Direct naar artikelinhoud
Column

Op een zelfportret van Rembrandt als 26-jarige etaleert hij zich als volwassen, maar nog net niet

Rembrandt van Rijn, Zelfportret, 1632, olieverf op paneel. Geschonken door Sir William en Lady Burrell aan de stad Glasgow.

Wanneer is de jeugd voorbij en begint het volwassen leven? 

In mijn biografie van de jonge Rembrandt houdt op als de schilder Leiden verlaat en naar Amsterdam vertrekt. We schrijven 1632. Rembrandt is 26 jaar, meester geworden van de ‘academie’ van de succesvolle kunsthandel van ­Hendrick Uylenburgh in de hoofdstedelijke Breestraat.

Het vertrek uit zijn geboortestad markeert niet alleen een wisseling van vertrouwd decor, van de plek waar zijn wieg stond, in het huis aan die smalle steeg achter het bolwerk, waar hij de wieken van de molen van zijn vader hoorde suizen en het water tegen de walkanten van de Rijn hoorde klotsen.

Leiden betekende veel meer dan een toevallige stad van afkomst; het was een boom town, die explosief groeide door de immigratie van duizenden protestante vluchtelingen uit het zuiden die de lakenhandel nieuw leven inbliezen. En ­Leiden was academiestad, waar in 1575 de eerste protestante universiteit van de Noordelijke Nederlanden was opgericht. Het Latijn ruiste in de bomen aan het Rapenburg.

Welvaart en weldenkendheid gaven Rembrandt de kans zich te ontwikkelen. En dat deed hij ook, met grote wilskracht. Hij bezocht de Latijnse school, ging in de leer bij zijn eerste schildermeester en begon er vol bravoure voor zichzelf. In zijn atelier, thuis in Leiden, ontving hij opdrachtgevers en connaisseurs. Constantijn Huygens zag hoe de baardeloze molenaarszoon barstte van ambitie. ‘Een dergelijke toewijding en volharding heb ik nooit gezien.’

Vorige week bezocht ik in het Fries Museum in Leeuwarden de tentoonstelling over Saskia van Uylenburgh, Hendricks ronde, blozende Friese nichtje dat Rembrandts eerste vrouw zou worden. Daar kwam ik oog in oog te staan met een zelfportret van de jonge Rembrandt dat me aan de grond nagelde.

Dit schilderij behoorde ooit toe aan Louis Philippe II, de hertog van Orléans, en werd in 1792 verkocht aan kunsthandelaar Thomas Moore Slade in Londen. In 1946 kwam het in handen van de Schotse zakenman Sir William Burrell, die het schonk aan de stad Glasgow, waar het nog altijd hangt. Eeuwenlang was het niet terug in Nederland ­geweest. Tot nu.

Dit was Rembrandts visitekaartje voor de wereld waarin hij zich wilde manifesteren. Zijn kleding moest bewijzen dat hij, inmiddels getooid met een opgekruld vlassig snorretje, wist hoe het hoorde. Hier poseert de kunstenaar als een moderne burger in zwarte mantel, kanten kraag en breedgerande hoed.

Die hoed nam Rembrandt in gedachten af voor Peter-Paul Rubens, zijn grote voorbeeld uit Antwerpen, de meest gesoigneerde schilder van zijn tijd, die zich soepel bewoog in de hoogste kringen en de ene opdracht na de andere vervulde. Ook ­Rubens had zichzelf met zo’n joyeuze breedgerande hoed op een schilderij vereeuwigd en aan het publiek voorgesteld.

Met dit portret kon Rembrandt laten zien hoe goed hij burgers op hun best kon schilderen. Kijk, zó mooi kan het worden. Was getekend: RHL van Rijn, 1632.

Toch waren het niet al deze overwegingen die me aan het zelfportret gekluisterd hielden. Dat ik niet los kon komen, kwam door Rembrandts nieuwsgierige, onderzoekende blik. Zelfbewust, maar kwetsbaar. Een tikje schuchter.

Rembrandt stond op de drempel van volwassenheid. Op het punt het te gaan maken in de wereld en zijn eerste, grote liefde te ontmoeten. In zijn ogen glinsterde gespannen verwachting.

Wat er ook ging komen – hij was er klaar voor.