Direct naar artikelinhoud
Interviewhans en muriël spekman

Hans Spekman: ‘Steeds als ik met mijn verdriet de bodem raak, voel ik de diepe liefde en verbondenheid met Muriël’

Hans Spekman en zijn vrouw Muriël.Beeld Anouk van Kalmthout

Na de vroege dood van zijn ouders en zijn zussen dacht Hans Spekman (52) voorlopig van verlies verlost te zijn. Nu moeten de voormalig PvdA-voorzitter en zijn vrouw Muriël (50) haar plotselinge terminale ziekte onder ogen zien. Een dubbelinterview.

en

Zeven weken geleden fietste ze naar school, naar het Globe College in Utrecht. Meestal trapt ze stevig door, maar nu lukte dat niet. Ze moest terugschakelen.

‘Ik was al langer moe’, zegt Muriël Spekman-Van Helmond. ‘Maar nu kreeg ik het ook nog benauwd. Mensen die ik altijd inhaal, passeerden mij – ik deed er tien minuten langer over dan normaal. Die dag was ik jarig, 1 februari. Collega-docenten en leerlingen kwamen me allemaal feliciteren. Heel lief, maar ik probeerde mezelf vooral overeind te houden. Toch les gaan geven, Nederlands. Ik stond voor de klas en wist al snel: dit gaat niet. Aan twee leerlingen vroeg ik of ze even de afdelingsleidster wilden halen.

‘Ik zou zo weer op m’n fiets zijn gestapt om naar huis te gaan. Niemand hoefde verder last te hebben van mijn ongemak, toch? Ik ben op zulke momenten wel een beetje ijzerenheinig. Maar op school stonden ze erop dat ik Hans belde. Grappig. Als ik toch gewoon naar huis was gegaan, hadden we tot op de dag van vandaag waarschijnlijk niks geweten. Dan was er ‘niets’ aan de hand geweest.’

‘Jij belt nooit’, zegt Hans Spekman. ‘Zeker niet voor pijntjes of dat soort dingen; daar zou ik zelf veel eerder over klagen. Ik besloot gelijk alle afspraken voor de rest van de dag af te zeggen.’

Zij: ‘We gingen samen in één keer door naar de huisarts. Zinloos, dacht ik, daar komt toch niks uit. Vage vermoeidheidsklachten, en ja hoor, dan komen we uit op een beginnende burn-out. Moet ik maar yoga doen en zo. De dokter stuurde me naar het ziekenhuis, voor een röntgenfoto.’

Hij: ‘Daar had ik op aangedrongen.’

‘Op de terugweg haalden we gebak bij de Hema. We zouden die middag gezellig taart eten met onze drie kinderen – van 20, 16 en 13 – vanwege mijn verjaardag. We waren nog niet thuis of de huisarts belde: ‘Kun je direct langskomen?’’

We zitten aan tafel in de gezellig wanordelijke woonkamer van de familie Spekman, in een Utrechts laantje met kale bomen in vroeg lentelicht. De tijd staat hier stil: dit is een studentenhuis uit de jaren zeventig of tachtig, met veel grenenhout, oranje en bruin, een breiwerkje, een zilverkleurige versterker, figuratieve schilderijen aan de muur en boeken, overal boeken.

Dertig jaar kennen ze elkaar al. Hoe begon het?

Zij: ‘Ik zag hem binnenkomen op een verjaardagsfeestje van een gemeenschappelijke vriendin, Ria, en voor mijn gevoel nam hij de hele ruimte in beslag. Alle aandacht leek als vanzelf naar hem te gaan, zonder dat hij het merkte – hij was heel ontspannen. Hans droeg een gebreide rode trui. Vast gemaakt door z’n moeder, dacht ik. Vond ik zo leuk. Ik zat zelf stil in een hoekje, ik was een onopvallend typje.’

Hij zag haar pas later, in het ziekenhuis. Hun vriendin Ria was onder de tram gekomen en had een been verloren. ‘Ik kwam Muriël tegen in de lift. Ik vond haar mooi, heel licht – die combinatie. Zelf beseft ze nauwelijks hoe bijzonder ze is, hoe eigen.’

Ze schiet in de lach. ‘Ik kom uit een milieu waarvan Hans vroeger dacht: daar moet ik nóóit een vrouw vandaan halen. Mijn opa was een Brabantse boer met een eigen boerderij en Hans zag boeren toen nog als bezitters en uitbuiters van dagloners, terwijl zijn opa een knecht op het land was geweest. Wij hadden wat meer geld. Maar ik was wel tegen de bom en tegen kernenergie en zo. Ik ging ook naar demonstraties – Dodewaard is geen doden waard.’

Hij: ‘We zijn als studenten met z’n tweeën naar de Ardennen gelift, om daar wild te kamperen. Na een paar dagen waren we uitgehongerd. We probeerden iets eetbaars in het bos te vinden, paddenstoelen of zo. Op een voederplek voor dieren hebben we nog suikerbieten gegeten. Uiteindelijk zijn we toch maar afgedaald naar het dorp.’

Zij: ‘We belandden in een café met tandeloze Belgen die alleen maar Frans spraken en een jukebox met de lambada. Daar danste ik op. Zo konden we toch in contact komen met die mensen; het werd nog best gezellig.’

Het was niet alleen zoet, die eerste weken, zeggen ze. Het was ook bitter. Barbara, de oudste zus van Hans, balanceerde op de rand van de dood, na een leven van heroïnegebruik en zelfmoordpogingen.

‘Op een gegeven moment hadden we een Fellini-nacht’, zegt hij. ‘Met donder, bliksem en regen. Barbara woog nog maar 35 kilo. Ze lag op een tussenvloer, een mezzanine. Ik heb haar naar beneden getild, zodat ze bij ons kon zijn.’

‘Het was de eerste keer dat ik Barbara en de familie zag’, zegt Muriël. ‘Ik voelde me meteen opgenomen. Dat was fijn.’

‘Die nacht overleefde mijn zus toch nog. Daarna ging het beter met haar – haar beste jaren moesten nog komen. Uiteindelijk kreeg ze tongkanker, een valse ziekte. Ze kon niet meer praten, want haar tong groeide uit haar mond. Ze kon niet meer kijken, want haar ogen waren dichtgegroeid. De enige die een beetje kon ontcijferen wat ze opschreef, was ik. Op een dag stond er op het papiertje: ‘euthanasie’. Ze kreeg een bepaalde rust over zich.’

Zij: ‘Barbara heeft zelf de spuit in haar arm gezet en die langzaam ingedrukt.’

De grijs-zwart gestreepte kater Balou wandelt de kamer binnen. Hij springt op de bank, rekt zich uit en geeuwt.

Hij: ‘Ik ben altijd gefascineerd geweest door de vraag: hoe leef je met moeilijke dingen? In die tijd was ik als student filosofie geïnteresseerd in de stoïcijnen en de epicuristen. Het stoïcijnse is bekend: je aanvaardt het leed, somber, bijna gevoelloos. Ik trok eerder naar de epicuristen, die streven meer naar geluk. Je laat gevoelens wel toe, maar je laat je niet al te veel raken. Later ben ik daarvan afgestapt: ik vind dat je je juist wél moet openstellen. Nu helemaal. Ik kán mijn emoties niet onderdrukken, en dat doe ik dus ook niet. Dat zie je wel, en daar geneer ik me niet voor.’

Muriël is nog steeds jarig, als ze de onheilstijding van haar huisarts hoort. ‘Ik voelde al dat het een slechtnieuwsgesprek ging worden. Toch schrok ik.’

‘Ik heb altijd wel hoop’, zegt Hans Spekman. ‘Maar als het gaat om kanker... Ik heb veel ellende meegemaakt, hè. Mijn vader stierf aan longkanker, in 1967. Ik was 1 jaar. Later al mijn zussen: Barbara, 43 jaar. Baradina, 52 jaar. Anneke, 60 jaar. Je weet hoe het gaat met die ziekte: er is een meevaller, je bent even blij, dan is er toch weer een tegenvaller. Met Muriël kregen we drie harde klappen achter elkaar, in de afgelopen weken. Eén: diagnose longkanker. Twee: uitzaaiingen in allebei de longen, onbehandelbaar. Drie: stadium 4, ook uitzaaiingen in andere organen. Ik werd vannacht wakker – ik word nu heel vaak wakker. Ik moest huilen. En wie troost mij? Muriël.’

Ze pakt zijn hand.

Wat weten ze over de oorzaak van de ziekte?

Zij: ‘Een huisarts, niet mijn eigen huisarts, zei: ‘Gerookt zeker?’ Ik heb die man later teruggegeven dat hij dat mag denken – zoals meer mensen zullen doen – maar niet hoeft te zeggen. De ironie is dat we allebei een jaar geleden zijn gestopt. Daar ben ik nu heel blij mee. Hans zou in deze situatie niet in staat zijn geweest op te houden met roken. Maar: hij is nodig, hier in huis. Hij moet van de peuken afblijven. Dat hij ging stoppen, kondigde hij aan in interviews, dan kon hij er niet meer onderuit. Hij liet zich toen ook helemaal doorlichten, met een CT-scan.’

‘Ik wilde weten of stoppen überhaupt wel zin had’, mompelt hij.

‘Wij dachten dat híj de zwakste schakel was, met al die kankergevallen in zijn familie. De arts vroeg of ik ook een onderzoek wilde. Ik zei: nee, dat heb ik niet nodig. Als ik toen... nou ja, het heeft geen zin die weg in te slaan.’

Na zijn afscheid als voorzitter van de PvdA werd Spekman directeur van het Jeugdeducatiefonds, een instelling die streeft naar gelijke ontwikkelingskansen voor kinderen. Voelt hij zich nog in staat om te werken?

‘Ik merk dat mijn concentratie minder is. Het is nog heel vers, natuurlijk. Gelukkig krijg ik veel begrip van mensen om mij heen. Ruimte. Rouwen doe je samen, hè. Want zo voelt het nu al, bij voorbaat. Je staat er alleen voor, maar ook weer niet. Ik kom op scholen waar meer dan de helft van de kinderen in armoede leeft. Het eerste bezoek na de dag dat bekend werd dat Muriël zo ziek is, deden we samen.’

Zij: ‘Ik heb me wel afzijdig gehouden. Buiten rondlopen, foto’s maken. Stiekem dacht ik wel: gaan, Hans, gáán. Ik vind het belangrijk dat hij de draad weer oppikt.’

En haar eigen school? Is ze nog terug geweest?

Ze knikt. ‘Ik wilde het netjes afsluiten met de kinderen. Om ze een laatste keer een boks, een hand of een knuffel te geven, zoals ik elke les heb gedaan. Toen ik zo ziek werd in de klas, zei een van die kinderen heel blij: ‘Juf! Valt u uit? Joepie!’ Dan hadden zij vrij, natuurlijk. Ik wilde niet dat die jongen daar later last van zou krijgen, dat dat het laatste is wat hij tegen me heeft gezegd. Het zijn kwetsbare kinderen – 12, 13 jaar. Een vmbo-school in Kanaleneiland. Ik zat nog wel te dubben: veel kinderen hebben een andere thuiscultuur. In islamitische gezinnen wordt niet zo open over de dood gesproken. Kan ik het dan wel doen? Een collega zei: als je oprecht bent, is het altijd goed.

‘In de klas was de eerste vraag: ‘Juf, wat hebt u dan?’ Ik vond dat ik niet mocht jokken: ‘Ik heb kanker en ik word niet meer beter.’ Eentje hield ’t niet meer. Toen werd het mij ook even te machtig, en eh... Het was oké. Het was goed. Eén jongetje had een gedicht voor me geschreven. ‘Blauwe tranen’, heette dat. Zo mooi, zo sensitief. Nou ja, ik kon verder nog zeggen dat ik het een superfijne groep vond, omdat iedereen erbij hoorde, ondanks alle verschillen. En heel mooi dat ze een nieuwe juf hadden gekregen. Zij hadden wel het geloof dat ik nog beter zou worden. Ik moest groenten eten, veel groenten.’

Ze valt even stil.

‘Ik heb geen bucketlist. Ik bedoel: ik hoef niet zo veel, als het gaat om reizen of dingen zien. Aan de andere kant heb ik juist een heel grote bucketlist. Ik wil bij de diploma-uitreiking van mijn kinderen zijn, ik wil het liefdesverdriet van hen op mijn schouders voelen. Dat... ja.’

Hij: ‘We zijn het afgelopen weekend met z’n vijven naar de Veluwe geweest. Naar het Kröller-Müller Museum in Otterlo. Lekker fietsen daar, heerlijk. Heel fijn om samen te zijn. Dan zie ik één traantje op het gezicht van Muriël, als onze zoon op haar leunt. En dan komt al haar verdriet er bij mij uit. Het is nu zo: ik huil plaatsvervangend eerder om Muriëls verdriet, en Muriël huilt plaatsvervangend eerder om mijn verdriet.’

Hans Spekman en zijn vrouw Muriël.Beeld Anouk van Kalmthout

‘Eigenlijk zijn we samen groot geworden’, zegt Muriël. ‘In onze twenties en daarna. We delen dezelfde basiswaarden: eerlijk delen, openheid, rechtvaardigheid, niemand buitensluiten. Hans deed dat in het groot, als wethouder in Utrecht en als voorzitter van de Partij van de Arbeid, en ik deed het in het klein. Op luizenmoederniveau, zeg maar.’

Hij: ‘We zijn zwanen. Die blijven bij elkaar, een leven lang. Innig verstrengeld. Zo is het ook met ons.’

Zij: ‘We hebben elkaar ook aangevuld. Hans heeft mijn zelfvertrouwen een boost gegeven. Ik ben vrij bescheiden, hij heeft mij mondiger gemaakt. In de kroeg met vrienden hadden we de interessantste discussies, over politiek, cultuur, filosofie. Ik had mijn eigen gedachten, maar die uitte ik nooit zo. Hans zei dan: déél je ideeën en meningen nou, die zijn waardevol. Dat heb je altijd gedaan. Met engelengeduld.’

Hij: ‘Ik ben minder zwart-wit gaan denken door Muriël, bijvoorbeeld over gelovige mensen. Door haar ben ik rustiger geworden. Vroeger kon ik heel driftig zijn, ook door allerlei botsingen in de partij en in de politiek. Soms neem je dat gekrakeel mee naar huis. Dat was voor haar niet altijd even makkelijk.’

Zij: ‘Ik denk dat het in de liefde belangrijk is dat je de ander gunt dat-ie een tijdje misschien niet zo leuk of gezellig is. Hans is gewoon een enorm gevoelsmens. Die drift hoort daar ook bij.’ Kijkt hem minzaam aan. ‘Je kon wel echt een hork zijn.’

Hij: ‘Vroeger sloeg ik met mijn hand heel hard tegen de muur. Mijn pink is weleens gebroken. Ik kan dan beter tegen een boksbal slaan.’

Zij: ‘Het duurt nooit lang. Het is een moment.’

‘Een soort oerexplosie’, zegt hij. ‘Ik weet nog dat mijn moeder onverwachts overleed. Ik ben nog slechter in een plotselinge dood dan in een aangekondigde dood. Mijn verdriet slaat dan om in woede. Ik heb geschreeuwd, gevloekt. Ik heb met dingen gegooid: kopjes, schoteltjes. En dat is het dan weer even.

‘Ik had ook veel te veel kunnen gaan drinken. Die boeken vond ik leuk, hè. Van zo’n schrijver als Bukowski bijvoorbeeld – mensen die langdurig aan de drank gaan en net wél over het randje vallen. Muriël en de kinderen hebben mij daar altijd van weerhouden.’

Twee jaar terug verloor hij zijn zus Anneke. Hoe kon Muriël hem bijstaan?

Zij: ‘Nou ja, niks is fout als het gaat om rouwen. Huilen, lachen, kwaad worden, alles mag. Belangrijk om te beseffen, denk ik. Alle spullen die Anneke had verzameld van haar ouders en zussen, kwamen bij Hans terecht. Omdat hij het enige overgebleven kind is van het gezin Spekman.’

Hij: ‘Het waren drie kisten. Daar zat van alles in: breipennen, een fotootje, een oud pakje wasmiddel dat mijn moeder had gehamsterd in de oorlog. Dit was de geschiedenis van mijn familie. Ik móést al die spullen gewoon door mijn handen laten gaan.’

Zij: ‘Ik heb hem de ruimte gegeven. Vond ik soms moeilijk, hoor. Dan zag ik hem in het schuurtje rommelen, weer een kist openmaken. Als hij tussendoor even een bakje koffie kwam drinken, hield ik hem gewoon vast.’

Hij: ‘Ik ben niet zo van het knuffelen. Mijn zussen wilden mij als broertje weleens omhelzen, maar dat weerde ik af. Muriël is de enige die mij op zulke momenten mag aanraken. Ze kan mij troosten – door er te zijn, door me vast te houden. Op de begrafenis van mijn zus Baradina zei ik: haar vuur is nu in Anneke en mij gekomen. Wij gaan nog sterker proberen om de wereld beter te maken. Dát werkt bij mij: verdriet omzetten in vuur. Maar met Muriël... Ik vind het zo moeilijk. Hoe moet ik nu dat vuur vinden?’

Ze wrijft over zijn arm.

‘Ze zit godverdomme naast me en ik voel al de rouw! Dit gaat nog dieper dan bij mijn zusters en moeder. Tegelijkertijd zit juist in die heftigheid een vorm van troost. Kijk, ik hoor voortdurend verhalen over vechtscheidingen en over mensen die nooit een grote liefde hebben gevonden. Ik wel. Ik prijs mij gelukkig dat wij dertig jaar lang heel gelukkig door het leven zijn gegaan. Dat noem ik: het spiegelbeeld van de rouw. Iedere keer als ik met mijn verdriet de bodem raak, voel ik in één beweging ook de diepe liefde en verbondenheid met Muriël. Dat trekt me dan weer een beetje uit de put. Mijn tranen worden niet minder en niet minder zout, maar door dat mechanisme kan ik er samen met Muriël en de kinderen staan.’

Een paar weken terug was Anneke nog in het schuurtje, zegt hij. Haar as zat in een lichtpaarse, kartonnen doos. Op 2 februari, de dag na Muriëls beladen verjaardag, liet hij zijn zuster ophalen. ‘Het werd me te veel – Anneke was me letterlijk te dichtbij. Een neefje van me zei dat ik omgeven ben door de dood. Ja, het maakt eenzaam.’

Zij: ‘Ik moet straks loslaten. Gelukkig is het nog niet zover. Deze week begin ik met immunotherapie. Om te rekken, een aantal maanden, of meer. Wel met kwaliteit. Over de uitvaart heb ik weinig ideeën, dat is ook niet aan mij. We’ll cross that bridge when we get there. En daarna... moet hij door. Maar hoe? Ik kan nu al vóórleven, laten zien hoe je doorgaat, snap je? En hij... voelt de leegte. Hoe moet ik dat straks doen? Ik zou het liefst allemaal geeltjes achterlaten, van die gele plakpapiertjes. Het evangelie van Muriël. Dat ik vertrouwen heb, dat ze het kunnen. Dat ze goed zijn zoals ze zijn. Dat ze de handen die helpen moeten grijpen. Ik merk nu al dat heel veel mensen om ons heen gaan staan. Dan denk ik: wat we geven, krijgen we terug. Die openheid, de transparantie. Daarom geven we ook dit interview. Zo hebben we altijd in het leven gestaan: niet eromheen draaien, maar zeggen wat er speelt. Ik denk – hoop – dat we het goed hebben gedaan.’

In het Centraal Museum in Utrecht hangt een trui van Hans Spekman, gebreid door Muriël.

Hij: ‘Die trui is onderdeel van de vaste collectie. Het is een ‘object’ dat iets zegt over de revolutionaire types die de stad heeft gekend. In mijn tijd als wethouder vonden mensen het gek dat ik zoiets droeg. Maar ik ben nooit van een pak en een das geweest. Muriël ook niet.’

Zij: ‘Ik had de conservator het liefste de rode trui van Hans gegeven, maar daar zaten allemaal gaatjes in. Ik dacht: tja, het is toch voor een museum. Dan maar een blauwgroene. Ik heb hem nog wel snel door een sopje gehaald, haha. De conservator pakte de trui met witte handschoentjes aan.’

‘Het is ónze trui’, zegt Hans. ‘Een symbool van hoe wij zijn.’

Zij: ‘En dat die trui daar in het museum ligt, vind ik op de een of andere manier wel een geruststellende gedachte. Ik viel op Hans toen ik hem zo op dat feestje zag verschijnen. Als ik er straks niet meer ben, blijft er in dat museum iets tastbaars van onze liefde over. Achter glas, voor iedereen zichtbaar.’

Hoe besta je na?

Een dierbare sterft. En dan? In de onregelmatig verschijnende serie ‘Hoe besta je na?’ spreken Frénk van der Linden en Pieter Webeling met mensen die een geliefde, kind, ouder of goede vriend(in) hebben verloren, of op het punt staan te verliezen. Met welke herinneringen blijven we achter? Hoe rouwen we? Staat God ons bij? Is het mogelijk om een groot persoonlijk verlies betekenis te geven?   

Eerdere afleveringen van deze serie kunt u hier vinden.