Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Beeldende kunst

Regeling nodig voor koloniale buit

Een van de rekeningen die Nederland nog in Indonesië heeft openstaan, is genoegdoening voor de geroofde kunstschatten. Ze zijn een symbool voor de koloniale wandaden uit het verleden, maar hoeven niet allemaal terug, vindt Ewald Vanvugt.

In alle Europese hoofdsteden staan enorme musea met topstukken die `gratis' zijn meegenomen uit andere werelddelen. In het Koloniaal Museum in Amsterdam (nu het Tropenmuseum), het Musée de l'Homme in Parijs, het British Museum in Londen, het Museo de Sociedade de Geografia in Lissabon en talloze andere musea stonden veel koloniale schatten oorspronkelijk onomwonden uitgestald als oorlogstrofeeën: pronkstukken van plunderingen en tastbare bewijzen van Europa's macht overzee. In deze tempels werd het hogere doel van het overzeese roven vereerd.

De `Schatkamer' van het Koloniaal Museum was minder dan driekwart eeuw geleden beroemd om de tentoongestelde buit: juwelen, wapens en siervoorwerpen van goud en zilver en edelstenen, door militairen meegenomen uit alle hoeken van de Indische archipel en door de regering bij het museum in bewaring gegeven. Ook in andere collecties was geplunderde kunst welkom. Het Rijksmuseum bezit bijvoorbeeld een verguld kanon versierd met zilver en robijnen, dat in 1756 na de verovering van Sri Lanka naar Amsterdam werd gebracht. Talrijke musea bezaten (en bezitten) een of meer `tronen' van verdreven radja's, khans, sultans en andere overzeese vorsten, en zelfs bezoekers op klompen voelden wel dat met de zetels ook de macht van de exotische koningen in Europese handen was overgegaan. Nadat de `overzeese bezittingen' zelfstandige landen werden, raakte de gewelddadige herkomst van de koloniale schatten in Europa verder verzwegen en vergeten. Veel trofeeën verloren hun historische betekenis en veranderden in exotische kunstwerken.

Terwijl groepen historici en juristen al jaren werken aan het opsporen van door nazi's geroofde kunst, bestaat van de overzee gestolen kunst in de musea geen enkel overzicht, niet in Europa noch in Nederland. Dezelfde landen die met veel publiciteit hun musea zuiverden van in de Tweede Wereldoorlog onrechtmatig verworven kunstwerken, bezitten bijna allemaal museumkasten en -zalen vol koloniale roofkunst. Evenals de nazi-roofkunst symbool staat voor de onbevattelijk omvangrijke misdaden, kan de koloniale buit het grotere geheel oproepen.

Vorig jaar verklaarde premier Kok, dat onder het Nederlandse bewind in Indonesië wandaden zijn gepleegd, waarvoor hij bij een volgend bezoek aan Jakarta excuses zou willen uitspreken. Vier dagen eerder had hij in Tokio van de Japanse premier Keizo Obuchi excuses ontvangen voor `de enorme schade en het lijden dat [door Japan] aan velen is berokkend'. Met Koks indirecte schuldbekentenis van de historische misdaden overzee kregen in de oude relatie van Indonesië en Nederland restitutie van roofkunst en herstelbetalingen voor dwangarbeid, diefstal en verwoestingen een nieuwe actualiteit. `De enorme schade en het lijden dat [door Nederland] aan velen is berokkend' kunnen worden berekend. Er staan nog stapels rekeningen open, bijvoorbeeld voor de vele meegenomen spullen en de achtergelaten vernielingen.

Evenals ex-dwangarbeiders van het nazi-bewind en hun nakomelingen voor de verwoesting in hun levens meer dan een halve eeuw later smartengeld ontvingen, kunnen overzeese dwangarbeiders en hun nakomelingen voor het opgelegde lot driekwart eeuw geleden compensatie eisen. In Indonesië leven veel nabestaanden van dwangarbeiders die in de Nederlandse tijd in de legers en in de mijnen massaal werden opgebrand, maar het ontbreekt hun nog altijd aan organisaties, kennis en geld om voor hun zaak op te komen. De excuses van regeringen en ondernemingen blijven holle beleefdheden zolang ze niet samengaan met pogingen tot reparatie.

Kostelijke objecten van verre culturen zijn in Europa zo massaal aanwezig dat het hier nauwelijks zou opvallen als de landen van herkomst een paar zaaltjes met spullen zouden terugkrijgen. Tegen teruggave in het algemeen pleiten voorbeelden van kostbaarheden die vervolgens spoorloos verdwenen, zoals de in 1977 door Nederland aan Indonesië voor ongeveer de helft teruggegeven Lombokschat die bij navraag in Jakarta deels lijkt te zijn zoekgeraakt.

Het belangrijkste argument tegen teruggave is dat het hier leidt tot uitwissing van de geschiedenis. Het is de taak van musea sporen van de geschiedenis te bewaren. Mij dunkt dat veel buitgoederen inmiddels ten minste evenveel bij de Europese cultuur horen als bij die van hun land van oorsprong. Het Museum Vrolik in Amsterdam bezit bijvoorbeeld een schedel uit Indonesië, met aan een touwtje om de kaak een etiket met de naam van de Javaan aan wie dit hoofd heeft toebehoord, en de notitie dat hij in 1822 een Nederlander had vermoord en voor straf zelf werd onthoofd. Als Europese koppensnellers op Java hadden de Nederlanders dit hoofd (en vele andere) meegenomen. Moeten de weggevoerde schedels van rebellen en vrijheidsstrijders alsnog in Indonesië tot stof vergaan? Of kunnen de hoofden na bijna twee eeuwen in een Nederlands museum beter als permanente krijgsgevangenen hier hun kant van de koloniale geschiedenis vertellen?

Naast topstukken `aangetroffen' op of bij de lichamen van gesneuvelde vijanden in brandende nederzettingen (Lombok 1894, Atjeh 1904, Bali 1906 en 1908) bezit het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden andere kunstwerken die geheel ondramatisch zijn gestolen. Bijvoorbeeld de hoge ambtenaar Reinwardt, de stichter van de Plantentuin in Bogor, verscheepte rond 1820 zonder iemands toestemming te vragen Javaanse tempelbeelden naar Nederland. (Ten minste één schip met een lading klassieke beelden verstuurd door Reinwardt verging.) De grote beelden van de god Sjiva als Bhatara Goeroe, de dikbuikige leraar, zijn vrouw Durgah, hun zoon met het olifantenhoofd Ganesha en twee poortwachters zijn alle van de steensoort andaciet en nu ongeveer zeven eeuwen oud. Zij belichamen ook de positieve kant van de koloniale kunstroof, want hun aanwezigheid in Nederland leidde tot belangstelling en fondsen voor studie hier en een ambtelijke dienst op Java ter bescherming van monumenten. In 1931 schreef Gerard Brom: ,,Europa heeft Java zijn monumenten van bouwkunst en letterkunde geopenbaard, waarmee het zeker een stuk van zijn schuld aan Indië wist in te lossen.'' Veel exotische kunstwerken, vooral van fragiele materialen, waren allang vergaan als ze niet waren geroofd.

Weer andere koloniale museumschatten zijn geleidelijk van een bevolking afgeperst. Het Tropenmuseum bezit bijvoorbeeld uit de koloniale tijd stapels anonieme Javaanse krissen, voor een deel verzameld door Nederlandse militairen op slagvelden, voor een deel door Javanen verkocht uit honger.

Van Cortés in Mexico in 1519 tot Mussolini in Ethiopië in 1937, door de eeuwen heen hebben Europeanen in de andere werelddelen cultuurschatten opgehaald. De koloniale schatten hebben inmiddels een dubbele nationaliteit en in de musea zou niet alleen hun betekenis in de verre cultuur kunnen worden belicht, maar ook met afbeeldingen, voorwerpen en teksten de geschiedenis van hun verwerving en komst hierheen. De exotische cultuurstukken zijn immers tevens herinneringsdragers en duurzame symbolen van Europa's gewelddadige overzeese verzameltradities, waarvoor nog rekeningen openstaan.

Ewald Vanvugt is schrijver en publicist.