam was het niet, eerder een bos takken of een bundeling ledematen, aderen misschien. Bij nader inzien was het enige menselijke aan het schepsel de wassen, bleke huid, beschilderd met rode accenten, en de scherpe uiteinden die door de touwen staken als twee voeten.

De sculpturen van Berlinde De Bruyckere (Gent, 1964) houden vaak het midden tussen mens, dier en plant en verkeren altijd ergens op de rand van leven en dood. Net als bij Margolles dient het lichaam op de eerste plaats als een huls die blootstaat aan allerlei materialen. Sculpturen van planten en dieren krijgen daarom van De Bruyckere niet alleen dezelfde vleselijke eigenschappen mee als die van een mens – ze maakt ze even weerloos.

Op de afgelopen Biënnale van Venetië vertegenwoordigde de kunstenaar België met de installatie Kreupelhout – Cripplewood, een naam die van zichzelf al piept en kraakt. Kreupel hout klinkt droog en gehavend, het raakt vertrapt en behoeft verzorging. J.M. Coetzee, curator van de presentatie, schreef in de catalogus van de Biënnale: ‘Zoals elke boom smacht ook de boom in het kreupelbos naar zon; maar iets in zijn genen, een erfelijke belasting, een gif, misvormt zijn skelet.’ Op de vloer van het verduisterde paviljoen lag een meterslange kluwen van asgrauwe takken, als een reuzenoctopus in een wolk van zwarte inkt. Knoesten waren ruw, als schenkels, van de stam afgesneden, takken waren aan elkaar geknoopt met touw en doek. Als gewrichten lagen de verbindingen te rusten op besmeurde kussens. Onder de handen van De Bruyckere wordt alles vlees – de kunstenaar is de dochter van een slager.

Kreupelhout – Cripplewood vormt ook het centrale werk van Sculptures Drawings. 2000-2014, de eerste solotentoonstelling van De Bruyckere in België sinds 2002. De sculptuur is in het S.M.A.K. minder theatraal gepresenteerd, maar daardoor nog intrigerender. Ze lijkt nu meer een potvis die is vastgelopen op een zandbank, een levensgroot dilemma dat zich aandient voor omstanders die moeten beoordelen of redding nog mogelijk is. De vale kleur van de takken doet nog ziekelijker aan in het harde museumlicht. Duidelijker is ook te zien hoe het hout versplinterd is in diepe nerven en hoe het lichaam aaneenhangt van lappen textiel en leer. Zodra de suppoost de zaal verlaat, raken bezoekers de knoestige huid even aan.

De levensechtheid van de sculpturen bereikt De Bruyckere door te werken met afgietsels. Takken ontstaan als afdrukken van een echte boom, lichaamsdelen zijn afkomstig van mensenlichamen, vormgegeven in epoxyhars met als huid een rimpelende laag was. In Gent liggen vier lichamen in antieke vitrines, prachtige schepsels van samengesmolten onderdelen. Voeten hebben twee hielen, tenen zijn op elkaar geplaatst, er is een rug met meerdere ruggengraten en twee rompen zijn over elkaar geschoven. Dat geen van de lichamen een hoofd heeft, valt op het eerste gezicht niet eens op.

De sculpturen worden enerzijds beschermd door het vitrineglas maar ze liggen er ook in opgesloten, zoals De Bruyckere ook regelmatig kunstwerken onder een stolp presenteert. In gecompliceerde houdingen leunen de lichamen op opvallend gedetailleerde handen en voeten. Hun doorschijnende huid neemt allerlei kleuren aan. In een interview met de Belgische Radio 1 vertelt De Bruyckere hoe huid in de tentoonstelling fungeert als ‘container’: ‘Als ik naar iemand kijk en die ziet er geel uit, dan weet ik dat die eigenlijk ziek is en dat hij niet goed in zijn vel zit. Dus de huid is ook de vertaler van wat er binnen ons gebeurt of wat er inwendig fout of goed zit.’ De lichamen in de vitrines zijn geladen met pure emotie.

Na de ontroerende spanning tussen harde lichamelijkheid en zachte emoties neemt de wreedheid het hier over

De dramatiek van het lijdende lichaam – dat geen van de houdingen zonder pijn is, staat vast – weet De Bruyckere te vergroten door werken te maken met nog grotere lijven, paardenlijven, symbool van kracht en schoonheid. De kunstenaar kreeg in 2000 bekendheid met In Flanders Field, een ensemble van vijf afgietsels van paarden, overtrokken met echte paardenhuid, die in doodsstrijd op rug en rij in het Oorlogmuseum in Ieper lagen. Via de koelcellen van de Gentse Veeartsenijschool had ze toegang tot de dieren. In Aan-Eén (2009), afkomstig uit de collectie van het S.M.A.K., naaide ze twee paardenhuiden aan elkaar. Een slappe hals met manen verdeelt de sculptuur in tweeën, aan beide kanten is een staart te ontwaren in de verdraaide lijven. Een paard wendt zijn hoofd uit zichzelf niet af, begraaft zijn ogen niet in een oksel, maar een hoofd is hier nergens te vinden. De Bruyckere hing haar met zorg verminkte beeldhouwwerk in een vitrinekast, en liet de deuren ditmaal open. Dichter bij een verenigd menselijk lijden komt de tentoonstelling niet.

De kunstenaar wordt naar eigen zeggen achtervolgd door haar slagersachtergrond. Ze verzet zich tegen referenties aan vleeshaken en soepbotten, want haar werk draait om de hulpeloosheid van het lichaam, in al zijn schoonheid, niet om het bloed. En inderdaad is het kreupelhout veel meer dan een sluimerend dier en gaan de lichamen niet zozeer over hun knap gemaakte losse onderdelen, als wel over de beweging waarin ze vast zitten. Toch krijgt op sommige plaatsen in de tentoonstelling het vlees de overhand, in zalen die weinig, te weinig, verschillen van een slachthuis. Na de ontroerende spanning tussen harde lichamelijkheid en zachte emoties neemt de wreedheid het hier over.

In The Wound (2011-2012) bijvoorbeeld hangen lappen roze ‘vlees’ aan roestkleurige haken aan de muur. Ze zijn gevat in een verweerd leren paardenhalster, de kern van hun ovale vorm gevuld met een bleek, rafelig textiel. Vagina’s, losgerukt uit een lijf, en daarmee ver verwijderd van het psychologische drama. Ook in de grote zaal op de eerste verdieping, de apotheose van de tentoonstelling, zijn de werken beland in de zware, met geweld gevulde beeldtaal van Goya, Bacon en het christendom. Twee figuren zijn in hoge, gietijzeren palen geklommen en klampen zich vast aan de top, terwijl het vlees van hun billen en benen naar beneden hangt als warme was. Schmerzenmann heet het werk, een verwijzing naar de devotiebeelden van de lijdende Christus. Naast hen hangt een bruin paard met één voet aan een bruine stang, een witte band als de strik van spitzen gewikkeld om de enkel en de knie. Het paardenhoofd hangt geknakt naar beneden, de buik is uitgehold en weer dichtgemaakt en de ogen zijn gesloten, dichtgenaaid in de bruine huid. Dit paard is te dood om er goed naar te kunnen kijken.

De series tekeningen, die in bijna alle zalen aan de wanden hangen, nemen hier het zwaartepunt van de tentoonstelling over. Bevroren bewegingen krijgen op papier een vervolg, figuren begeven zich nog verder in het schemergebied tussen mens en dier, met op de plaats van het hoofd een mythisch gewei of lang, bloedend haar. In de tekeningen kan de metamorfose zich voltrekken, waar die in de beelden soms al te eenduidig, of gewoonweg te gruwelijk, blijft hangen.

In het voorjaar van 2015 reist de tentoonstelling naar het Gemeentemuseum in Den Haag, waar permanent een bijzonder werk van Louise Bourgeois staat opgesteld. In Cell XXVI (2003) hangt een lichaam van jute aan een haak boven de grond, bungelend voor een spiegel. Alleen twee benen met voeten steken zichtbaar onder het lijf uit, op de plaats van hoofd en romp plaatste de kunstenaar de gedraaide vorm van een spiraal. Bourgeois maakte in totaal 38 ‘cellen’, leefruimtes waarin een figuur met zijn eigen omgeving zit opgesloten. Ze schreef over het werk: ‘De Cells representeren verschillende soorten pijn: de fysieke, de emotionele en psychologische, en de mentale en intellectuele. Wanneer wordt het emotionele fysiek? Wanneer wordt het fysieke emotioneel: het is een cirkel die almaar rond gaat. Pijn kan op ieder punt beginnen en iedere richting inslaan.’

De Bruyckere bewandelt in de tentoonstelling dezelfde richtingen van menselijk lijden, met werk dat vraagt om ‘beroering’, aldus het S.M.A.K. in de begeleidende tekst. Een schok in een wereld die immuun is geworden door een overdaad aan beeld. De Bruyckere slaagt daar het best in door laag bij de grond te blijven. Nog grotere thematiek ligt vooral zwaar op de maag.


Berlinde De Bruyckere, Sculptures Drawings. 2000-2014, t/m 15 februari 2015 in het S.M.A.K. in Gent. Van 28 februari t/m 31 mei 2015 in het Gemeentemuseum Den Haag.


Beeld: (1) Berlinde De Bruyckere, Into One-Another III to P.P.P., 2010-2011 (Mirjam Devriendt). (2) Berlinde De Bruyckere, Parasiet, 1997 (Mirjam Devriendt)